ECLI:NL:RBOBR:2024:5593

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
24/2238
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslistermijn en dwangsom in kinderopvangtoeslagzaak na niet tijdig beslissen op bezwaar

In deze zaak heeft eiseres, die een herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd, beroep ingesteld tegen de Dienst Toeslagen vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. De Dienst had eerder drie besluiten genomen waarin werd gesteld dat eiseres geen recht had op compensatie. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar de Dienst heeft niet tijdig beslist, wat heeft geleid tot een eerdere uitspraak van de rechtbank waarin een dwangsom werd opgelegd. Eiseres heeft opnieuw beroep ingesteld, waarbij de rechtbank moest bepalen welke beslistermijn en dwangsom opgelegd moesten worden. De rechtbank heeft besloten dat de Dienst binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een besluit op bezwaar moet nemen en dat er een dwangsom van € 100,- per dag geldt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank volgt hierbij de lijn van eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die heeft aangegeven dat het aan de wetgever is om structurele oplossingen te bieden voor de problemen rondom de uitvoering van de kinderopvangtoeslag.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2238

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L.A.E. Timmer),
en

Dienst Toeslagen/UHT, voorheen Belastingdienst/Toeslagen, de Dienst

(gemachtigden: mr. K. El. Ouasghiri, mr. D. van der Wal en mr. G. Schaap).

Inleiding en samenvatting

1.1
Eiseres heeft gevraagd om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag. De Dienst heeft dat gedaan in drie besluiten van 17 augustus 2022 en zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op compensatie.
1.2
Eiseres is het daar niet mee eens. Zij heeft bezwaar gemaakt.
1.3
De Dienst heeft nog niet beslist op dat bezwaar. Ook niet nadat de rechtbank in een uitspraak van 27 oktober 2023 een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit gegrond heeft verklaard. In die uitspraak is ook een dwangsom aan de Dienst opgelegd van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Die dwangsom is inmiddels verbeurd. Eiseres heeft daarom een tweede beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar ingediend. Daarover gaat deze zaak.
1.4
Centraal staat de vraag welke beslistermijn en dwangsom de rechtbank in dit tweede beroep moet opleggen. De Dienst vraagt om de uitspraak van de rechtbank Rotterdam [1] van 15 juli 2024 toe te passen. Dat zou betekenen dat de Dienst nog een termijn krijgt van 20 weken na de datum waarop een afschrift van de uitspraak aan partijen is verzonden met een dwangsom van € 50,- per dag, met een maximum van € 15.000,-.
1.5
De rechtbank onderkent de problemen zoals die ook door de rechtbank Rotterdam worden genoemd, maar is van oordeel dat het aan de wetgever is hiervoor een structurele en collectieve oplossing te geven. De rechtbank volgt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam niet en blijft bij de lijn die door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is uitgezet in de uitspraak van 23 augustus 2023 [2] . De rechtbank trekt de lijn van de Afdeling in die uitspraak door naar een tweede en volgende beroep. Dat betekent dat de rechtbank de Dienst zal opdragen om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op bezwaar bekend te maken. De Dienst moet aan eiseres een dwangsom van € 100,- betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.

Belangrijke feiten, data en besluiten.

