Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2024 in de zaak tussen
[naam] uit [vestigingsplaats] , eiseres
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, (hierna: de minister)
Inleiding
Totstandkoming van het besluit
Beoordeling door de rechtbank
geenwerknemer in de zin van artikel 4 van de Wml. Dat betekent dat deze personen niet onder de werkingssfeer van de Wml vallen. Dat volgt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Wml. Daarin staat dat met deze bepaling wordt beoogd alleen personen die werkzaam zijn in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep van de reikwijdte van de Wml uit te zonderen. [4]
nietin de zelfstandige uitoefening van hun beroep hebben verricht, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wml en dat zij daarom onder de werkingssfeer van de Wml vallen. Omdat het om een boetebesluit gaat, rust de bewijslast op de minister. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op het standpunt van eiseres dat deze bepaling niet duidelijk is en daarom in strijd met het lex certa-beginsel. Daarna gaat de rechtbank in op de toepasselijkheid van de Wml in de situatie van eiseres.
Als ondernemer in fiscale zin wordt beschouwd degene die een onderneming drijft, dat wil zeggen een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid gericht op het maken van winst. Voor het vaststellen of hiervan sprake is zijn alle feiten en omstandigheden van belang die per geval in onderlinge samenhang moeten worden gewogen. Het gaat daarbij -conform de jurisprudentie- bijvoorbeeld om zaken als de mate van zelfstandigheid bij het uitvoeren van de werkzaamheden, het werken voor eigen rekening en risico en een zekere omvang van de werkzaamheden.”
Conclusie en gevolgen
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 2 december 2022;
- herroept de besluiten van 8 augustus 2022 en van 10 november 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiseres;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden.