ECLI:NL:RBOBR:2024:4123

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
C/01/394420 / HA ZA 23-412
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom en onrechtmatige daad in geschil tussen gemeente en gedaagde over perceel grond

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de eigendom van een perceel grond centraal. De gemeente Eindhoven vordert ontruiming van een perceel dat door de gedaagde in gebruik is genomen voor het houden van pony's. De gedaagde stelt dat hij eigenaar is geworden van het perceel door verjaring. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde inderdaad eigenaar is geworden door verjaring, maar dat hij ook verplicht is het perceel terug te leveren aan de gemeente. De rechtbank wijst op de voorwaarden voor verjaring en concludeert dat de gedaagde het perceel sinds 1993 in bezit heeft gehad, zonder dat de gemeente hiertegen bezwaar heeft gemaakt. De vordering van de gemeente tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad wordt afgewezen, omdat de rechtbank oordeelt dat de gemeente niet tijdig op de hoogte was van het eigendomsverlies. De rechtbank legt de gedaagde op om het perceel binnen twee maanden na betekening van het vonnis terug te leveren en te ontruimen, met een dwangsom voor elke dag dat hij hieraan niet voldoet. De proceskosten worden toegewezen aan de gemeente, terwijl de vorderingen van de gedaagde in reconventie worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/394420 / HA ZA 23-412
Vonnis van 4 september 2024
in de zaak van
GEMEENTE EINDHOVEN,
te Eindhoven,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. N.C. Ogg,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. F.W. Linders.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak gaat over een perceel grond dat volgens de gemeente aan haar in eigendom toebehoort en dat [gedaagde] in gebruik heeft genomen voor het beweiden van een aantal pony’s. [gedaagde] stelt dat hij eigenaar is geworden van deze grond door verjaring. De gemeente vindt van niet en vordert onder andere ontruiming van het perceel.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] eigenaar is geworden door verjaring, maar ook dat [gedaagde] gehouden is de grond terug te leveren. Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de mondelinge behandeling van 14 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft de gemeente spreekaantekeningen voorgedragen.
2.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank bepaald dat zij vonnis zal wijzen.

3.De feiten

3.1.
De gemeente is eigenaar van een perceel gelegen aan de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] in [plaats] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] .
3.2.
[gedaagde] heeft van voornoemd perceel vanaf 1993 twee percelen in gebruik genomen, aangeduid als perceel A en perceel B. Perceel A is een stuk dat dat 9.355m2 groot is. Tussen percelen A en B loopt een pad. Het geheel ziet er als volgt uit:
3.3.
[gedaagde] heeft de percelen in 1993 in gebruik genomen door beide percelen met stalen buizen te omheinen en er pony’s op te beweiden. De stalen buizen omheining ziet / zag er als volgt uit (omcirkeld):
3.4.
De omheiningen zijn / waren verder voorzien van stalen poorten met een slot waarvan alleen [gedaagde] de sleutel had. In 2011 heeft [gedaagde] een schuurtje op perceel A geplaatst.
3.5.
In 2014 heeft een gemeenteambtenaar (de heer [A] ) [gedaagde] gevraagd of hij perceel B vrij kon geven, omdat de gemeente dit perceel in gebruik wilde geven aan een stichting, Stichting Groendomein Wasven. [gedaagde] heeft hieraan gehoord gegeven.
3.6.
In 2017 heeft de gemeente gewerkt in het kader van de ontwikkeling van een gebied (in de stukken aangeduid als het Warandegebied) en een zandpad gelegen naast perceel A onder handen genomen.
3.7.
Per brief van 13 september 2022 heeft de gemeente [gedaagde] verzocht het gebruik van perceel A te staken. [gedaagde] heeft per e-mail van 7 oktober 2022 zich op het standpunt gesteld dat hij eigenaar van perceel A was geworden.
3.8.
Partijen hebben nadien overleg gehad, maar dit heeft niet tot een oplossing geleid.
3.9.
De gemeente is op 23 juni 2023 deze procedure gestart met het uitbrengen van de dagvaarding.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
De gemeente vordert – samengevat –:
I. Primair (1) te verklaren voor recht dat de gemeente eigenaar is van perceel A, (2) [gedaagde] te veroordelen perceel A te ontruimen en zijn zaken en dieren verwijderd te houden (3) op straffe van het verbeuren van een dwangsom,
II. Subsidiair, voor het geval de primaire vordering niet wordt toegewezen, (1) te verklaren voor recht dat [gedaagde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd door perceel A in bezit te nemen met verlies van eigendom van de gemeente tot gevolg, (2) [gedaagde] te veroordelen tot schadevergoeding in natura door (terug)levering van perceel A en door ontruiming van het perceel, (3) te bepalen dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers als bedoeld in
artikel 3:17 lid 1 sub e. BW, dat de Gemeente een door haar aan te wijzen notaris opdracht daartoe mag geven en [gedaagde] te veroordelen tot betaling van alle daarmee samenhangende kosten, (4) [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van een dwangsom als hij niet aan de hoofdveroordeling voldoet,
III. Meer subsidiair, als de veroordeling tot schadevergoeding in natura niet wordt toegewezen, [gedaagde] te veroordelen tot schadevergoeding in geld, welke schade wordt begroot op € 112.600,-.
4.2.
Volgens [gedaagde] moeten de vorderingen worden afgewezen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[gedaagde] vordert – samengevat – (1) voor recht te verklaren dat hij eigenaar is geworden van perceel A door bevrijdende verjaring en dat het recht op schadevergoeding van de gemeente is verjaard en (2) de gemeente te veroordelen haar medewerking te verlenen aan het opmaken en het inschrijven in de openbare registers van een notariële akte van hiervoor genoemde eigendomsverkrijging, op straffe van het verbeuren van een dwangsom en te bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van een notariële akte.
4.5.
Volgens de gemeente moeten de vorderingen worden afgewezen.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Is [gedaagde] eigenaar geworden van perceel A door bevrijdende verjaring?
5.1.
Partijen zijn het allereerst niet eens over het antwoord op de vraag of [gedaagde] eigenaar is geworden van perceel A. Vaststaat dat dit perceel eigendom is (geweest) van de gemeente en dat [gedaagde] het heeft gebruikt. De vraag is of [gedaagde] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden.
5.2.
Hiervoor geldt het volgende beoordelingskader.
5.3.
Op grond van artikel 3:105 lid 1 BW in combinatie met artikel 3:306 BW en artikel 3:314 lid 2 BW wordt een bezitter van een grond eigenaar als hij die grond 20 jaar in bezit heeft gehad en de eigenaar zijn eigendom niet heeft opgeëist. Voorwaarde voor een dergelijke verkrijging door verjaring is dat sprake is geweest van
beziten daarvan is sprake als iemand het goed voor zichzelf heeft gehouden (artikel 3:107 lid 1 BW). De vraag of iemand een goed voor zichzelf heeft gehouden wordt naar verkeersopvatting beoordeeld op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de vraag of iemand het goed voor zichzelf houdt de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Voor inbezitneming van andermans goed is meer nodig dan enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan. Deze lat ligt hoog, zodat daar niet zo maar aan wordt voldaan.
5.4.
De rechtbank is in het licht van dit beoordelingskader van oordeel dat [gedaagde] eigenaar is geworden van perceel A. Het staat namelijk vast dat [gedaagde] in 1993 een hek om het perceel heeft geplaatst en dat hij deze omheining heeft afgesloten met stalen poorten waarvan alleen hij de sleutel had. Ook heeft hij in 2011 een schuurtje op perceel A geplaatst. Naar verkeersopvatting heeft hij daarmee perceel A in 1993 in bezit genomen: immers met het afsluiten van het perceel door een omheining en met het plaatsen van poorten met een slot waarvan alleen hij de sleutel had wordt naar verkeeropvatting een eigen aanspraak (bezit / eigendom) geduid.
5.5.
De gemeente heeft hiertegen aangevoerd dat het hek niet ondoordringbaar was, maar dat betekent nog niet dat geen sprake is geweest van inbezitname. Voor inbezitname van een perceel is het niet vereist dat het perceel omheind is met een ondoordringbare omheining. De poorten met een slot erop waarvan alleen [gedaagde] de sleutel had duidden er naar verkeeropvatting op dat de omheining meer tot doel had dan het enkel tegenhouden van paarden / pony’s en dat het perceel in bezit was genomen.
5.6.
