ECLI:NL:RBOBR:2024:4543

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
C/01/399742 / JE RK 23-1717 en C/01/407781 / JE RK 24-1269
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 13 september 2024, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [A]. De rechtbank heeft de verzoeken van de Stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling, afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de noodzaak voor de verzochte uithuisplaatsing onvoldoende is onderbouwd door de GI. De rechtbank heeft eerder, in een beschikking van 26 januari 2024, al aangegeven dat het niet in het belang van [A] was om hem uit huis te plaatsen, ondanks zorgen over zijn opvoedsituatie en gedrag. De GI had in december 2023 een machtiging tot uithuisplaatsing verzocht, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling inmiddels was verstreken en dat er geen nieuw verzoek was ingediend. De rechtbank heeft de ontvangen informatie van de GI en andere betrokkenen in overweging genomen, maar concludeert dat er nog steeds onduidelijkheid bestaat over de situatie van [A] en wat hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. De rechtbank benadrukt dat een uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel is die met terughoudendheid moet worden toegepast. De rechtbank roept op tot intensieve hulpverlening bij de moeder thuis en het voortzetten van het onderzoekstraject bij Herlaarhof. De moeder moet haar verantwoordelijkheid nemen in de hulpverlening voor [A].

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummers: C/01/399742 / JE RK 23-1717 en C/01/407781 / JE RK 24-1269
Datum uitspraak: 13 september 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaken van
de
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT, statutair gevestigd te [plaats] , vestiging [plaats] , hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [A] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[naam],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [plaats] ,
advocaat: mr. F.R.G. Drenth te Baarn,
en
[naam],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [plaats] .

1.Het (verdere) verloop van de procedure

In de zaak met kenmerk C/01/399742 / JE RK 23-1717
1.1.
Deze beschikking volgt op de beschikking van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 26 januari 2024. In die beschikking heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [A] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder aangehouden in afwachting van informatie van de GI over de stand van zaken en met name over de uitkomst van het diagnostisch onderzoek bij Herlaarhof en het daaruit voortvloeiende behandeladvies. De GI is verzocht om daarbij ook aan te geven of zij het verzoek handhaaft, wijzigt dan wel intrekt. Verder zijn de vader en de moeder in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de informatie van de GI.
1.2.
Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van:
  • de brief van de GI met bijlage van 15 april 2024;
  • de brief van mr. Drenth van 23 april 2024;
  • de brief van de GI met bijlage van 14 augustus 2024;
  • de e-mail van de vader van 20 augustus 2024;
  • de brief van mr. Drenth van 26 augustus 2024;
  • de e-mail met bijlage van mr. Drenth van 27 augustus 2024.
In de zaak met kenmerk C/01/407781 / JE RK 24-1269
1.3.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de GI, binnengekomen bij de griffie op 30 augustus 2024;
  • een e-mail van mr. Drenth van 2 september 2024.
1.4.
In de zaak met kenmerk C/01/399742 / JE RK 23-1717 heeft de GI in december 2023 een machtiging tot uithuisplaatsing van [A] verzocht voor de duur van de ondertoezichtstelling. Zoals aan de GI is voorgehouden tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van het verzoek op 29 augustus 2024 (zie hierna punt 1.6.) expireerde die ondertoezichtstelling op 4 augustus 2024. Hierop heeft de GI gesteld op advies van haar juridische afdeling geen nieuw verzoek om een uithuisplaatsing te hebben ingediend bij het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling. Een uithuisplaatsing is evenwel nog steeds noodzakelijk, aldus de GI. De rechtbank heeft hetgeen de GI heeft gesteld, aangemerkt als een nieuw verzoek en dit verzoek is tijdens genoemde mondelinge behandeling met instemming van alle belanghebbenden behandeld. Bij de beoordeling van dit nieuwe verzoek zijn de, in de andere zaak ingediende en hiervoor onder 1.2. vermelde stukken betrokken.
1.5.
De rechtbank heeft de GI in de gelegenheid gesteld om het nieuwe verzoek na de mondelinge behandeling op schrift te stellen en dit per omgaande bij de rechtbank in te dienen. De GI heeft van die gelegenheid gebruikgemaakt bij verzoekschrift van 30 augustus 2024. Daarin heeft de GI haar verzoek ook nader gemotiveerd. Namens de moeder is bezwaar gemaakt tegen die nadere motivering. Volgens haar schendt de GI hiermee het beginsel van hoor en wederhoor. De rechtbank volgt de moeder hierin en zal de nadere motivering van de GI dan ook buiten beschouwing laten.
In beide zaken
1.6.
Op 29 augustus 2024 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de mondelinge behandeling met gesloten deuren van de zaak met kenmerk C/01/399742 / JE RK 23-1717 voortgezet. De zaak met kenmerk C/01/407781 / JE RK 24-1269 is gevoegd behandeld. Daarbij waren aanwezig:
  • [naam] en [naam] namens de GI;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader;
  • [naam] namens Oosterpoort.

2.De feiten

2.1.
De ouders hebben samen het ouderlijk gezag over [A] . [A] woont bij de moeder en is elke woensdagmiddag en om het weekend bij zijn vader en stiefmoeder.
2.2.
Bij beschikking van 26 november 2021 is [A] voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden. Bij beschikking van 4 februari 2022 is [A] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 25 juli 2024, nu tot 4 augustus 2025.