2.1
Eiseres heeft een verzoek gedaan om herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag. Aan haar is op grond van de Catshuisregeling € 30.000,- toegekend.
2.2
De Dienst heeft het recht op kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 tot en met 2019 herbeoordeeld en afgewezen. De Dienst heeft eiseres daarover op 17 augustus 2022 drie besluiten (UHT-DH5A, UHT-DHA en UHT-DC1A) gestuurd. De motivering van de Dienst is dat de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over deze jaren correct is verlopen en dat er geen aanknopingspunten zijn om eiseres in aanmerking te laten komen voor compensatie. Er is niet gebleken dat de kinderopvangtoeslag in die jaren te laag is vastgesteld en ook niet dat de Dienst te streng was bij het uitvoeren van de regels van kinderopvangtoeslag. Het eerder ontvangen bedrag van de Catshuisregeling van € 30.000,- hoeft eiseres niet terug te betalen.
2.3
Eiseres is het er niet mee eens dat zij geen recht heeft op een vergoeding. Zij heeft op 26 september 2022 drie afzonderlijke bezwaarschriften ingediend.
2.4
De Dienst heeft niet op tijd beslist op het bezwaar. Eiseres heeft de Dienst daarom in een brief van 7 februari 2023 in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschriften.
2.5
Op 22 februari 2023 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op haar bezwaarschriften.
2.6
In een uitspraak van 24 oktober 2023 heeft de rechtbank het beroep wegens het uitblijven van een besluit op de bezwaarschriften gegrond verklaard en de Dienst opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op de bezwaren van eiseres. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 100,- per dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Er is één dwangsom voor alle zaken. Dat betekent dat de Dienst de dwangsom verbeurt als niet in alle zaken tijdig een beslissing op bezwaar wordt genomen.
2.7
Op 13 mei 2024 heeft eiseres opnieuw beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op haar bezwaarschriften. Eiseres wijst er op dat de Dienst nog steeds geen besluit heeft genomen en dat de opgelegde dwangsom op 10 mei 2024 is verbeurd tot het maximum van € 15.000,-. Eiseres zegt dat de impact van de terugvordering van de kinderopvangtoeslag enorm is geweest voor haar. De gevolgen voelt zij nog steeds. Het is voor haar van groot belang dat zij dit hoofdstuk in haar leven snel kan afsluiten. Dat lukt niet zo lang er, ondanks eerdere toezeggingen van de regering, niet snel en voortvarend door de Dienst wordt gehandeld. Eiseres heeft de rechtbank in het beroepschrift verzocht te bepalen dat de Dienst alsnog binnen een termijn van twee weken moet beslissen op het bezwaarschriften, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat de Dienst niet tijdig beslist, met een maximum van € 37.500,-. Op zitting heeft de gemachtigde van eiseres gevraagd om de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023 te volgen hetgeen neerkomt op een termijn van zes weken.
2.8
De Dienst heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. In een aanvullend verweerschrift van 25 september 2024 heeft de Dienst gevraagd om de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024 te volgen.
2.9
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van de Dienst.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft de Dienst op tijd beslist?
3. Vaststaat dat de door de rechtbank opgelegde dwangsom volledig is verbeurd en de Dienst nog steeds geen besluiten op de bezwaren van eiseres heeft genomen. De Dienst is dus nog steeds in gebreke tijdig besluiten te nemen. Omdat de rechtbank de Dienst eerder heeft opgedragen een besluit te nemen, hoefde eiseres de Dienst niet opnieuw in gebreke te stellen [3] . Gelet hierop is het beroep gegrond.

Welke beslistermijn legt de rechtbank op?

