ECLI:NL:RBOBR:2024:4328

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
01/232857-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop en roekeloos rijgedrag

Op 3 september 2022 vond er een dodelijk verkeersongeval plaats te Oss, waarbij de verdachte, bestuurder van een witte Mercedes, met een snelheid tussen de 141 en 163 km/u een rood verkeerslicht negeerde en geen voorrang verleende aan een van rechts komende Volkswagen Caddy, bestuurd door het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan roekeloos rijgedrag, wat heeft geleid tot de dood van de 22-jarige bestuurster van de Caddy. De verdachte werd aangeklaagd op basis van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij de officier van justitie stelde dat er sprake was van een straatrace met de medeverdachte. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was voor een georganiseerde straatrace, maar dat het rijgedrag van de verdachte wel roekeloos was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 24 maanden op, evenals een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 18 maanden. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de rechtbank de affectieschade van de ouders van het slachtoffer toekende, maar de vorderingen van de zussen niet-ontvankelijk verklaarde, omdat zij niet onder de wettelijke kring van gerechtigden vallen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.232857.22
Datum uitspraak: 17 september 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren [2000] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte aar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 juli 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 3 september 2022 te Oss, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Mercedes-Benz, [kenteken 1] ), tezamen en in vereniging met een ander, te weten [medeverdachte] , eveneens als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Mercedes-Benz, [kenteken 2] ), althans alleen, daarmede rijdende over de weg, Graafsebaan en/of op of ter hoogte van de kruising van die weg en de weg, Vorstengrafdonk zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn/hun schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, in strijd met het gestelde in artikel 10 van de Wegenverkeerswet 1994 deel te nemen aan een straatrace, althans een snelheidswedstrijd, en/of (daarbij) te rijden met een zeer hoge snelheid (gemiddeld tussen 141 en 163 kilometer per uur), in elk geval met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 kilometer per
uur, en/of (daarbij) onvoldoende op het voor hem/hun gelegen gedeelte van die weg en/of het overige verkeer te letten, en/of, gekomen op of ter hoogte van die kruising van de Graafsebaan en de Vorstengrafdonk, geen gevolg te geven aan een verkeerslicht die in zijn/hun, verdachtes, rijrichting (al gedurende langere tijd) rood licht uitstraalde en/of (daarbij) met hoge snelheid die kruising op te rijden en/of (daarbij) tegen een op die kruising van rechts komende personenauto (VW Caddy) te botsen, waardoor een ander (te weten de bestuurster van die laatstgenoemde personenauto, genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Inleiding.
Op zaterdag 3 september 2022, omstreeks 03.56 uur, kregen diverse eenheden van de politie-eenheid Oost-Brabant van het basisteam Maasland, van het operationeel centrum de opdracht om te gaan naar het knooppunt Vorstengrafdonk/Graafsebaan te Oss. Aldaar zou een verkeersongeval hebben plaatsgevonden. Enkele minuten na de melding kwam de politie ter plaatse. Ter plaatse zagen de verbalisanten direct dat er twee voertuigen bij het ongeval betrokken waren. Ze zagen dat er een witkleurige Mercedes op de weg stond met de alarmlampen aan en dat er op de middenberm een voertuig ondersteboven op het gras lag. Door een omstander werd de politie er op gewezen dat er een persoon, dit bleek later te zijn het slachtoffer [slachtoffer] , onder de motorkap van het ondersteboven liggende voertuig lag. Het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel constateerde dat het slachtoffer was overleden.
Door de bestuurder van de witte Mercedes, verdachte [verdachte] , werd ter plaatse verklaard dat hij tegen een ander voertuig was gereden dat vanaf rechts kwam gereden vanuit het industrieterrein Vorstengrafdonk. De camerabeelden van een bedrijf in de buurt van de ongevalslocatie werden veiliggesteld. Mede hieruit bleek dat er mogelijk nog een ander voertuig betrokken was bij het ongeval. Dit voertuig kwam uit dezelfde richting als de witte Mercedes en reed, na kort te zijn gestopt bij het ongeval, door in de richting van Uden. Uit het onderzoek dat volgde bleek dat dit tweede voertuig een grijze Mercedes betrof dat die avond werd bestuurd door medeverdachte [medeverdachte] .
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op de gronden zoals verwoord in zijn schriftelijk requisitoir op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden. Hierbij heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte en diens medeverdachte in de nacht van 3 september 2022 een straatrace hebben gehouden waarbij door beide verdachten met hoge snelheid werd gereden, , er over en weer werd ingehaald, er door rood werd gereden en geen voorrang werd verleend aan het slachtoffer. Omdat sprake is van een straatrace is het bewijs voor het medeplegen van artikel 6 WVW in beginsel een gegeven en er is geen enkele reden om daar in deze zaak anders over te oordelen. De gedragingen van verdachte vallen onder artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) zodat kan worden vastgesteld dat verdachte zich roekeloos heeft gedragen waardoor het verkeersongeval met de voor [slachtoffer] noodlottige afloop heeft plaatsgevonden.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is op gronden zoals verwoord in het schriftelijke pleidooi betoogd dat verdachte inderdaad te hard en door rood gereden heeft, en geen voorrang heeft verleend, maar dat er geen sprake is geweest van een geplande dan wel spontane straatrace en daarmee evenmin van het tenlastegelegde medeplegen. Het verkeersgedrag van verdachte kan gelet op artikel 5a WVW in samenhang met artikel 175, lid 2 WVW wel worden gekwalificeerd als roekeloosheid.
Het oordeel van de rechtbank.
De vaststelling van de feiten.
Op grond van de bewijsmiddelen die zijn vervat in de aan het vonnis gehechte bewijsbijlage stelt de rechtbank de navolgende feiten vast:
Op 3 september 2022 omstreeks 03.55 uur heeft er op het kruisingsvlak van de Graafsebaan met de Vorstengrafdonk te Oss een botsing plaatsgevonden tussen een witte Mercedes met het [kenteken 1] en een Volkswagen Caddy. De witte Mercedes werd bestuurd door [verdachte] (hierna: de verdachte) en de Volkswagen Caddy door [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer). Uit de beelden die werden veiliggesteld bij [bedrijf 1] blijkt dat er direct voorafgaande aan het ongeval twee voertuigen over de beide rijbanen van de Graafsebaan in de richting van Uden reden. Het voertuig op de linkerbaan was het voertuig van verdachte. Het voertuig op de rechterbaan bleek dat van [medeverdachte] (hierna: de medeverdachte). Deze is na de botsing gestopt, uitgestapt en in de richting van de Volkswagen Caddy gelopen, vervolgens teruggelopen naar zijn auto, weggereden en enkele minuten later teruggekeerd.
Uit het onderzoek van de politie is verder gebleken dat het voertuig van verdachte direct voor het ongeval reed met een snelheid tussen de minimaal 141 km/u en maximaal 163 km/h, terwijl ter plaatse een maximumsnelheid van 80 km/u geldt. Het voertuig van de medeverdachte reed direct voor het ongeval met een snelheid tussen de 115 km/h en 127 km/h. Uit de data van de Verkeers Regel Installatie (VRI) bij de betreffende kruising blijkt dat zowel de verdachte als de medeverdachte het rood licht hebben genegeerd en dat het op het moment dat zij de stopstreep passeerden voor ieder van hen al 85 seconden rood was. Verdachte heeft hierna het voertuig, met daarin [slachtoffer] , dat na groen licht te hebben gekregen van rechts de kruising op kwam rijden, geen voorrang verleend waarna het voertuig van verdachte met zeer hoge snelheid op het voertuig van het slachtoffer is gebotst. Het slachtoffer, slechts 22 jaar oud, is door die botsing om het leven gekomen.
Aan zijn schuld te wijten, artikel 6 van de Wegenverkeerswet (hierna: WVW)
Om tot bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 WVW, is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ongeval.
Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier zondermeer het geval. Verdachte is met zeer hoge snelheid zonder te remmen op het van rechts komende voertuig van het slachtoffer gebotst nadat door hem het rode verkeerslicht werd genegeerd.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties: van aanmerkelijk onvoorzichtig tot roekeloos, wat geldt als de zwaarste vorm van schuld. De officier van justitie heeft (ook) die zwaarste schuldvorm ten laste gelegd en de rechtbank zal dus moeten beoordelen of daarvan sprake is. Volgens de officier van justitie heeft verdachte meerdere verkeersregels overtreden, namelijk aanzienlijk te hard rijden, een rood verkeerslicht negeren, geen voorrang verlenen en een straatrace gehouden in de zin van artikel 10 WVW met de medeverdachte.
Verdachte heeft de overtreding van voornoemde verkeersregels erkend, met uitzondering van de straatrace.
Was er sprake van een straatrace (wedstrijd als bedoeld in artikel 10 WVW)?
De rechtbank ziet zich gelet op het voorgaande voor de vraag gesteld of sprake is geweest van een wedstrijd als bedoeld in artikel 10 WVW. De wet definieert wat onder wedstrijd moet worden verstaan.
Artikel 10 WVW houdt voor zover relevant daaromtrent het volgende in:
Het is verboden op de weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen.
Onder wedstrijd wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan elk rijden met voertuigen ter vaststelling of vergelijking van prestaties (…).
In de volksmond wordt veelal gesproken over een ‘straatrace’.
De rechtbank stelt vast dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte met zijn medeverdachte die nacht enige afspraak heeft gemaakt voor het houden van een geplande of georganiseerde wedstrijd of straatrace. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of het weggedrag van beide verdachten (naar uiterlijke verschijningsvorm) dusdanig van aard was dat dit niet anders kan worden gezien als (spontane) straatrace zoals bedoeld in artikel 10 WVW. Gelet op de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 25 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:160) dient de rechtbank hierbij, behalve de snelheid van de voertuigen, te betrekken of sprake is geweest van herhaaldelijk en/of over een langer stuk naast elkaar rijden, elkaar proberen af te snijden of elkaar meerdere keren inhalen.
Bij de beoordeling of sprake is van een straatrace heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Ten behoeve van het onderzoek werden de beelden van diverse camera’s op de route vanaf de [bedrijf 2] aan de [adres 2] te Oss naar de ongevalslocatie opgevraagd en bekeken. Uit deze beelden en de verklaringen van verdachte en diens medeverdachte blijkt het volgende:
  • Om 03.52.05 uur vertrekt verdachte in zijn witte Mercedes vanaf de parkeerplaats bij de [bedrijf 2] te Oss, vlak nadat de medeverdachte in zijn grijze Mercedes is vertrokken.
  • Om 03.53.04 uur (na correctie atoomtijd) is de medeverdachte in zijn grijze Mercedes te zien op camerabeelden van [bedrijf 3] aan de [adres 1] te Oss. Dit is twee kruispunten voor het kruispunt waar het fatale ongeval plaatsvond.
  • Om 03.53.13 uur (na correctie atoomtijd) is verdachte in zijn witte Mercedes te zien op de camerabeelden van [bedrijf 3] te Oss. Het voertuig rijdt met een hogere snelheid dan het eerste voertuig (
  • De witte Mercedes van verdachte rijdt op dat kruispunt door het rood licht.
  • Om 03.54.29 uur passeert de witte Mercedes van verdachte het [bedrijf 4] aan de Graafsebaan te Oss. Verdachte rijdt daarbij op de linker rijstrook.
  • Om 03.54.30 uur passeert medeverdachte hetzelfde [bedrijf 4] aan de Graafsebaan te Oss. Medeverdachte rijdt daarbij eerst op het midden van de weg en vervolgens op de linker rijstrook.
  • Om 03.55.21 uur activeert het voertuig van verdachte de Verkeers Regel Installatie bij de ongevalslocatie, kruising Graafsebaan-Vorstengrafdonk te Oss.
  • Verdachte rijdt op de linkerrijstrook, medeverdachte rijdt schuin voor hem op de rechterbaan.
  • Om 03.55.26 uur vindt de aanrijding tussen verdachte en het slachtoffer plaats.
Uit het voorgaande blijkt dat de medeverdachte als eerste bij de parkeerplaats van de [bedrijf 2] vertrekt. Verdachte vertrekt later en ze rijden op dat moment niet achter elkaar. Beiden slaan uiteindelijk rechtsaf bij het stoplicht, richting de Graafsebaan. Bij het naderen van het kruispunt Gasstraat-Oost met Megensebaan, ter hoogte van [bedrijf 3] te Oss, rijden beide voertuigen 9 seconden achter elkaar. Medeverdachte rijdt dan voorop. Op dat moment rijdt verdachte harder dan zijn medeverdachte aldus de constatering van de verbalisant. Uit het Proces-verbaal Snelheidsbepaling aan de hand van videobeelden blijkt dat het voertuig van verdachte op dat moment een indicatieve snelheid had tussen de 82 en 84.1 km/h (maximumsnelheid ter plaatse 70 km/h). Verdachte negeert het rode verkeerslicht op die kruising. Uit de eerstvolgende beelden die ter beschikking zijn gekomen blijkt dat verdachte ter hoogte van het [bedrijf 4] voorop rijdt, op een (1) seconde gevolgd door medeverdachte. Vervolgens zijn er nog beelden van het ongevalskruispunt zelf waaruit blijkt dat beide voertuigen met hoge snelheid dicht bij elkaar en vrijwel naast elkaar rijden.
Verder blijkt uit de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] dat zij vlak na het [bedrijf 4] beiden zijn ingehaald door twee voertuigen die met zeer hoge snelheid reden. Zij zien een lichtgekleurde dan wel grijze auto gevolgd door een witte die hen met hoge snelheid inhalen.
De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat op het eerste deel van de gereden route geen gedragingen zijn waargenomen die wijzen op een wedstrijd in de zin van artikel 10 WVW. Met betrekking tot dit deel van de route kan immers enkel worden vastgesteld dat verdachte vanaf de [bedrijf 2] dezelfde richting in gereden is als medeverdachte, dat verdachte in de buurt van [bedrijf 3] 9 seconden achter medeverdachte reed, de maximumsnelheid heeft overschreden (tussen de 82 en 84.1 km/h daar waar 70 km/h is toegestaan) en dat verdachte een rood licht heeft genegeerd op de kruising -Gasstraat-Oost met Megensebaan. Niet kan worden vastgesteld dat op het eerste deel van het traject, tussen de [bedrijf 2] en het [bedrijf 4] , enige interactie tussen beide verdachten heeft plaatsgevonden anders dan dat verdachte medeverdachte heeft bijgehaald en ingehaald. Hoe of met welke snelheid dit heeft plaatsgevonden en of beide bestuurders op enigerlei wijze contact hebben gemaakt blijft ongewis, nu hiervan geen beelden of getuigen zijn.
Met betrekking tot het tweede deel van het traject stelt de rechtbank het volgende vast. De afstand tussen het [bedrijf 4] en de ongevalslocatie, zo blijkt uit openbare bronnen (Google Maps), is 1.8 km. De voertuigen zijn het [bedrijf 4] gepasseerd om 03.54.29 en 03.54.30 uur, het ongeval heeft plaatsgevonden om 03.55.26 uur, dus minder dan een (1) minuut later. Op dat traject moet blijkens de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , de medeverdachte de witte Mercedes van verdachte hebben ingehaald. Op de kruising van het ongeval reden verdachte en medeverdachte weer zowat naast elkaar, met hoge snelheid, passeren zij beiden tegelijk de stopstreep en rijden ze door het rode verkeerslicht. Het moge duidelijk zijn dat verdachten in hun verkeersgedrag op elkaar hebben gereageerd. Volgens de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] kwam het op hen over als een straatrace of als een verkeersruzie. Verdachten hebben niet kunnen of willen verklaren waarom zij zo hebben gereden. Echter, niet elke situatie waarin automobilisten op de weg op elkaar reageren door elkaar in te halen en te hard te rijden levert blijkens de jurisprudentie een wedstrijd in de zin van artikel 10 WVW op. In onderhavige zaak acht de rechtbank het rijgedrag van verdachte en medeverdachte (veel te hard rijden, elkaar eenmaal inhalen en tegelijk door rood rijden) gelet op het relatief korte tijdsbestek en afstand alsmede het ontbreken van overige aanwijzingen onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van een “rijden” van voertuigen ter vaststelling of vergelijking van prestaties en daarmee dus van een wedstrijd als bedoeld in artikel 10 WVW. De rechtbank zal verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging, te weten het houden van een straatrace, dan ook vrijspreken.
Nu verdachte partieel zal worden vrijgesproken van deelname aan wedstrijd als bedoeld in artikel 10 WVW zal hij tevens (partieel) worden vrijgesproken van medeplegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rit van medeverdachte weliswaar bijgedragen aan het verwerpelijke rijgedrag van verdachte, maar kan niet worden gezegd dat zijn bijdrage – met name ter hoogte van het ongevalskruispunt en op het moment van de aanrijding – dusdanig was dat van medeplegen sprake was. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat naar haar oordeel geen sprake is van een ‘straatrace’ en dat de medeverdachte kort voor het ongevalskruispunt heeft geremd.
Roekeloosheid
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden of de overige aan verdachte verweten verkeersgedragingen roekeloosheid opleveren.
Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid
in elk gevalsprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij dient te beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Is dat het geval, dan bestaat de schuld daarmee in roekeloosheid.
Artikel 5a WVW
De rechtbank moet beoordelen of de verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval
( a) de verkeersregels heeft geschonden,
( b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan,
( c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en
( d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a. a) De verkeersregels
De rechtbank stelt vast dat verdachte met een snelheid tussen de 141 km/h en maximaal 163 km/h heeft gereden daar waar 80 km/h is toegestaan, dat verdachte het rode verkeerslicht heeft genegeerd dat reeds 85 seconden rood licht uitstraalde en dat verdachte terwijl hij de kruising opreed het van rechts komende slachtoffer geen voorrang heeft verleend. Dit blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen en dit wordt door verdachte ook niet betwist. Voornoemde gedragingen worden in artikel 5a, eerste lid, WVW uitdrukkelijk benoemd als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels. De verdachte heeft dus meerdere van de verkeersregels geschonden, als bedoeld in dat artikel.
b) in ernstige mate
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Het samenstel van gedragingen maakt dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
c) Opzettelijk
Het opzet van de verdachte moet zowel gericht zijn geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat het overschrijden van de maximumsnelheid met minimaal 61 km/h en het negeren van het rode verkeerslicht dat al geruime tijd op rood stond (en derhalve gezien moet zijn) niet anders dan opzettelijk kan worden gedaan. Daarbij komt dat verdachte twee kruispunten eerder ook een rood verkeerslicht heeft genegeerd. Voornoemde gedragingen zijn gericht op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het dergelijke gedragingen in het verkeer de verkeersveiligheid ernstig in het geding brengen.
d) Gevaar te duchten
In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat er een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van het hiervoor beschreven verkeersgedrag. Dat die situatie zich in dit geval ook daadwerkelijk heeft voorgedaan, blijkt wel uit het feit dat de verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt.
Voorgaande betekent dat het verkeersgedrag van verdachte dat tot het ongeval heeft geleid, tevens kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee heeft de verdachte de zwaarste vorm van schuld aan dat ongeval, namelijk roekeloosheid.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander werd gedood.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 3 september 2022 te Oss, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto (merk Mercedes-Benz, [kenteken 1] ), daarmede rijdende over de weg Graafsebaan en op of ter hoogte van de kruising van die weg en de weg Vorstengrafdonk zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos te rijden met een zeer hoge snelheid (gemiddeld tussen 141 en 163 kilometer per uur), in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 kilometer per uur, en (daarbij) onvoldoende op het overige verkeer te letten, en, gekomen op of ter hoogte van die kruising van de Graafsebaan en de Vorstengrafdonk, geen gevolg te geven aan een verkeerslicht die in zijn, verdachtes, rijrichting al gedurende langere tijd rood licht uitstraalde en (daarbij) met hoge snelheid die kruising op te rijden en (daarbij) tegen een op die kruising van rechts komende personenauto (VW Caddy) te botsen, waardoor een ander (te weten de bestuurster van die laatstgenoemde personenauto, genaamd [slachtoffer] ) werd gedood.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
Door de officier van justitie is gevorderd:
  • een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden en
  • een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 jaar, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs van verdachte reeds ingevorderd en ingehouden is geweest.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is bepleit bij het bepalen van de straf rekening te houden met de zeer noodlottige omstandigheden van het geval. Verdachte is en wordt daarnaast zelf psychisch en financieel getroffen door de gevolgen van het ongeval. Bovendien is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Een ontzegging van de rijbevoegdheid die de tijd dat het rijbewijs reeds ingehouden is geweest acht de raadsman, mede gelet op het belang dat verdachte bij het behoud van zijn rijbewijs heeft in verband met zijn werk, niet langer opportuun.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte, destijds 22 jaar, heeft zich schuldig gemaakt aan roekeloos rijgedrag door met zeer hoge snelheid en een rood verkeerslicht negerend een kruispunt over te steken, waarbij hij heeft nagelaten het van rechts komend voertuig van het slachtoffer voorrang te verlenen. De bestuurster van het andere voertuig, het slachtoffer [slachtoffer] , is ten gevolge van de aanrijding overleden. Verdachte heeft vlak voor de botsing de maximumsnelheid met tenminste 61 km/h overschreden en is door rood gereden toen het verkeerslicht al bijna anderhalve minuut op rood stond. Gelet op het rijgedrag van verdachte kort voor het ongeval was hij er enkel op gericht het andere bij het ongeval aanwezige voertuig (van de medeverdachte) in te halen en heeft verdachte daarbij geen enkel oog gehad voor overige weggebruikers of voor de risico’s waar hij ze aan blootstelde. Het slachtoffer, een jonge vrouw van eveneens 22 jaar, heeft dit roekeloze rijgedrag van verdachte met de dood moeten bekopen. Verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer hierdoor een onherstelbaar leed aangedaan. Het immense verdriet van de nabestaanden is door twee van hen ter terechtzitting zeer treffend verwoord en dat er door het overlijden van het slachtoffer een groot gat is geslagen in haar omgeving blijkt ook uit de aanwezigheid van vele familieleden, vrienden en bekenden bij de terechtzitting. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij dit alles met zijn zeer onverantwoorde en gevaarlijke rijgedrag heeft veroorzaakt.
Kijkend naar de persoon van verdachte, constateert de rechtbank dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat verdachte zelf ook is getroffen door de gevolgen van het ongeval. Verdachte staat onder behandeling bij een psycholoog en zal de financiële consequenties van het ongeval nog lange tijd moeten dragen. Verder is niet gebleken dat verdachte zich sindsdien schuldig gemaakt heeft aan enige (nieuwe) verkeersovertreding. De rechtbank weegt verder mee dat verdachte er vanaf het begin blijk van heeft gegeven dat hij de ernst van het door hem aangedane leed inziet en dat hij oprecht berouw heeft getoond. Op basis van de verklaring van verdachte en diens presentatie ter terechtzitting is de rechtbank er van overtuigd dat verdachte oprecht spijt ervaart van de gevolgen van zijn handelen. Ook verdachte zal de rest van zijn leven moeten leven met het feit dat hij de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt.
De rechtbank is echter van oordeel, dat ondanks deze schuldbewustheid en inzicht in het foute van zijn handelen, de rechtbank vanwege de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de onomkeerbare gevolgen hiervan en de mate van leed dat is toegebracht aan de slachtoffers en hun dierbaren, niet anders kan dan een sanctie opleggen die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf inhoudt van aanzienlijke duur.
Door de raadsman van verdachte is een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn in zeer geringe mate wordt overschreden: verdachte is voor het eerst als verdachte is gehoord op 12 september 2022 en de uitspraak wordt op 17 september 2024 gedaan. De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze geringe overschrijding met 5 dagen kan worden volstaan met deze constatering.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Bovendien komt de rechtbank tot een lichtere bewezenverklaring dan de officier van justitie.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden is. Daarnaast zal de rechtbank verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor duur van 18 maanden opleggen, met aftrek overeenkomstig artikel 179 WVW.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

De vorderingen van de benadeelde partijen, algemeen.

Door de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , zijnde de ouders en twee zusjes van het slachtoffer, is een vordering benadeelde partij ingediend. Alle vier de benadeelde partijen vorderen thans een vergoeding van affectieschade van respectievelijk € 5.000,00 ( [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ) dan wel € 17.500,00 ( [benadeelde 3] en [benadeelde 4] ). Daarnaast vordert de benadeelde partij [benadeelde 2] tevens een vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank stelt voorop dat buiten alle twijfel is verheven dat de benadeelde partijen diep zijn getroffen door het overlijden van hun dochter/zus. De rechtbank heeft begrip voor het enorme verdriet en het leed dat de naasten hebben. De rechtbank merkt daarbij echter op dat de vorderingen van de benadeelde partijen evenwel in de juiste wettelijke context dienen te worden beoordeeld. De rechtbank zal eerst kort het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
Affectieschade.
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. Nabestaanden kunnen zich op grond van artikel 51f lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) als benadeelde partij voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van affectieschade als bedoeld in artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 6:108 lid 4 BW staat een opsomming van de personen die in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade bij overlijden. Hieronder vallen onder andere ouders, kinderen, partners en zorgrelaties. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt is bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval het Besluit Vergoeding Affectieschade, vastgesteld. Het is een zogenoemd ‘forfaitair stelsel’.

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering volledig toewijsbaar, hoofdelijk op te leggen, inclusief toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd nu niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre reeds schade is vergoed door de verzekeraar van de werkgever van het slachtoffer of door de WAM-verzekeraar van verdachte.
Beoordeling.
De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening. Uit de ter zitting door de raadsvrouw van de benadeelde partij gegeven toelichting blijkt dat de benadeelde partij als nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer] een vergoeding van € 15.000,00 heeft ontvangen via de werkgever van het slachtoffer. De hoogte van dit bedrag is gebaseerd op het gegeven dat het slachtoffer tijdens werktijd is omgekomen door een ongeval. De thans gevorderde schade ziet op het restant affectieschade en komt naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking nu de benadeelde partij blijkens het hiervoor genoemde “Besluit Vergoeding Affectieschade” aanspraak kan maken op in totaal
€ 20.000,00 affectieschade.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering volledig toewijsbaar, hoofdelijk op te leggen, inclusief toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens dienen de proceskosten te worden toegekend.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd nu niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre reeds schade is vergoed door de verzekeraar van de werkgever van het slachtoffer of door de WAM-verzekeraar van verdachte. De gevorderde proceskosten worden eveneens onvoldoende onderbouwd.
Beoordeling.
Uit de ter zitting door de raadsvrouw van de benadeelde partij gegeven toelichting blijkt dat de benadeelde partij als nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer] een vergoeding van € 15.000,00 heeft ontvangen via de werkgever van het slachtoffer. De hoogte van dit bedrag is gebaseerd op het gegeven dat het slachtoffer tijdens werktijd is omgekomen door een ongeval. De thans gevorderde schade ziet op het restant affectieschade en komt naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking nu de benadeelde partij blijkens het hiervoor genoemde “Besluit Vergoeding Affectieschade” aanspraak kan maken op in totaal € 20.000,00 affectieschade. De rechtbank acht deze gevorderde € 5.000 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Door de benadeelde partij is tevens een vergoeding van de proceskosten verzocht van € 2.904,00 inclusief BTW. Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt. De rechtbank zal voor wat betreft de hoogte van de vergoeding aansluiten bij het liquidatietarief kanton en een vergoeding toekennen van € 542,00 (twee punten a € 271,00 per punt waarvan één voor het opstellen en indienen van het voegingsformulier en één voor de behandeling ter zitting). Ten aanzien van de meer gevorderde proceskosten verklaart de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] .
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vorderingen voldoende onderbouwd en acht deze toewijsbaar, hoofdelijk op te leggen, met toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in hun vordering. Een wettelijke basis voor toekenning van affectieschade aan zussen ontbreekt, evenmin er kan een succesvol beroep op de hardheidsclausule worden gedaan.
Beoordeling.
Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt is affectieschade op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek in beginsel slechts toewijsbaar aan een beperkte kring van personen, in de wet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. De benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] vallen, als zussen van het overleden slachtoffer, niet onder deze opsomming. Op grond van de zogenoemde hardheidsclausule die in artikel 6:108 lid 4 sub g van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, kan in uitzonderlijke gevallen affectieschade worden toegekend aan een persoon die niet tot de in de wet genoemde kring van gerechtigden behoort. De wetgever heeft er dus uitdrukkelijk voor gekozen hen niet standaard een recht op affectieschade toe te kennen. Wel kunnen zij een beroep doen op voornoemde hardheidsclausule. In uitzonderlijke gevallen kan door broers of zussen toch een aanspraak op vergoeding van affectieschade worden toegekend, zoals de in de wetsgeschiedenis genoemde situatie waarin broers hun leven lang samenwonen én voor elkaar zorgen (Kamerstukken II 2014/15, 34257, nr. 3 (MvT), p. 15). In geval van een dergelijke nauwe persoonlijke relatie kan vergoeding van affectieschade gerechtvaardigd zijn. Daarbij is het aan de nabestaande om deze nauwe persoonlijke relatie aannemelijk te maken. De wetgever heeft in de memorie van toelichting naast een concreet voorbeeld ook handvatten geboden in de vorm van wegingsfactoren om te beoordelen of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is daarbij beslissend, waarbij de omstandigheden van het geval bepalend zijn. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. Daarbij is relevant op welke wijze het overlijden van het slachtoffer een feitelijke ommezwaai in het leven van de nabestaande kan betekenen.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de memorie van toelichting en wetsgeschiedenis. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de wetgever heeft bedoeld dat zussen slechts in uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is als uitsluitend komt vast te staan dat zij bij elkaar woonden en een goede en hechte band hadden.
De rechtbank begrijpt uit de toelichting op de vordering en uit de door de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zitting voorgelezen verklaring dat de drie zussen onderling een zeer hechte band hadden. De rechtbank twijfelt er niet aan dat de zussen onderling sterk verbonden waren en begrijpt dat het verdriet om het verlies van hun zus voor de benadeelde partijen immens groot is. Zonder af te doen aan de hechte band die de benadeelde partijen met hun zus hadden, is dit naar het oordeel van de rechtbank gelet op het vorenstaande onvoldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade via de hardheidsclausule. Dat de wet in de toekomst op dit punt mogelijk gewijzigd wordt maakt dit niet anders.
De schadepost ‘affectieve schade’ is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de restrictieve uitleg van de wetgever, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding en bepalen dat zij hun vordering bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen
6, 175, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf(fen) en/of maatregel(en).

Een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden

Een
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van 18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 179 Wegenverkeerswet 1994
Legtaan de verdachte
op de verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van [benadeelde 1] , van een bedrag van 5.000,00 euro.
Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 60 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 03 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [benadeelde 1] , van een bedrag van 5.000,00 euro, bestaande uit immateriële schade.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 03 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voorzover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Legtaan de verdachte
op de verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van [benadeelde 2] , van een bedrag van 5.000,00 euro.
Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 60 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 03 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [benadeelde 2] , van een bedrag van 5.000,00 euro, bestaande uit immateriële schade.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 03 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op 542,00 euro, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de meer gevorderde proceskosten niet-ontvankelijk in haar vordering.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voorzover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] :
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] :
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.E. de Kryger, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. C.P.C. Kuijs, leden,
in tegenwoordigheid van S.A. Nuyens, griffier,
en is uitgesproken op 17 september 2024.