ECLI:NL:RBOBR:2024:4976

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
11044234 \ CV EXPL 24-2032
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een pachtovereenkomst wegens wanbetaling en niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak vorderen de eisers, de kinderen van de overleden pachter, de ontbinding van een pachtovereenkomst die hun vader in 1993 met de gedaagde had gesloten. De gedaagde heeft het gepachte perceel landbouwgrond in [plaats] niet bedrijfsmatig gebruikt, heeft zijn onderhoudsverplichtingen niet nagekomen, heeft geen pacht betaald sinds het overlijden van de vader in 2004 en heeft het perceel in onderpacht gegeven zonder toestemming. De rechtbank heeft op 17 oktober 2024 geoordeeld dat de gedaagde tekortschiet in zijn verplichtingen en dat de pachtovereenkomst ontbonden moet worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde geen verweer heeft gevoerd tegen de tekortkomingen, maar zich beroept op verjaring en rechtsverwerking. De rechtbank heeft deze verweren verworpen, omdat de verplichtingen tot bedrijfsmatig gebruik en onderhoud voortdurende verplichtingen zijn en verjaring niet aan de orde is. De rechtbank heeft de gedaagde voorwaardelijk veroordeeld tot ontruiming van het perceel, afhankelijk van de uitkomst van een lopende verdelingsprocedure van de nalatenschap. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel recht
Pachtkamer
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 11044234 \ CV EXPL 24-2032
Vonnis van 17 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] ,
gemachtigde: mr. S. Wannet,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ( [land] ),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. F.G.J. van der Kruis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 2 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de drie kinderen van de heer [A] (hierna: vader).
2.2.
[gedaagde] heeft in 1993 een pachtovereenkomst met vader gesloten met betrekking tot het perceel landbouwgrond in [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [kadastrale aanduiding] (hierna: het perceel).
2.3.
[gedaagde] teelde op het perceel aanvankelijk gewassen zoals maïs, die hij gebruikte als voer voor zijn toenmalige veestapel. Eind jaren '90 heeft hij zijn veestapel verkocht, en vrijwel direct daarna is hij het perceel (deels) gaan gebruiken voor een boomkwekerij, waarvoor hij coniferen en taxusstruiken op het perceel heeft geplant.
2.4.
In 2001 is [gedaagde] met zijn gezin geëmigreerd naar [land] . [gedaagde] heeft daarna alle agrarische percelen waarvan hij in Nederland eigenaar was verkocht. Met uitzondering van het perceel waarover het in deze zaak gaat, heeft hij in Nederland ook geen percelen meer in pacht.
2.5.
Vader is op [overlijdensdatum] 2004 overleden. Partijen zijn de enige erfgenamen. Zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.6.
Sinds het overlijden van vader heeft [gedaagde] geen pacht meer betaald.
2.7.
Op 31 januari 2012 heeft de Rabobank de bankrekening van “ [B] ” opgeheven. Op 22 mei 2013 is ook [C] B.V. definitief uitgeschreven uit het handelsregister van de KvK. [gedaagde] heeft in Nederland geen onderneming(en) meer ingeschreven staan in het handelsregister.
2.8.
Het door [gedaagde] beplante deel van het perceel staat op de afbeelding hieronder aangeduid als “DEEL A”. [gedaagde] heeft op 3 oktober 2020 telefonisch aan [eiser 1] medegedeeld dat hij het niet beplante deel van het perceel (op de afbeelding aangeduid als “DEEL B”) heeft verpacht aan [D] , die eigenaar is van het direct ernaast gelegen perceel en er koeien op laat weiden.
2.9.
Tussen partijen is bij de rechtbank Limburg (locatie Roermond) onder zaak/rolnummer 326283 / HA ZA 24-24 een procedure aanhangig over de verdeling van de nalatenschap van hun vader (hierna: de verdelingsprocedure). Daarin hebben [eiser 1] en [eiser 2] – bij wege van incident – onder meer de ontbinding van de pachtovereenkomst en de ontruiming van het perceel gevorderd. De rechtbank heeft bij vonnis van 14 februari 2024 de incidentele vorderingen afgewezen, daartoe overwegend dat zij niet bevoegd is kennis te nemen van de pachtkwestie.