4. De Dienst heeft de rechtbank gevraagd om voor het bepalen van beslistermijn de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024 te volgen. In die uitspraak heeft de rechtbank Rotterdam de termijn in zaken waarin de Dienst een besluit op bezwaar moet nemen bepaald op 40 weken na het indienen van het verweerschrift. In zaken waarin voor de tweede keer beroep wordt ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar moet de Dienst binnen 20 weken na de datum waarop een afschrift van de uitspraak aan partijen is verzonden, alsnog een beslissing op bezwaar nemen.
5. In deze zaak gaat het om een tweede beroep wegens het uitblijven van een besluit dus de Dienst vraagt concreet om een termijn van 20 weken na de datum waarop een afschrift van de uitspraak aan partijen is verzonden.
7. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
8. In de uitspraak van 24 oktober 2023 heeft de rechtbank een nadere beslistermijn bepaald. De rechtbank heeft aangesloten bij de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023. In die uitspraak van de Afdeling ging het om een eerste beroep wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar. Uit de uitspraak volgt dat voor een besluit op bezwaar een nadere beslistermijn geldt van twaalf weken na de datum van het verweerschrift. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op het beroep al zijn verstreken of als de Dienst geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak. De rechtbank heeft daarom in de uitspraak van 24 oktober 2023 een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak gegeven voor het nemen van een beslissing op het bezwaar. De Dienst heeft die termijn inmiddels met ten minste 300 dagen overschreden.
9. De rechtbank heeft begrip voor de omstandigheden die de rechtbank Rotterdam in haar uitspraak noemt en onderkent de problemen. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende aanleiding om nu te kiezen voor een andere lijn dan het volgen van de uitspraak van de Afdeling voor de afdoening van de beroepen wegens het uitblijven van een besluit in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Ook als het gaat om een tweede of volgend beroep. De reden daarvoor is het volgende.
10. De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 augustus 2023 aangegeven de problemen bij de uitvoering van de hersteloperatie te zien en ook het dilemma waarvoor de rechtbanken in dat kader staan te begrijpen. De Afdeling overweegt echter dat het niet de taak van de bestuursrechter is een structurele, collectieve oplossing voor die problemen te bieden. Dat is aan de wetgever (zie rechtsoverweging 21). Verder geeft de Afdeling (zie rechtsoverweging 28) aan zich ervan bewust te zijn dat de door haar vastgestelde beslistermijnen geen oplossing bieden voor het (uitvoerings)probleem waarvoor de Dienst staat. Het is de Afdeling duidelijk dat de termijnen zoals die nu in de Wht en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan, ook in de toekomst niet zullen worden gehaald. De Afdeling wijst er op dat op het moment van de inwerkingtreding van de Wht al duidelijk was dat de daarin genoemde termijnen niet zouden worden gehaald. De wetgever heeft desondanks die termijnen niet willen aanpassen. Ook heeft de wetgever geen afwijkende regeling voor het nemen van besluiten op bezwaar vastgesteld. De Afdeling begrijpt dat het politiek gecompliceerd ligt om gedupeerde ouders met (nog) langere wettelijke termijnen te confronteren maar het ligt volgens de Afdeling niet op de weg van de bestuursrechter - wiens taak erin is gelegen burgers die in beroep zijn gekomen tegen aan hen gerichte besluiten rechtsbescherming te bieden op basis van de geldende wetgeving - dit door de wetgever gecreëerde probleem van de Dienst op te oplossen. Het bieden van een structurele oplossing gaat de taak van de bestuursrechter volgens de Afdeling te buiten en het is aan de wetgever om desgewenst alsnog te voorzien in een wettelijke regeling of een andere voorziening of oplossing.
11. De rechtbank neemt aan dat het aantal beroepen tegen het uitblijven van een besluit in het kader van de Wht momenteel nog groter is dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling. Maar de rechtbank gaat er ook van uit dat de Afdeling dit heeft voorzien gelet op het aantal meldingen voor herbeoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de uitspraak dat de Afdeling vindt dat, ondanks alle al bestaande en nog te verwachten problemen bij de uitvoeringsinstantie en de rechtspraak, de wetgever aan zet is.
12. De rechtbank sluit zich daarbij aan. De rechtbank wijst in dat verband ook op de - ook door de rechtbank Rotterdam in haar uitspraak genoemde - wetsvoorstellen die het kabinet heeft ingediend na de uitspraak van de Afdeling. De problemen rond de lange duur voor het beslissen op bezwaar zijn daarin onderkend. In het eerste wetsvoorstel heeft het kabinet als oplossing gekozen voor een beslistermijn in bezwaar van maximaal 30 maanden. De Afdeling Advisering van de Raad van State heeft hierbij kritische kanttekeningen geplaatst. Daarop heeft het kabinet redelijk recent, namelijk in juni 2024, een gewijzigd wetsvoorstel ingediend. In dat wetsvoorstel is geen wijziging voor de al bestaande beslistermijn voor een besluit op bezwaar meer opgenomen. Zoals gezegd zijn de problemen die de Dienst ondervindt bij het kabinet bekend. Ook is bekend dat het niet halen van de bestaande termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar leidt tot veel beroepen tegen het uitblijven van die besluiten en tot verbeurde dwangsommen die, als de rechtbank de Dienst goed begrijpt, inmiddels meer dan 40 miljoen euro bedragen. Het kabinet heeft er ondanks dat toch voor gekozen de bestaande termijn niet te wijzigen.
