In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Oost-Brabant, betreft het een incident in een erfrechtelijke procedure. De eiser, [eiser], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, [gedaagde], die haar dochter is. De zaak draait om de vraag wie de erfgenamen zijn van de overleden erflater, de heer [A]. De eiser vordert primair dat de rechtbank verklaart dat zij en de gedaagde geen erfgenamen zijn van de erflater, en dat hun dochter, mevrouw [B], de enige erfgenaam is. Subsidiair vordert de eiser dat zij, de gedaagde en mevrouw [B] ieder voor gelijke delen erfgenaam zijn en dat de eiser als executeur wordt benoemd.
De gedaagde vordert in reconventie dat de rechtbank verklaart dat zij en mevrouw [B] ieder voor gelijke delen erfgenamen zijn van de erflater. In het incident vordert de gedaagde dat de rechtbank de eiser, althans de gedaagde, veroordeelt om mevrouw [B] op te roepen in het geding, op grond van artikel 118 Rv. De rechtbank overweegt dat de belangen van mevrouw [B] in deze procedure aan de orde zijn, omdat zij in het testament tot erfgenaam is benoemd. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, wat betekent dat de eiser mevrouw [B] in het geding moet oproepen.
De rechtbank wijst de incidentele vordering toe en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De zaak wordt verwezen naar de rol van 9 oktober 2024, zodat de eiser in de gelegenheid wordt gesteld om mevrouw [B] op te roepen. De verdere beslissing wordt aangehouden.