2.10.
In de verdelingsprocedure willen [eiser 1] en [eiser 2] kort en goed dat het perceel tegen de hoogst mogelijke prijs wordt verkocht en de opbrengst wordt gedeeld. [gedaagde] wil dat het perceel aan hem wordt toebedeeld. [eiser 1] en [eiser 2] willen verder dat de sinds 2004 niet betaalde pachtpenningen worden vergoed aan de nalatenschap.

3.Het geschil

3.1.
Na vermindering van eis op de mondelinge behandeling vorderen [eiser 1] en [eiser 2] samengevat:
I. ontbinding van de pachtovereenkomst;
II. [gedaagde] te veroordelen het perceel te ontruimen, bij gebreke waarvan zij op kosten van [gedaagde] tot ontruiming mogen overgaan, althans subsidiair dat [gedaagde] wordt veroordeeld te ontruimen, op straffe van een dwangsom;
III. een verklaring voor recht dat [gedaagde] sinds het pachtjaar 2004 tekortgeschoten is in betaling van de pachtprijs
IV. veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] , dan wel tot afwijzing van hun vorderingen, met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Omdat [gedaagde] in [land] woont en het perceel in Nederland ligt, heeft deze zaak internationaalprivaatrechtelijke aspecten. De pachtkamer moet die ambtshalve beoordelen.
4.2.
Als eerste moet de pachtkamer beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Op grond van artikel 24 lid 1 van de herschikte EEX-verordening [1] zijn ongeacht de woonplaats van partijen voor pacht en verpachting van onroerende goederen bij uitsluiting bevoegd de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen. De Nederlandse rechter heeft dus rechtsmacht. Omdat het perceel in [plaats] (thans gemeente [gemeente] ) en daarmee binnen het arrondissement van deze rechtbank ligt, is de pachtkamer bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] .
4.3.
Het op het onderhavige geschil van toepassing zijnde recht moet worden bepaald aan de hand van de Rome I-verordening [2] betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst. Gesteld noch gebleken is dat in de pachtovereenkomst een rechtskeuze is gedaan. Op grond van artikel 4 lid 1 onder c van deze verordening is dan Nederlands recht van toepassing als het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen.
Ontvankelijkheid
4.4.
[gedaagde] meent dat [eiser 1] en [eiser 2] niet in hun vorderingen voor de pachtkamer kunnen worden ontvangen, omdat die volgens hem prima kunnen worden behandeld in de verdelingsprocedure. [gedaagde] miskent daarbij de rechter in die procedure zich juist niet bevoegd achtte om van de vorderingen die betrekking hadden op de pachtovereenkomst kennis te nemen. Naar het oordeel van de pachtkamer heeft de rechtbank dat ook terecht overwogen. De pachtkamer zal toelichten waarom.
4.5.
Het perceel maakt onderdeel uit van de onverdeelde nalatenschap van hun vader. Partijen zijn daarin ieder deelgenoot. [gedaagde] geeft zelf de hoofdregel aan van artikel 3:171, eerste volzin BW op grond waarvan, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Juist is dat die regel in beginsel slechts ziet op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen derden en niet op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot. Die laatste vorderingen en verzoeken dienen immers op de voet van de art. 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken. Op die hoofdregel bestaat echter een belangrijkste uitzondering, namelijk als het gaat om gevallen waarin een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich niet ervoor leent in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken [3] . Precies zo’n geval doet zich hier voor, omdat een vordering tot ontbinding van een pachtovereenkomst tot het exclusieve domein van de pachtkamer moet worden gerekend. De verdelingsrechter mag zich dus niet over een gevorderde ontbinding van een pachtovereenkomst uitspreken.
Ontbinding
4.6.
