ECLI:NL:RBOBR:2024:3851

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
C/01/390532 / HA ZA 23-134
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen aan bestuurders en vaststelling van redelijk loon

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers, [eiseres 1] B.V. en [eiseres 2] B.V., vorderingen ingesteld tegen gedaagden, waaronder [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2], met betrekking tot onverschuldigde betalingen die aan de bestuurders zijn gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezoldiging van de bestuurders niet rechtsgeldig was vastgesteld door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA), waardoor de betalingen als onverschuldigd zijn aangemerkt. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers toegewezen, waarbij gedaagden zijn veroordeeld tot terugbetaling van bedragen die zij onterecht hebben ontvangen. Tevens heeft de rechtbank een redelijk loon vastgesteld voor de bestuurders op basis van artikel 7:405 BW, waarbij het bedrag van € 11.816,66 per maand is vastgesteld voor de bestuurswerkzaamheden. De rechtbank heeft ook de proceskosten toegewezen aan de eisers, aangezien gedaagden grotendeels in het ongelijk zijn gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsgeldige besluitvorming binnen vennootschappen en de gevolgen van wanbeleid door bestuurders.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/390532 / HA ZA 23-134
Vonnis van 28 augustus 2024
in de zaak van

1.[eiseres 1] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,
2.
[eiseres 2] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2] , H.O.D.N. [bedrijfsnaam gedaagde 2],
wonende in [woonplaats] ( [land] ),
3.
[gedaagde 3] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
4.
[gedaagde 4] , H.O.D.N. E. [bedrijfsnaam gedaagde 4],
wonende in [woonplaats] ( [land] ),
advocaat: mr. J.L.E. Marchal,
gedaagde in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie.
Eisers in conventie/verweerders in voorwaardelijke reconventie zullen hierna ‘ [eiseres 1] ’ en ‘ [eiseres 2] ’ worden genoemd. Zij zullen gezamenlijk worden aangeduid als [eisers]
Gedaagden in conventie/eisers in voorwaardelijke reconventie zullen hierna ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’, ‘ [gedaagde 3] ’ en ‘ [gedaagde 4] ’ worden genoemd. Zij zullen gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in voorwaardelijke reconventie;
- de brief van de griffier waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
- de akte van [eisers] van 10 april 2024 waarbij zij productie 16 in het geding heeft gebracht;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 april 2024;
- de spreekaantekeningen van mr. Marchal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres 1] is op 2 juli 2015 opgericht door [A] B.V. (hierna: [A] ) en [gedaagde 1] . [A] en [gedaagde 1] hielden vanaf de oprichting ieder 50% van de
aandelen in [eiseres 1] . Sinds 30 december 2016 houden [A] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] respectievelijk 40 %, 40 % en 20 % van de aandelen in [eiseres 1] .
Zij waren sinds die datum ook bestuurders van [eiseres 1] en als zodanig gezamenlijk bevoegd om [eiseres 1] te vertegenwoordigen.
2.2.
In artikel 16.9 van de statuten van [eiseres 1] is opgenomen dat de bezoldiging en de verdere arbeidsvoorwaarden voor iedere bestuurder afzonderlijk worden vastgesteld door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA). Eenzelfde bepaling is opgenomen in artikel 14.5 van de statuten van [eiseres 2] .
2.3.
De heer [B] (hierna: [B] ) is bestuurder en aandeelhouder van
[A] .
2.4.
[gedaagde 2] is directeur en enig aandeelhouder van [gedaagde 1] . Hij handelt tevens onder de naam van zijn eenmanszaak [bedrijfsnaam gedaagde 2] (hierna: [bedrijfsnaam gedaagde 2] ).
2.5.
[gedaagde 4] is directeur en enig aandeelhouder van [gedaagde 3] . Hij handelt tevens onder de naam van zijn eenmanszaak [bedrijfsnaam gedaagde 4] (hierna: [bedrijfsnaam gedaagde 4] ).
2.6.