Omdat [gedaagde] perceel A 20 jaar in bezit heeft gehad en de gemeente daartegen geen bezwaar heeft gemaakt is hij daarmee in 2013 eigenaar van perceel A geworden. De gemeente heeft hiertegen aangevoerd dat uit niets blijkt dat [gedaagde] het perceel gedurende die 20 jaar continu in bezit heeft gehad. Voorzover de gemeente daarmee heeft willen betwisten dat [gedaagde] perceel A 20 jaar in bezit heeft gehad is dat onvoldoende. [gedaagde] heeft gesteld en de gemeente heeft niet betwist dat [gedaagde] in 1993 de omheining heeft geplaatst / laten plaatsen, dat hij sindsdien pony’s op het perceel heeft geplaatst en dat de omheining er in 2022 nog steeds stond. Deze feiten duiden erop dat [gedaagde] het perceel in ieder geval tussen 1993 en 2013 continu in bezit heeft gehad en daartegen is het enkel aanvoeren dat er geen aanvullend bewijs is, niet voldoende.
5.7.
De gemeente heeft aangevoerd dat (naar de rechtbank begrijpt ergens tussen 1993 en 2013) het hekwerk open is geweest om aan de Nederlandse Spoorwegen toegang te verlenen tot het nabijgelegen spoor en dat er ook andere pony’s / paarden dan die van [gedaagde] op het perceel hebben gestaan. Volgens de gemeente is het bezit daarom niet onafgebroken geweest, maar daar is de rechtbank het niet met de gemeente eens. Het verlenen van toegang aan een ander (in dit geval: de Nederlandse Spoorwegen) en het toestaan van (tijdelijk) (mede) gebruik door een ander (in dit geval: door het toestaan van andermans pony’s) betekent nog niet dat [gedaagde] daarmee het bezit van het perceel A tijdelijk heeft prijsgegeven.
5.8.
De primaire vordering van de gemeente (kort gezegd: te verklaren voor recht dat de gemeente eigenaar is van perceel A) wordt op grond van het voorgaande afgewezen.
Is de vordering van de gemeente uit onrechtmatige daad verjaard?
5.9.
[gedaagde] heeft jegens de gemeente onrechtmatig gehandeld doordat hij perceel A, waarvan de gemeente eigenaar was, te kwader trouw in bezit heeft genomen en in bezit houdt. Dat [gedaagde] hierbij te kwader trouw handelt / heeft gehandeld heeft de gemeente gesteld, heeft [gedaagde] erkend en volgt bovendien uit het feit dat het uit het kadaster kenbaar was voor [gedaagde] dat perceel A niet van hem was, maar van de gemeente.
5.10.
Omdat [gedaagde] jegens de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, heeft de gemeente een vordering op [gedaagde] tot betaling van schadevergoeding (artikel 6:162 lid 1 BW), in ieder geval heeft de gemeente die vordering gehad. Volgens [gedaagde] is deze vordering (ook) verjaard, op grond van de verjaringstermijn van vijf jaar genoemd in artikel 3:310 lid 1 BW. De gemeente betwist dat deze vordering is verjaard.
5.11.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.12.
Volgens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade (onder meer) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde (in dit geval de gemeente) zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Relevant is dus onder meer het moment waarop de benadeelde (in dit geval: de gemeente) met de schade bekend is geworden als gevolg van de onrechtmatige daad (in dit geval: het eigendomsverlies van perceel A). Voor een geslaagd beroep op verjaring op grond van de vijfjaarstermijn uit artikel 3:310 lid 1 BW moet vaststaan dat dit moment langer geleden is dan vijf jaar voor 23 juni 2023 (het moment waarop de gemeente deze procedure is gestart met een dagvaarding). Uit de rechtspraak [1] volgt dat het bekendheidscriterium
subjectiefmoet worden opgevat – dat betekent dat beslissend is wat de benadeelde (de gemeente) daadwerkelijk wist en niet om wat zij had behoren te weten. Aangezien [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat de rechtsvordering is verjaard, dient hij daarvoor de feiten en omstandigheden te stellen (en desnoods te bewijzen) waaruit dit volgt.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat uit het door [gedaagde] gestelde niet volgt dat de gemeente langer dan vijf jaar voor 23 juni 2023 bekend was met het verlies van het eigendom van perceel A. De rechtsvordering is daardoor niet verjaard.
5.13.1.
