5.4.Eiser stelt verder dat het standpunt van het college dat de woonruimte waarvoor de vergunning is aangevraagd (indirect) nuttig kan zijn voor het handelen in strijd met de Opiumwet en dat daarmee is voldaan aan het samenhangcriterium te verstrekkend is. Volgens eiser betekent dit standpunt dat hij en zijn gezin nergens meer zouden kunnen wonen, omdat alleen het wonen al leidt tot het faciliteren van Opiumwetdelicten. Deze redenering leidt ertoe dat het samenhangcriterium wordt uitgehold, omdat hiermee elk delict onder het samenhangcriterium kan worden gebracht. Eiser wijst ter ondersteuning van zijn standpunt op de ‘Leidraad voor de gevaarsbeoordeling
op grond van de Wet Bibob’ van het LBB, waarin staat drugsdelicten over het algemeen wel gefaciliteerd kunnen worden door horeca-vergunningen, maar vaak weer niet door bouwvergunningen.
5.4.1.Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019volgt dat bij de toepassing van de b-grond (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob) moet worden beoordeeld of ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. In de memorie van toelichting op de Wet Bibob staat dat het Bibob-instrumentarium is bedoeld om bestuursorganen te informeren over het gevaar dat subsidies of vergunningen worden misbruikt ten behoeve van criminele activiteiten, derhalve over de risico's dat door die subsidies of vergunningen criminaliteit wordt gefaciliteerd (Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, p. 19). Beoogd wordt te voorkomen dat door het verlenen van vergunningen de overheid onbedoeld criminele activiteiten zou faciliteren (p. 6). Bij amendement [naam] en [naam] is de bouwvergunning onder de reikwijdte van de Wet Bibob gebracht. Daarmee werd beoogd het tegengaan van witwassen van crimineel geld - hetgeen onder de a-grond valt - en het tegenhouden van ongewenste activiteiten in onroerend goed (Kamerstukken II 2001/02, 26 883, nrs. 27 en 45, p. 13-14). Gelet op de tekst van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo en de geschiedenis van de totstandkoming van dit amendement, kan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ook op de b-grond worden geweigerd. Dat is, zo volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, mogelijk als ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dat gevaar moet ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob worden vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is aangevraagd. Hierbij valt onder meer te denken aan de financiering van de bouwactiviteiten, die faciliterend kan zijn voor het plegen van overtredingen. Daarnaast is niet uitgesloten dat strafbare feiten die al dan niet vermoedelijk zijn gepleegd bij of vanwege eerdere bouwactiviteiten, zoals overtredingen van de wetgeving inzake bouw, arbeidsomstandigheden en milieu, daarbij worden betrokken. Het enkele feit dat dergelijke overtredingen bij eerdere bouwactiviteiten zijn gepleegd zal evenwel in de regel niet voldoende zijn voor het oordeel dat een vergunning moet worden geweigerd. Uit artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob blijkt immers dat er sprake moet zijn van evenredigheid van de weigering met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Het zal daarbij dus moeten gaan om overtredingen die ernstig zijn en/of structureel of stelselmatig zijn gepleegd. Lichtere en incidentele overtredingen die zijn gepleegd tijdens of vanwege eerdere bouwactiviteiten worden ook betrokken bij de beoordeling van de evenredigheid en kunnen, hoewel zij daarvoor veelal niet zelfstandig dragend kunnen zijn, bijdragen aan het oordeel dat een aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vanwege de b-grond moet worden geweigerd, aldus de Afdeling.
5.4.2.De rechtbank leidt uit deze overweging, en meer in het bijzonder uit de voorbeelden die de Afdeling van mogelijke samenhangende strafbare feiten heeft gegeven, af dat de samenhang tussen de strafbare feiten en een omgevingsvergunning bouwen concreet genoeg moet zijn. Elk gebouw kan immers worden gebruikt voor het plegen van een strafbaar feit. Dat de samenhang concreet genoeg moet zijn, leidt de rechtbank ook af uit een uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018 over een aanvraag voor een vergunning voor de bouw van een schuur.De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat de strafbare feiten hennepteelt en heling geen betrekking hadden op het gebruik van de schuur. Dat in de schuur een, mogelijk uit strafbare feiten binnen het autodemontagebedrijf verkregen middelen aangeschafte scooter en quad werden gestald, is daarvoor volgens de Afdeling onvoldoende. Daarbij heeft de Afdeling van belang geacht dat een schuur bij een woning in het algemeen wordt gebruikt om spullen in op te slaan en voertuigen te stallen. Bij het samenhangcriterium in verband met een omgevingsvergunning bouwen, moet het, zo leidt de rechtbank uit deze uitspraak af, gaan om een bijzondere, meer instrumentele rol, dat een gebouw of het gebruik van een gebouw bij het plegen van een strafbaar feit kan spelen.
5.4.3.Volgens het college hangen de Opiumwetdelicten waarvoor eiser is veroordeeld samen met de aangevraagde omgevingsvergunning, omdat het beoogd gebruik van de vergunning, het wonen in de woonwagen, (indirect) nuttig kan zijn voor het bewerken en verkopen van hennep en ook voor het functioneren in een samenwerkingsverband. Daarbij heeft het college ook gewezen op het aanvullend advies van het LBB. Daarin heeft het verduidelijkt dat eiser is veroordeeld voor het deelnemen aan een criminele organisatie met als doel het verwerken van hennep en dit vervolgens met een wiettaxi te vervoeren en verkopen. Het verwerken van de hennep heeft daarbij plaatsgevonden in een woning. Het deelnemen aan een criminele organisatie met dit oogmerk, het vervoer en verkopen van hennep en het verwerken daarvan in een woning hangen volgens het LBB in dit feitencomplex nauw met elkaar samen. Omdat de omgevingsvergunning in dit geval is aangevraagd in het kader van de verplaatsing van een woonwagen met wonen als beoogd gebruik en het verwerken van de hennep heeft plaatsgevonden in een woning, is volgens het LBB sprake van de samenhangvarianten ‘gepleegd bij’ en van ‘faciliteren’.
5.4.4.De rechtbank is van oordeel dat het college ten onrechte samenhang heeft aangenomen tussen het handelen in strijd met de Opiumwet en de aangevraagde omgevingsvergunning. Vast staat dat het vervoeren en verkopen van de hennep niet vanuit een woning, maar vanuit een wiettaxi plaatsvond. In zoverre bestaat geen samenhang met de aangevraagde vergunning. Wél vond het verwerken (knippen) van de hennep plaats in een woning, waarbij het overigens niet om de woning van eiser ging. Hoewel hiermee een zekere samenhang bestaat met het doel waarvoor eiser de omgevingsvergunning in deze zaak heeft aangevraagd (het beoogde gebruik als woning), is de rechtbank van oordeel dat die samenhang niet concreet genoeg is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de woning niet instrumenteel is geweest of een bijzondere rol heeft gespeeld, bij het plegen van dit feit. Het verwerken van hennep is niet gebonden aan een gebouw of het beoogde gebruik van een gebouw als woning en kan in elk gebouw plaatsvinden. Dat een woonruimte (indirect) nuttig kan zijn voor het handelen in strijd met de Opiumwet is dus niet genoeg om samenhang aan te nemen. Voor zover het LBB in het aanvullend advies onder verwijzing naar de hiervoor in overweging 5.4.2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018 heeft gesteld dat het handelen in strijd met de Opiumwet niet tot het normaal gebruik van een woning behoort en dat daarom aan het samenhangcriterium is voldaan, gaat de rechtbank daar niet in mee. Dat het plegen van strafbare feiten in een woning niet tot het normaal gebruik van een woonruimte behoort, geldt namelijk, zoals ook eiser terecht stelt, in algemene zin voor elk strafbaar feit. De rechtbank kan zich voorstellen dat haar oordeel anders kan zijn als het zou gaan om een hennepkwekerij in een woning, of als een woning daadwerkelijk als verkooppunt voor hennep heeft gefungeerd. In die situaties heeft de woning een specifieke, instrumentele rol bij het plegen van de strafbare feiten. Maar deze situaties doen zich in deze zaak niet voor. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het college het handelen in strijd met de Opiumwet ten onrechte bij zijn besluitvorming heeft betrokken, omdat het geen feiten zijn die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Het betoog van eiser slaagt.
Conclusie artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob