ECLI:NL:RBOBR:2024:4145

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
23/432
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming door de Rechtbank Oost-Brabant

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om toepassing van artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming. Eiseres heeft verzocht om te bepalen dat aan de [adres] te [vestigingsplaats] niet langer dieren mogen worden gehouden. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant heeft dit verzoek met het bestreden besluit van 19 januari 2024 afgewezen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op verzoek van eiseres ter behandeling als rechtstreeks beroep door de rechtbank is doorgezonden. De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiseres als het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om toepassing van artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming voldoende duidelijk is ingediend, ondanks dat deze niet in een zelfstandig stuk is gedaan. De rechtbank benadrukt dat de aanvraag niet verhuld is en dat het college verplicht was om op de aanvraag te beslissen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en dat het college een nieuw besluit moet nemen binnen twee maanden na de uitspraak. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die respectievelijk € 365,00 en € 875,00 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/432

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, het college
(gemachtigden: mr. T.J.H. Verstappen en mr. M. Box).
Als derde-partij neemt deel:
[naam] uit [woonplaats] , [naam]
(gemachtigde: mr. M. van Hoorne).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om toepassing van artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming. Eiseres heeft verzocht om te bepalen dat aan de [adres] te [vestigingsplaats] niet langer dieren mogen worden gehouden. Het college heeft dit verzoek met het bestreden besluit van 19 januari 2024 afgewezen.
1.1
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het college heeft dit bezwaar op verzoek van eiseres ter behandeling als rechtstreeks beroep doorgezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft hiermee ingestemd.
1.2
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2024, gelijktijdig met de beroepen in de zaken SHE 23/1174, SHE 23/1601 en SHE 23/1644, op zitting behandeld. Aan de behandeling van het beroep hebben deelgenomen: [naam] , [naam] , de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college.
1.5
De rechtbank doet afzonderlijk uitspraak op het beroep in deze zaak.

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1
[naam] exploiteert een pluimveehouderij aan de [adres] te [vestigingsplaats] .
Het bedrijf heeft op 28 maart 2017 een natuurvergunning gekregen. Met het primaire besluit van 18 juli 2022 is de natuurvergunning op verzoek van [naam] gedeeltelijk ingetrokken.
2.2
Eiseres heeft op 11 augustus 2022 bezwaar gemaakt tegen de gedeeltelijke intrekking. Zij stelt in dezelfde brief ook een verzoek te hebben ingediend om artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming (Wnb) toe te passen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb [1] . Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit. Het college moet opnieuw op het verzoek van eiseres beslissen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1
Bij de beoordeling is van belang dat de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking zijn getreden. Als een aanvraag om een besluit op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft, op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing, tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Omdat het verzoek om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb is ingediend voor 1 januari 2024, blijven de Wnb en de daarop gebaseerde regelgeving, zoals die golden voor 1 januari 2024, van toepassing.
Aanvraag
5. Eerst is aan de orde of het verzoek van eiseres als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden gezien.
5.1
Het college voert aan dat het verzoek om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb verstopt was in het bezwaarschrift tegen de gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning van [naam] . Een aanvraag moet in een zelfstandig stuk worden ingediend. Nu het verzoek niet in een zelfstandig stuk is gedaan, is geen sprake van een aanvraag om een besluit. Het college was dan ook niet bevoegd om op het verzoek te beslissen. Het college vraagt de rechtbank het bestreden besluit om die reden te vernietigen.
5.2
Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Een aanvraag is in beginsel vormvrij. De omstandigheid dat een verzoek niet in een bepaalde vorm is gegoten, is niet zonder meer bepalend voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van een aanvraag. Wel is van belang dat duidelijk is dat een aanvraag is gedaan. Het verzoek om een besluit mag niet zodanig verhuld worden gedaan dat het bestuursorgaan niet tijdig ontdekt dat een aanvraag is gedaan. Bij de aanvraag om omgevingsvergunningen geldt in dit kader een vergaande eis. Daarbij geldt de eis dat de aanvraag in een zelfstandig stuk is gedaan. [2] De achtergrond van die vergaande eis is dat bij overschrijding van de beslistermijn een van rechtswege verleende omgevingsvergunning kon ontstaan. [3] Dat maakte het bij de aanvraag om een omgevingsvergunning nog belangrijker dat voor het bestuursorgaan meteen duidelijk was wanneer een aanvraag is gedaan. Een aanvraag om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb kon en kan echter niet tot een besluit van rechtswege leiden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om voor dergelijke aanvragen de vergaande eis te stellen dat ze in een zelfstandig stuk moeten worden neergelegd.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval voldoende duidelijk dat eiseres in haar brief van 11 augustus 2023 een aanvraag om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb heeft gedaan. Er is geen sprake van een verhulde aanvraag. In de aanhef van de brief staat: “Betreft: bezwaarschrift en verzoek om aanschrijving ex art. 2.4 Wnb”. Uit deze omschrijving blijkt dat de brief een tweeledig doel heeft. Het doel om een verzoek ex artikel 2.4 van de Wnb te doen, is duidelijk aangegeven. In de inleiding van de brief is expliciet vermeld dat niet alleen bezwaar wordt gemaakt tegen de gedeeltelijke intrekking, maar ook wordt verzocht om met toepassing van artikel 2.4 van de Wnb te bepalen dat de activiteit: het houden van dieren en daarmee het uitstoten van ammoniak op de locatie [adres] in [vestigingsplaats] niet langer uitgevoerd mag worden. Vervolgens zijn eerst de gronden van het bezwaar en daarna de gronden van het verzoek om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb gegeven. Beide onderwerpen zijn met tussenkopjes van elkaar gescheiden. Gelet op het voorafgaande merkt de rechtbank de brief van 11 augustus 2023 mede aan als een aanvraag om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb. Het college was verplicht een besluit op deze aanvraag te nemen.
Besluit op de aanvraag
6. Tussen partijen is in geschil wanneer het college op de aanvraag heeft beslist.
Volgens het college is al in het besluit op bezwaar van 28 december 2022 op de aanvraag beslist. Volgens eiseres is dat niet het geval en heeft het college pas bij besluit van 19 januari 2023 op de aanvraag beslist.
6.2
Het besluit op bezwaar van 28 december 2022 bevat naar het oordeel van de rechtbank geen besluit op de aanvraag om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb. Het college geeft in het dictum van dat besluit alleen aan het bezwaar ongegrond te verklaren en het bestreden besluit (de gedeeltelijke intrekking) in stand te laten. Het dictum heeft geen betrekking op de aanvraag om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb. Ook verder is in dat besluit geen beslissing op deze aanvraag te lezen.
Motivering
7.
Het college heeft de aanvraag om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb in het bestreden besluit van 19 januari 2023 afgewezen. Eiseres voert terecht aan dat het college de afwijzing van de aanvraag niet heeft gemotiveerd. Het college verwijst in het bestreden besluit naar het advies van de Hoor- en adviescommissie van 6 december 2022. In dat advies is echter ook geen motivering van de afwijzing van de aanvraag opgenomen. Het bestreden besluit is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal dit besluit daarom vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
6.
In het bestreden besluit heeft het college aangegeven geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen verschuldigd te zijn, omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling op de aanvraag om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb is beslist. Het college wijst hierbij op het besluit op bezwaar van 28 december 2022. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit op dit punt onjuist is gemotiveerd, omdat op 28 december 2022 geen besluit op de aanvraag is genomen. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het college geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen verschuldigd is. Eiseres heeft het college bij brief van 10 januari 2023 in gebreke gesteld. Het college heeft binnen twee weken na de ontvangst van die ingebrekestelling een besluit op de aanvraag genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is het college daarom geen dwangsom verschuldigd.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarmee in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Het college kon tijdens de zitting desgevraagd niet alsnog een motivering voor de afwijzing geven. In verband hiermee gaat de rechtbank ervan uit dat herstel van het gebrek nader onderzoek vergt. Het is onduidelijk hoe lang dit onderzoek gaat duren en wat de uitkomst daarvan zal zijn. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen en kan ook niet zelf in de zaak voorzien. De rechtbank zal het college opdragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Het college krijgt daarvoor twee maanden de tijd.
7.1
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, heeft eiseres recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De vergoeding voor het griffierecht bedraagt € 365,00. De vergoeding voor de proceskosten bedraagt € 875,00, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend. De kosten die eiseres met het oog op de zitting heeft gemaakt, worden al vergoed op grond van de uitspraak van de rechtbank in de zaak SHE 23/1174.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 19 januari 2023;
  • draagt het college op binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,00 aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 875,00 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. R.H.W. Frins, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wetgeving

Wet natuurbescherming

Artikel 2.4
1. Gedeputeerde staten leggen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, aan degene die in hun provincie een handeling verricht of het voornemen daartoe heeft, een verplichting op om:
a. informatie over de handeling te verstrekken;
b. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;
c. de handeling overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te voeren, of
d. de handeling niet uit te voeren of te staken.
2. Ingeval in het belang van de bescherming van een Natura 2000-gebied een onverwijlde tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is, kunnen gedeputeerde staten het besluit bekendmaken door mondelinge mededeling aan degene die de handeling verricht of het voornemen daartoe heeft. Gedeputeerde staten stellen het besluit zo spoedig mogelijk alsnog op schrift en zenden dit toe of reiken dit uit aan de belanghebbenden.
3. Provinciale staten stellen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, ten aanzien van categorieën van handelingen bij verordening regels, houdende verplichtingen als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van deze handelingen geven gedeputeerde staten geen toepassing aan het eerste lid.
4. Het is verboden te handelen in strijd met een verplichting als bedoeld in het eerste of derde lid.

Voetnoten

1.Artikel 2.4 van de Wnb is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:829.
3.Zie artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb. Sinds 1 januari 2024 kan geen omgevingsvergunning van rechtswege meer ontstaan.