Weliswaar is volgens [gedaagde] de verjaringstermijn gaan lopen in 2013, toen hij het eigendom verkreeg door verjaring, maar daar is de rechtbank het niet met [gedaagde] eens. Dat [gedaagde] het eigendom in 2013 had verkregen door verjaring betekent niet zonder meer dat de gemeente daarvan op de hoogte was. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de gemeente wist dat [gedaagde] vanaf 1993 perceel A in gebruik had genomen, maar daaruit volgt niet dat de gemeente in 2013 wist dat [gedaagde] het eigendom van perceel A (door verjaring) had verkregen. Het bekendheidscriterium moet immers
subjectiefworden opgevat zodat het er dus om gaat of de gemeente daadwerkelijk wist (en niet slechts behoorde te weten) dat zij het eigendom had verloren. Dat de gemeente wist dat [gedaagde] het perceel sinds 1993 in gebruik had en dat zij daarom had kunnen weten dat [gedaagde] in 2013 eigenaar was geworden, is dus onvoldoende.
5.13.2.
[gedaagde] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn is gaan lopen in 2014, maar uit de gestelde feiten volgt niet dat de gemeente toen bekend was met het eigendomsverlies van perceel A. [gedaagde] heeft erop gewezen dat in 2014 een gemeenteambtenaar ( [A] ) is langsgekomen om te vragen of [gedaagde] een ander perceel (perceel B) vrij kon geven. Tijdens dit bezoek heeft iemand anders (de voorzitter van Stichting Groendomein Wasven) tegen de gemeenteambtenaar gezegd dat de gemeente perceel B snel in gebruik moest nemen, omdat anders [gedaagde] zich misschien zou bedenken, aldus [gedaagde] . Hieruit volgt echter nog niet dat de gemeenteambtenaar bekend was met het eigendomsverlies van perceel A (los van de vraag of wetenschap van de ambtenaar gelijk kan worden gesteld aan wetenschap van de gemeente). Dat de ambtenaar heeft gevraagd om perceel B en dat hij is gewaarschuwd om perceel B gauw in gebruik te nemen betekent niet dat hij wist dat [gedaagde] eigenaar van perceel A was (geworden). Zo is niet gebleken dat [gedaagde] zich in 2014 op het standpunt heeft gesteld dat hij eigenaar was geworden van perceel A althans dat überhaupt is gesproken over het eigendom van perceel A.
5.13.3.
[gedaagde] heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn in 2017 is gaan lopen, maar ook dat volgt niet uit de feiten. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de gemeente in 2017 heeft gewerkt aan de ontwikkeling van een gebied waardoor het zandpad naast perceel A onder handen is genomen, maar daaruit volgt nog niet dat de gemeente toen wist / op de hoogte was geraakt van het feit dat zij het eigendom van perceel A was kwijtgeraakt. Volgens [gedaagde] zou bij de ontwikkeling van het gebied gekeken zijn naar het eigendom, maar dat dat daadwerkelijk het geval is geweest volgt nergens uit, en bovendien blijkt daaruit niet dat de gemeente daarbij op de hoogte is geraakt / moet zijn geraakt van het feit dat zij het eigendom van perceel A kwijt was geraakt.
5.14.
De conclusie is dan ook dat de rechtsvordering van de gemeente op [gedaagde] in verband met de onrechtmatige daad niet is verjaard.
De vorm en hoogte van de schadevergoeding
5.15.
Zoals uit het voorgaande volgt is [gedaagde] gehouden schade wegens het verlies van het eigendom van perceel A aan de gemeente te vergoeden.
5.16.
Anders dan [gedaagde] heeft betoogd is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om de hoogte van de schadevergoeding op grond van eigen schuld (artikel 6:101 lid 1 BW) te matigen. Volgens de jurisprudentie [2] kan van een grondeigenaar immers niet worden verlangd dat hij zijn percelen periodiek op bezitsinbreuken controleert als daarvoor geen concrete aanleiding bestaat. Anders dan [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat uit de feiten niet volgt dat er een dergelijke concrete aanleiding was. Dat perceel A zich langs een weg bevond waar regelmatig overheen werd gelopen en dat perceel A was omheind betekent nog niet dat er aanleiding was voor de gemeente om te controleren of haar grond in bezit was genomen.
5.17.