3.Het verzoek

In de zaak met kenmerk C/01/399742 / JE RK 23-1717
3.1.
De GI verzoekt om een brede machtiging tot uithuisplaatsing van [A] , te weten binnen een voorziening voor pleegzorg dan wel een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 4 augustus 2024) en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
In de zaak met kenmerk C/01/407781 / JE RK 24-1269
3.2.
De GI verzoekt om een machtiging te verlenen om [A] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder of pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 4 augustus 2025) en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De (verdere) beoordeling

In de zaak met kenmerk C/01/399742 / JE RK 23-1717
4.1.
De rechtbank zal het verzoek van de GI van 14 december 2023 afwijzen. Dit verzoek heeft namelijk betrekking op de ondertoezichtstelling van [A] die is uitgesproken voor de periode tot 4 augustus 2024 en die periode is inmiddels verstreken.
In de zaak met kenmerk C/01/407781 / JE RK 24-1269
4.2.
De rechtbank moet beoordelen of een machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [A] noodzakelijk is, zoals bedoeld in artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank is van oordeel dat die noodzaak door de GI onvoldoende is onderbouwd en zal het verzoek van de GI dan ook afwijzen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.3.
In de beschikking van 26 januari 2024 met zaaknummer C/01/399742 / JE RK 23-1717 heeft de rechtbank overwogen dat zij het op dat moment niet in het belang van [A] achtte om hem uit huis te plaatsen ondanks de aanwezige zorgen over de opvoedsituatie en het gedrag van [A] . Zonder de resultaten te kennen van het diagnostisch onderzoek door Herlaarhof naar de oorzaak van het gedrag van [A] , kon de noodzaak tot uithuisplaatsing van [A] en de setting die in dat geval het beste zou aansluiten bij zijn behoeften naar het oordeel van de rechtbank nog niet worden vastgesteld.
4.4.
Hierna heeft de rechtbank de volgende informatie ontvangen: twee brieven van de GI van 15 april 2024 en 14 augustus 2024, een brief van Herlaarhof van 1 augustus 2024, een (ongedateerd) observatieverslag van Oosterpoort en een brief van Oosterpoort van 26 augustus 2024, aangevuld met de door de GI en Oosterpoort tijdens de mondelinge behandeling van 29 augustus 2024 verstrekte informatie. Hieruit blijkt dat de situatie van [A] nagenoeg onveranderd is. Hij zet weliswaar enkele kleine stapjes vooruit (met name in het functioneren op school), maar er zijn nog altijd zorgen over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en zijn opvoedsituatie. Herlaarhof heeft onderzoek gedaan naar de klachten van [A] , maar zij heeft nog geen diagnose kunnen stellen. Herlaarhof heeft enkel hypothesen kunnen vormen die zij in een eventueel vervolgtraject nader wil onderzoeken. Verder is gebleken dat Oosterpoort is ingezet om het pedagogische klimaat waarin [A] opgroeit in de thuissituatie bij moeder te verbeteren. Oosterpoort is echter nog niet of nauwelijks toegekomen aan opvoedondersteuning van de moeder. Volgens Oosterpoort is de oorzaak hiervan dat in de afgelopen maanden met name is ingestoken op het opbouwen van een vertrouwensband met de moeder. Daarnaast gaat de aandacht van de moeder momenteel vooral uit naar het onderzoek door Herlaarhof en de mogelijke uithuisplaatsing van [A] .
4.5.
De rechtbank kan gelet op deze aanvullende informatie niet anders dan concluderen dat nog altijd onduidelijk is wat er met en rondom [A] aan de hand is en wat hij nodig heeft om tot ontwikkeling te komen. Zoals ook al is overwogen in de beschikking van 26 januari 2024, is een uithuisplaatsing een voor alle betrokkenen ingrijpende maatregel waarmee terughoudend moet worden omgegaan. De rechtbank kan op basis van de aan haar verstrekte informatie niet vaststellen dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is en de enige manier is om [A] in zijn ontwikkeling vooruit te helpen.
4.6.
Dit laat onverlet dat de rechtbank zich grote zorgen maakt over de ontwikkeling van [A] en de opvoedsituatie bij de moeder thuis. Het is zorgelijk dat Oosterpoort na al die maanden nog altijd niet is toegekomen aan opvoedondersteuning van de moeder. Hierdoor blijft de opvoedsituatie van [A] bij de moeder vrijwel onveranderd en dat is niet in zijn belang. De rechtbank is dan ook ervan overtuigd dat op een zo kort mogelijke termijn moet worden gestart met intensieve hulpverlening bij de moeder thuis. Daarnaast zal het onderzoekstraject bij Herlaarhof moeten worden voortgezet en eventuele (behandel)adviezen van Herlaarhof moeten worden opgevolgd. Daarbij wijst de rechtbank de moeder erop dat zij meer dan in het verleden het geval is geweest haar verantwoordelijkheid moet nemen door de hulpverlening die [A] gaat helpen om tot ontwikkeling te komen, te accepteren. De rol van de moeder hierin is voor [A] cruciaal. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder aangegeven dat zij hieraan haar medewerking zal verlenen. De rechtbank gaat ervan uit dat moeder die toezegging ook zal nakomen.

5.De beslissing

De rechtbank:
In de zaak met kenmerk C/01/399742 / JE RK 23-1717
5.1.
wijst het verzoek van de GI af;
In de zaak met kenmerk C/01/407781 / JE RK 24-1269
5.2.
wijst het verzoek van de GI af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. ter Braak, mr. G. Aarts en mr. J.W. Brunt, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 13 september 2024.
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en door de in de procedure verschenen wederpartij, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak
b. door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.