13. De Afdeling heeft uitdrukkelijk overwogen dat het niet aan de bestuursrechter is om een structurele en collectieve oplossing te bieden en heeft de wetgever aangespoord om voor dit probleem een oplossing te vinden. Nu de meest recente keuze van het kabinet is om de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar niet te wijzigen, ziet deze rechtbank geen taak meer voor de bestuursrechter weggelegd, anders dan het volgen van de reeds door de Afdeling geformuleerde lijn
14. Bij het niet volgen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam betrekt de rechtbank verder ook dat de Dienst inmiddels in bezwaarzaken een schikking aanbiedt en dat in een niet gering deel van de zaken daarvan gebruik wordt gemaakt. Deze en eventuele andere maatregelen zullen mogelijk ook leiden tot minder beroepen tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar en tot minder verbeurde dwangsommen.
Welke lijn hanteert de rechtbank?
15. De rechtbank blijft de lijn uit de eerdere uitspraken volgen. Ook voor een tweede en volgend beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Dat betekent een termijn van 12 weken vanaf het verweerschrift of 6 weken na de dag van de verzending van de uitspraak.
Wat betekent dat in deze zaak?
16. De Dienst heeft op zitting gezegd dat de afdoening van een bezwaar op dit moment gemiddeld 81 weken duurt en daarvoor ook verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland [4] . In deze zaak zijn inmiddels meer dan 100 weken verstreken sinds het indienen van het bezwaarschrift op 26 september 2022.
17. De gemachtigde van eiseres heeft op zitting gevraagd om de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023 te volgen. Gelet op hetgeen is overwogen in de rechtoverwegingen 8 tot en met 15 sluit de rechtbank daarbij aan. De rechtbank zal daarom bepalen dat de Dienst binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak de besluiten op bezwaar moet nemen.
Dwangsom
18. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de Dienst een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn overschrijdt. In de regel wordt de dwangsom bepaald op € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Indien een sterke prikkel nodig is - hetzij vanwege gebleken weigerachtigheid van het bestuursorgaan, hetzij vanwege het grote belang - wordt de dwangsom bepaald op € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sterke prikkel nodig. De hoofdoorzaak van de structurele overschrijding van de beslistermijnen ligt niet bij de organisatie en capaciteit van de Dienst, maar bij de wetgever [5] , die bewust een regeling met feitelijk onhaalbare beslistermijnen heeft aanvaard. Van gebleken weigerachtigheid is daarom geen sprake. Evenmin is gebleken dat het belang van eiseres zo groot is, dat een hogere dwangsom gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom daarom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van
€ 15.000,-. Er is één dwangsom. Dat betekent dat de Dienst de dwangsom verbeurt als niet op alle bezwaarschriften tijdig wordt beslist.

Conclusie en proceskosten

19. Het beroep is gegrond. De Dienst moet het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
20. De rechtbank veroordeelt de Dienst ook in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat beroepen wegens het niet tijdig nemen van een besluit in het kader van de Wht normaal gesproken van licht gewicht zijn, omdat die alleen gaan over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom is verschuldigd. Daarom wordt als lijn een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd. De rechtbank ziet geen reden om als lijn een wegingsfactor 0,25 toe te passen.
21. De onderhavige zaak heeft de rechtbank meervoudig behandeld. De zaak is ook bedoeld om een lijn voor volgende beroepen te bepalen. De gemachtigde van eiseres is op zitting verschenen en heeft haar standpunt daar toegelicht. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om voor deze zaak een hogere wegingsfactor toe te kennen: namelijk 1,0. De rechtbank stelt de proceskosten daarom met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en wegingsfactor 1,0).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt de Dienst op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de door eiseres ingediende bezwaarschriften bekend te maken;
  • bepaalt dat de Dienst aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat de Dienst het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt de Dienst in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, voorzitter, en mr. R.H. van Marle en
mr. M. Kleijn Hesselink, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.