De gemeente heeft gevorderd om [gedaagde] te veroordelen perceel A aan haar terug te leveren. Deze vordering zal worden toegewezen. Op grond van artikel 6:103 BW kan immers schadevergoeding in een andere vorm dan betaling van een geldsom worden toegewezen en in dit concrete geval, waarin de gemeente de eigendom van het perceel door een onrechtmatige daad van [gedaagde] is kwijtgeraakt, ligt (terug)levering voor de hand.
5.18.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de aanleiding voor het verzoek tot het vrijgeven van perceel A is dat de nabijgelegen school wordt verbouwd en dat volgens de gemeente perceel A gebruikt zou worden voor een tijdelijke ontsluitingsweg. Volgens [gedaagde] is deze uitleg van de gemeente echter niet juist, omdat perceel A niet gebruikt zal worden voor een tijdelijke ontsluitingsweg, zodat, aldus [gedaagde] , de gemeente geen belang heeft bij (terug)levering van perceel A. Dit betoog gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. De gemeente heeft naar het oordeel van de rechtbank een evident belang bij (terug)levering van perceel A. Het is immers haar eigendom geweest en het vertegenwoordigt een waarde. Voor het antwoord op de vraag of de gemeente belang heeft bij (terug)levering is niet bepalend of het perceel gebruikt zal worden voor een tijdelijke ontsluitingsweg. Dat perceel A mogelijk niet zal worden gebruikt voor de tijdelijke ontsluitingsweg is dan ook geen reden om de vordering tot (terug)levering van perceel A niet toe te wijzen.
5.19.
De conclusie is dan ook dat de vordering tot (terug)levering van perceel A zal worden toegewezen. Deze vordering zal worden toegewezen op de in de beslissing weergegeven wijze. De vordering om te bepalen dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers als bedoeld in artikel 3:17 lid 1 sub e BW, dat de gemeente een door haar aan te wijzen notaris daartoe opdracht mag geven en dat [gedaagde] gehouden is de kosten van de notaris te voldoen, wordt afgewezen, omdat zij niet heeft gemotiveerd en het de rechtbank niet zonder meer is gebleken dat deze vordering toewijsbaar is – zo is gesteld noch gebleken dat aan de in artikel 3:17 lid 1 sub e BW genoemde voorwaarden is voldaan, noch is toegelicht waarom [gedaagde] de kosten van de notaris zou moeten vergoeden terwijl hij ook al gehouden is (op straffe van het verbeuren van een dwangsom) perceel A te leveren.
De proceskosten
5.20.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,14
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2,00 punten × € 1.929,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.863,14
5.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
5.22.
De vorderingen in reconventie zijn gebaseerd op de veronderstellingen dat [gedaagde] eigenaar is geworden van perceel A en dat de vordering op grond van onrechtmatige daad van de gemeente is verjaard. Zoals uit het voorgaande volgt, is de rechtbank van oordeel dat de vordering op grond van onrechtmatige daad niet is verjaard. De vorderingen in reconventie worden daarom afgewezen.
5.23.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op:
- salaris advocaat
1.929,00
(2,00 punten × € 1.929,00 x 0,5)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.068,00
5.24.
Een correctiefactor van 0,5 is toegepast, omdat de vorderingen in reconventie voortvloeien uit het verweer in conventie.
5.25.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] met het in bezit nemen van perceel A, met verlies van eigendom van perceel A tot gevolg, een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens de gemeente,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot schadevergoeding in natura, door perceel A (in juridische zin) terug te leveren en door perceel A te ontruimen, een en ander binnen twee maanden na betekening van dit vonnis,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de gemeente van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of dagdeel dat hij na de in r.o. 6.2. genoemde termijn niet aan het bepaalde in r.o. 6.2. heeft voldaan, tot een maximum van € 150.000,-,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 9.863,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.6.
verklaart dit vonnis, wat betreft het hiervoor bepaalde, uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.8.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
6.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.068,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.10.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.11.
verklaart dit vonnis, wat betreft het bepaalde in r.o. 6.9. en 6.10., uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
6.12.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.13.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.14.
verklaart dit vonnis, wat betreft het bepaalde in r.o. 6.12. en r.o. 6.13., uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.

Voetnoten

1.O.a. HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2002:AB0900, NJ 2002/383 en HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627, NJ 2022/170.
2.Hoge Raad 24 februari 20217, ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.7.4..