Samengevat leggen [eiser 1] en [eiser 2] de volgende tekortkomingen aan hun vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst ten grondslag:
a. het perceel wordt niet gebruikt voor de bedrijfsmatige landbouw;
b. [gedaagde] komt zijn onderhoudsverplichtingen niet na;
c. [gedaagde] heeft het perceel in onderpacht gegeven zonder toestemming;
d. er is sprake van stelselmatige wanbetaling door [gedaagde] .
4.7.
Het bijzondere in deze zaak is dat [gedaagde] eigenlijk geen van deze tekortkomingen weerspreekt, hoewel die ieder voor zich kunnen leiden tot ontbinding van de pachtovereenkomst. Hij voert echter een aantal formele verweren.
4.7.1.
Zo stelt hij dat [eiser 1] en [eiser 2] in hun dagvaarding zelf aanvoeren dat:
  • er al vanaf 2001 geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw op het perceel,
  • het achterstallig onderhoud al vanaf 2006 aan de gang is
  • hij al vanaf 2004 geen pacht meer betaalt.
Het gaat dus om kwesties waarmee zij al heel lang bekend zijn, en op grond van artikel 3:311 BW is de rechtsvordering tot ontbinding op de hiervoor onder a. b. en d. genoemde gronden dan verjaard, zo betoogt hij.
4.7.2.
Met betrekking tot de onderpacht stelt hij dat [eiser 1] en [eiser 2] zelf verwijzen naar een telefoongesprek van 3 oktober 2020 waarin gesproken is over onderpacht, maar dat zij daarop geen bezwaar hebben gemaakt. Kennelijk gingen zij dus akkoord. Doordat [eiser 1] en [eiser 2] op dit punt hebben stilgezeten en niets hebben gedaan, hebben zij volgens [gedaagde] dus hun rechten verwerkt.
4.7.3.
Voor zover het beroep op verjaring (deels) wordt gepasseerd, stelt [gedaagde] dat de tekortkoming de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt. Daarbij beroept hij zich erop dat de overeenkomst loopt vanaf 1993 en na zijn emigratie in 2001 en het overlijden van vader in 2004 zonder enige problemen heeft voortbestaan, dat [eiser 1] en [eiser 2] het wel best vonden dat hij het perceel gebruikte zoals hij dat deed, en dat partijen daarover nimmer met elkaar een verschil van mening hebben gehad. [gedaagde] vindt dat de huidige ontbindingsvordering alleen maar wordt gevoerd om hem dwars te zitten in de verdelingsprocedure.
4.8.
De pachtkamer overweegt als volgt. [gedaagde] miskent dat de verplichting om het gepachte bedrijfsmatig te gebruiken en te onderhouden voortdurende verplichtingen zijn, zodat verjaring niet aan de orde is. Ten aanzien van de betaling van pacht zou [gedaagde] mogelijk een punt hebben gehad als [eiser 1] en [eiser 2] hun vordering tot ontbinding zouden hebben gebaseerd op een wanbetaling van de pacht die langer dan vijf jaar geleden is. Maar zolang de pachtovereenkomst niet ontbonden is, blijft de verplichting tot betaling van pacht in stand. Vast staat echter dat [gedaagde] ook over de afgelopen vijf jaar geen pacht heeft betaald.
4.9.
Met betrekking tot de onderpacht geldt dat zwijgen of stilzitten geen rechtsverwerking oplevert. Volgens vaste jurisprudentie is voor het aannemen van rechtsverwerking nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich hier echter niet voor. Ten aanzien van dat laatste weegt zwaar dat [gedaagde] geen bedrijfsmatige activiteiten in Nederland meer ontplooit, hij – zo volgt uit de mondelinge behandeling – in 2006 voor het laatst in Nederland is geweest en hij al jaren niet meer naar het perceel omkijkt waardoor dat volgens de door [eiser 1] en [eiser 2] overgelegde foto’s totaal overwoekerd is geraakt.
4.10.
