ECLI:NL:RBOBR:2024:4545

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
24/2258
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsuitkering en geschil over ADV-uren en eindejaarsuitkering in het kader van de Werkloosheidswet

Op 24 september 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet. Eiser, die in verband met het faillissement van zijn werkgever een uitkering had aangevraagd, was in beroep gegaan tegen een besluit van het UWV. Dit besluit weigerde de vergoeding van 96 ADV-uren en de eindejaarsuitkering over een bepaalde periode. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV terecht de vergoeding voor de ADV-uren had afgewezen, omdat eiser niet het volledige jaar 2023 voor zijn werkgever had gewerkt en er geen bewijs was van opgebouwde ADV-uren uit voorgaande jaren. Het UWV had echter wel een deel van de ADV-uren vergoed, wat de rechtbank als redelijk beschouwde. Eiser was het niet eens met de uitkomst en stelde dat het UWV hem onterecht had benadeeld door niet meer uren te vergoeden. De rechtbank oordeelde dat het UWV de juiste procedure had gevolgd en dat er geen onredelijke uitkomst was ontstaan. Wat betreft de eindejaarsuitkering oordeelde de rechtbank dat deze uitkering niet in verband stond met een specifieke gebeurtenis, maar een eenmalige uitkering was die over een bepaalde periode werd opgebouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het UWV tot betaling van de proceskosten van eiser en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2258

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

24 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.E.M. Lucassen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. K. Canters).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 24 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het UWV via een telefonische verbinding deelgenomen. Eiser is met bericht van verhindering niet verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875;
  • draagt het UWV op om het door eiser betaalde griffierecht van € 51 te vergoeden.

Motivering

1. De werkgever van eiser ([bedrijf]) is op 15 september 2023 failliet verklaard. Op 20 september 2023 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met eiser per de kortst mogelijke datum opgezegd. De laatst gewerkte dag van eiser voor de werkgever was 6 oktober 2023. Eiser heeft vervolgens op 1 oktober 2023 bij het UWV een faillissementsuitkering [1] aangevraagd. Met het besluit van 5 februari 2024 heeft het UWV die aanvraag toegewezen. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het UWV heeft dat bezwaar met het bestreden besluit van 10 april 2024 ongegrond verklaard.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daartegen beroep ingesteld, omdat het UWV ten onrechte zijn 96 ADV-uren en zijn eindejaarsuitkering over de periode 1 januari 2023 tot en met 21 juni 2023 heeft uitbetaald.
3. Het UWV heeft in het bestreden besluit een vergoeding voor de ADV-uren afgewezen, omdat er wettelijk dan wel contractueel geen verplichting voor de werkgever zou bestaan om bij (reguliere) uitdiensttreding tot vergoeding daarvan over te gaan.
3.1.
Tijdens de beroepsprocedure heeft eiser gegevens overgelegd waaruit ook volgens het UWV is gebleken dat de werkgever zich bij dienstverlaten verplicht achtte om tot uitbetaling over te gaan en daartoe in andere gevallen ook is overgegaan. Met de besluiten van 3 en 7 juni 2024 heeft het UWV besloten om tot een vergoeding van de ADV-uren over te gaan. Als eiser geheel 2023 voor zijn werkgever had gewerkt, dan zou hij 96 ADV-uren opbouwen. Eiser heeft echter niet geheel 2023 voor zijn werkgever gewerkt; het betreft de periode van 1 januari 2023 tot en met 6 oktober 2023. In die periode heeft hij daadwerkelijk 73,85 ADV-uren opgebouwd. Volgens eisers verlofoverzicht (met standdatum 26 september 2023) had hij daar bij dienstverlaten 72 uren van opgenomen zodat 1,85 uren resteert. Dit heeft het UWV vervolgens uitbetaald tegen eisers laatst geldende uurloon.
3.2.
Eiser is het ook met dit gewijzigde besluit niet eens, zodat zijn beroep ook daarop betrekking heeft. [2] De rechtbank begrijpt dat eiser vindt dat het UWV met de besluiten van 3 en 7 juni 2024 (96 – 72 =) 24 uren had moeten uitbetalen. De rechtbank begrijpt verder dat eiser vindt dat deze besluiten tot een onredelijke uitkomst leiden, omdat het eiser aan de mogelijkheid heeft ontbroken om eerder compensatie te verkrijgen voor deze aanspraken. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In algemene zin is het een redelijke benadering om in een geval als dit van het daadwerkelijk aantal opgebouwde ADV-uren het feitelijk aantal opgenomen uren in mindering te brengen en het (positieve) restant te vergoeden. Dat is ook wat het UWV met de besluiten van 3 en 7 juni 2024 heeft gedaan. Eiser geen feiten heeft gesteld die in zijn geval tot het oordeel moeten leiden dat sprake is van een onredelijke uitkomst. Voor zover eiser stelt dat het UWV ook voor 1 januari 2023 opgebouwde en niet genoten ADV-uren had moeten uitbetalen, heeft eiser geen bewijs geleverd van het bestaan van dergelijke uren. Uit het eerdergenoemde door eiser overgelegde verlofoverzicht blijkt alleen van in 2023 opgebouwde ADV-uren. Omdat in veel gevallen ADV-uren moeten worden opgenomen in het (kalender)jaar waarin die zijn opgebouwd, ligt het ook niet voor de hand om te veronderstellen dat er een saldo aan ADV-uren van voor 2023 resteert.
3.3.
Met de besluiten van 3 en 7 juni 2024 is het UWV teruggekomen op het bestreden besluit voor zover daarin is overwogen om eisers ADV-uren niet tot uitbetaling te laten komen. Daarmee heeft het UWV in zoverre de onjuistheid van het bestreden besluit erkend. De rechtbank zal dat gebrek in de besluitvorming passeren, [3] omdat eiser op de besluiten van 3 en 7 juni 2024 heeft kunnen reageren (en ook heeft gereageerd) en het aannemelijk is geworden dat hij door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Het UWV moet wel de proceskosten van eiser en het door hem betaalde griffierecht vergoeden zoals weergegeven onder het kopje “Beslissing”.
4. Het UWV heeft in het bestreden besluit een vergoeding voor de eindejaarsuitkering van eiser over de periode 1 januari 2023 tot en met 21 juni 2023 afgewezen (en voor de periode van 22 juni 2023 tot en met 1 november 2023 toegewezen). [4] Het UWV heeft daarin gelijk. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift aangegeven dat de eindejaarsuitkering het karakter heeft van een dertiende maand. Anders dan eiser stelt is geen sprake van een uitkering in verband met een specifieke gebeurtenis, maar er is sprake van een eenmalige uitkering die gedurende een bepaalde periode wordt opgebouwd. [5]
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2024 door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
2.Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Op grond van artikel 6:22 van de Awb.
4.Met toepassing van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW.
5.Vergelijk Centrale Raad van Beroep 15 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2617, overwegingen 4.5 en 4.6