Bij elk van de tekortkomingen gaat het om kernverplichtingen van de pachtovereenkomst. Schending daarvan weegt naar het oordeel van de pachtkamer zo zwaar dat van [eiser 1] en [eiser 2] niet gevergd kan worden dat de pachtovereenkomst nog langer in stand blijft.
4.11.
Het voorgaande betekent dat de pachtkamer de pachtovereenkomst zal ontbinden.
Ontruiming voorwaardelijk
4.12.
Het is ongewis wat er in de verdelingsprocedure ten aanzien van het perceel zal worden besloten. Als het perceel, zoals [gedaagde] wenst, aan hem toebedeeld wordt, bestaat er geen grond voor ontruiming. De pachtkamer wijst de door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde ontruiming van het perceel daarom voorwaardelijk toe, in de zin dat [gedaagde] pas tot ontruiming hoeft over te gaan als het perceel niet bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis aan hem is toebedeeld. Met deze uitkomst hoeft niet te worden beslist op het verzoek van [gedaagde] om te bepalen dat de ontruiming pas kan worden geëxecuteerd indien hij (als deelgenoot) niet binnen een door de pachtkamer te bepalen redelijke termijn een verzoek aan de kantonrechter op de voet van artikel 3:168 BW tot vaststelling van het gebruik van het perceel heeft gedaan.
4.13.
De door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde mogelijkheid van parate executie is niet afzonderlijk weersproken door [gedaagde] en wordt daarom toegewezen.
De verklaring voor recht ten aanzien van de pachttermijnen.
4.14.
De pachtkamer wijst de gevorderde verklaring voor recht af, omdat [gedaagde] volgens [eiser 1] en [eiser 2] in de verdelingsprocedure al heeft erkend dat hij sinds 2004 tekortschiet in de betaling van de pachtprijs. [eiser 1] en [eiser 2] handhaven deze vordering volgens hun toelichting op de mondelinge behandeling omdat zij willen voorkomen dat [gedaagde] in de verdelingsprocedure ineens weer een ander/afwijkend standpunt inneemt. Maar dat kan [gedaagde] niet: in de verdelingszaak is sprake van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv. De processuele gevolgen daarvan zijn verstrekkend. Ten aanzien van wat in rechte wordt erkend, wordt de rechtsstrijd immers beëindigd. Niet alleen in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep en cassatie. Dat heeft tot gevolg dat de verdelingsrechter hetgeen is erkend als grondslag voor zijn beslissing moet aanvaarden.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben in de onderhavige pachtprocedure dus geen belang bij deze vordering.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.15.
[gedaagde] verzoekt dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.16.
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
4.17.
Uit de door [gedaagde] gegeven toelichting volgt dat hij zijn verzoek motiveert met het belang dat hij stelt te hebben bij de op het perceel geplante taxus. Aan dat belang is de pachtkamer echter al tegemoet gekomen door de ontbinding voorwaardelijk toe te wijzen. De pachtkamer zal dit vonnis daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
4.18.
Omdat partijen elkaars broers en zus zijn, zal de pachtkamer de proceskosten compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De pachtkamer
5.1.
ontbindt de met [gedaagde] gesloten pachtovereenkomst die betrekking heeft op het perceel landbouwgrond in [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [kadastrale aanduiding] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] voorwaardelijk, namelijk voor het geval het perceel in de verdelingsprocedure niet bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis aan hem zal worden toebedeeld, om binnen één maand na een dergelijk (verdelings)vonnis het perceel met al het zijne en al de zijnen te ontruimen en ontruimd te houden, bij gebreke waarvan [eiser 1] en [eiser 2] gemachtigd worden het perceel te (laten) ontruimen op kosten van [gedaagde] , die op vertoon van de facturen door [eiser 1] en [eiser 2] de ontruimingskosten binnen twee weken voldoet,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.5.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, bestaande uit mr. J.A.M. van den Berk, kantonrechter tevens voorzitter, M.A.W. Hanegraaf en ing. Th.G.M. Pruijn als deskundige leden en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2024.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 2015/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1)
2.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, 17 juni 2008.
3.HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535