[eiseres 1] is sinds 29 juli 2015 bestuurder en aandeelhouder (voor 95%) van [eiseres 2] . [eiseres 2] is opgericht in 2011 en drijft een onderneming die zich bezig houdt met het aanbieden van exclusieve natuurvoedingssupplementen via een online webshop die met name gericht is op de Europese markt. Deze supplementen zijn afkomstig van een vennootschap naar Canadees recht, Les Produits Naturel Herbe-E-Concept Inc. (hierna: HEC). HEC is ontwikkelaar en producent van deze supplementen, waaronder het product LTO3. HEC houdt 5% van de aandelen in [eiseres 2] . Op basis van een exclusieve distributieovereenkomst met HEC verkoopt [eiseres 2] in meerdere Europese landen het product LT03.
2.7.
[A] is in een AVA van 13 juni 2017 ontslagen als bestuurder van [eiseres 1] . Volgens [A] was dit besluit nietig dan wel vernietigbaar.
2.8.
Op 29 september 2017 heeft [A] een enquêteverzoek ingediend bij de Ondernemingskamer (hierna: OK) en daarbij tevens onmiddellijke voorzieningen gevraagd. In haar beschikking van 6 april 2018 heeft de OK een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [eiseres 1] en [eiseres 2] . Tegelijkertijd zijn alle bestuurders van [eiseres 1] ( [A] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ) geschorst voor de duur van het geding.
2.9.
In haar beschikking van 10 april 2018 heeft de OK de [J] als onderzoeker benoemd. Ook heeft zij de heer [D] (hierna: [D] ) als tijdelijk bestuurder van [eiseres 1] benoemd.
2.10.
Op 17 april 2019 heeft [eisers] met [A] en [I] ( [I] ) een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: VSO) waarbij deze partijen zijn overeengekomen dat het ontslagbesluit van [A] nietig is en [A] met ingang van 1 januari 2019 vrijwillig aftreedt als statutair bestuurder van [eiseres 1] .
2.11.
Bij beschikking van 16 december 2019 heeft de OK geoordeeld dat uit het onderzoeksverslag blijkt van wanbeleid van [eiseres 1] en [eiseres 2] . De OK heeft bij wijze van voorlopige voorziening, een commissaris bij [eisers] benoemd (vooralsnog voor een periode van twee jaar) en de bij beschikking van 6 april 2018 getroffen onmiddellijke voorzieningen beëindigd. Op 17 december 2019 is de heer [F] door de OK aangewezen als commissaris van [eisers]
2.12.
Bij beschikking van 22 juni 2020 heeft de OK de besluiten van de AVA van [eiseres 1] van 4 februari 2020 en 10 maart 2020 vernietigd ten aanzien van de vaststelling van budgetten inzake de vergoeding van door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] , respectievelijk [bedrijfsnaam gedaagde 2] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] te verrichten management- en operationele werkzaamheden. Voorts heeft de OK mr. [E] aangewezen als tijdelijk beheerder van de aandelen van [eiseres 1] .
2.13.
[F] heeft het adviesbureau [G] ingeschakeld om te adviseren over de bezoldiging van [gedaagden] [G] heeft op 22 augustus 2020 geoordeeld dat een in dti geval een totale beloning van € 141.800,00 per jaar voor de functie van statutair bestuurder als marktconform moet worden beschouwd.
2.14.
Bij beschikking van 2 december 2020 heeft de OK [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ontslagen als bestuurders van [eiseres 1] en heeft zij [F] voor de duur van twee jaar benoemd als
bestuurder van [eiseres 1] , waarbij zijn benoeming als commissaris is beëindigd.
2.15.
In diezelfde beschikking heeft de OK de besluiten van de AVA van [eiseres 2] van
23 juli 2020 over de beloning van [bedrijfsnaam gedaagde 2] , de betaling van € 108.000,00 aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] en de vaststelling van de beloning van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voor operationele adviesdiensten vernietigd, voor zover deze besluiten niet nietig zijn vanwege het ontbreken van voorafgaande goedkeuring door de AVA van [eiseres 1] .
2.16.
Op 6 oktober 2021 heeft [F] [gedaagde 1] en [gedaagde 3] tevergeefs gesommeerd tot terugbetaling van een bedrag van € 108.000,00 dat aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] was overgeboekt op
23 juli 2020.
2.17.
Bij beschikking van 23 december 2021 is de OK tot de conclusie gekomen dat de verhoudingen tussen [A] en haar mede aandeelhouders duurzaam zijn ontwricht en dat het in de rede ligt om te komen tot een ontvlechting tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] enerzijds en [A] anderzijds door middel van ontbinding en vereffening van [eiseres 1] .
Het verzoek van [F] om [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 108.000,00 aan [eiseres 2] wijst de OK af.
2.18.
Op 15 februari 2022 heeft [F] namens [eisers] (terug-)betaling gevorderd van een bedrag van € 437.410,00 van [gedaagde 1] en [bedrijfsnaam gedaagde 2] en een bedrag van
€ 399.990,12 van [gedaagde 3] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] . Het betreffen - volgens [F] - onverschuldigde betalingen ter zake management- en consultancywerkzaamheden ten behoeve van [eisers] over de periode 2017 tot en met 2020. Aan deze sommaties is geen gevolg gegeven.
2.19.
Bij beschikking van 23 mei 2022 heeft de OK [F] ontheven uit zijn functie van bestuurder en mr. [H] aangewezen tot (opvolgend) bestuurder van [eiseres 1] .
2.20.
Bij exploot van 9 augustus 2022 heeft [H] [gedaagde 1] en [gedaagde 3] gesommeerd tot terugbetaling van € 945.400,20. Ook aan deze sommatie is geen gevolg gegeven.
2.21.
Op 23 augustus 2022 heeft [eisers] een kort geding procedure bij deze rechtbank aangespannen tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . In deze procedure heeft zij de terugbetaling van diverse bedragen gevorderd.
2.22.
Bij vonnis van 23 november 2022 (ECLI:NL:RBOBR:2022:5176) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant de vorderingen van [eisers] afgewezen waarna [eisers] besloten heeft tot de onderhavige procedure.
2.23.
Bij beschikking van 23 november 2023 heeft de OK de aanstelling van mr. [E] tot beheerder van de aandelen van [eiseres 1] en de aanstelling van mr. [H] tot bestuurder van [eiseres 1] verlengd tot 31 december 2025.

3.Het geschil

In conventie:
3.1.
[eisers] vordert - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 411.395,07 aan [eiseres 1] en
€ 534.005,13 aan [eiseres 2] met wettelijke rente vanaf de datum van de onttrekkingen,
b) [gedaagde 1] te veroordelen om, uit hoofde van onverschuldigde betaling, van de onder a genoemde bedragen een bedrag van € 205.810,08 aan [eiseres 1] terug te betalen en een bedrag van € 339,600 aan [eiseres 2] vermeerderd met wettelijke rente,
c) [gedaagde 2] te veroordelen om, uit hoofde van onverschuldigde betaling, van de onder b genoemde bedragen een bedrag van € 71.200,00 terug te betalen aan [eiseres 1] en een bedrag van € 339.600,00 terug te betalen aan [eiseres 2] vermeerderd met wettelijke rente,
d) [gedaagde 3] te veroordelen om, uit hoofde van onverschuldigde betaling, van de onder a genoemde bedragen een bedrag van € 205.584,99 terug te betalen aan [eiseres 1] en een bedrag van € 194.405,13 aan [eiseres 2] vermeerderd met wettelijke rente,
e) [gedaagde 4] te veroordelen om, uit hoofde van onverschuldigde betaling, van de onder d genoemde bedragen een bedrag van € 54.200,00 terug te betalen aan [eiseres 1] en een bedrag van € 194.405,13 aan [eiseres 2] vermeerderd met wettelijke rente,
f) [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eisers] legt hieraan, kort weergegeven, het volgende ten grondslag.
Tussen de aandeelhouders en (gewezen) bestuurders van [eisers] zijn geschillen ontstaan die hebben geleid tot verschillende procedures bij de OK. Uit de beschikkingen van de OK blijkt dat er betalingen aan (dan wel ten behoeve van) [gedaagden] zijn verricht ter zake management- en consultancywerkzaamheden, waarvoor geen rechtsgrond bestond; ofwel omdat er géén besluit van de AVA van [eisers] aan de betalingen ten grondslag lag, ofwel omdat het desbetreffende besluit nietig was of door de OK is vernietigd. Al deze beschikkingen hebben ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] kracht van gewijsde. Nu aan de betalingen nimmer een rechtsgeldig besluit ten grondslag heeft gelegen, is al hetgeen gepresteerd is, onverschuldigd betaald en dient dit terugbetaald te worden (artikel 6:203 BW). Voor de omvang van haar vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling verwijst [eisers] naar het door haar als productie 9 overgelegde overzicht, waarin drie periodes zijn te onderscheiden. Uit dit overzicht blijkt - en dit volgt ook uit de stellingen van [eisers] - dat zij, op grond van onverschuldigde betaling, terugbetaling vordert door [gedaagden] van alle betalingen die zijn gedaan ten titel van bestuursvergoeding, voor zover deze het bedrag van € 8.000,00 per maand per bestuurder te boven gaan. [eisers] betrekt dit bedrag van € 8.000,00 per maand niet bij haar vorderingen omdat zij dit ziet als een redelijke tegenprestatie voor hetgeen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ten behoeve van [eisers] hebben verricht. Zij is bereid om dit te aanvaarden. Voorts vordert [eisers] ook alle verrichte betalingen ter zake van directievoering en kosten van eigen rechtsbijstand terug van [gedaagden]
De OK heeft ten aanzien van deze betalingen overwogen dat deze materieel zijn te beschouwen als bezoldiging in de zin van de statuten van [eiseres 1] en [eiseres 2] en dat alleen de AVA van [eiseres 1] en [eiseres 2] bevoegd zijn de omvang daarvan vast te stellen. Dat er betalingen feitelijk zijn gedaan aan de eenmanszaken van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] , [bedrijfsnaam gedaagde 2] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] , doet niet af aan het feit dat het hier gaat om betalingen als beloning voor de bestuurders [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . Ook deze betalingen dienen door [gedaagden] , als onverschuldigd gedaan, te worden terugbetaald. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben het er als bestuurder van [eiseres 1] en (indirect van) [eiseres 2] toe geleid dat zonder rechtsgrond in de perioden 1 tot en met 3 betalingen van meer dan € 8.000,00 per maand zijn gedaan aan hun respectieve eenmanszaken, terwijl die geen contractuele relatie hadden met [eiseres 1] en/of [eiseres 2] .
Daarnaast stelt [eisers] zich op het standpunt dat de (terug)betalingsverplichting (ook) volgt uit het bepaalde in artikel 2:9 BW. De OK heeft met gezag van gewijsde vastgesteld in haar beschikking van 16 december 2019 dat sprake is van “collectief wanbeleid” van het bestuur van [eisers] Daarmee staat met gezag van gewijsde vast dat er sprake is geweest van een onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . Hen valt ter zake van de wijze van hun taakvervulling een ernstig persoonlijk verwijt te maken. De onttrekkingen zijn tevens aan te merken als een onrechtmatige daad jegens [eisers]
3.3.
[gedaagden] voert verweer. Zij concludeert primair tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure, subsidiair deze vorderingen te verrekenen met de tegenvorderingen van [gedaagden]
In voorwaardelijke reconventie
3.4.
[gedaagden] vordert, indien zij in conventie zou worden veroordeeld tot terugbetalingen wegens onverschuldigde betaling:
a. a) bepaling door de rechtbank van het gebruikelijke dan wel redelijke loon per maand (ex artikel 7:405 lid 2 BW) voor de periode 1 januari 2017 tot en met 30 maart 2018 en de periode van 2 januari 2020 tot en met 1 december 2020, met dien verstande dat dit wordt gesteld op € 11.816,66 per maand voor de bestuurderswerkzaamheden conform het [G] -rapport, vermeerderd met een redelijk loon voor operationele werkzaamheden die niet waren inbegrepen in het [G] -rapport;
b) veroordeling van [eisers] tot betaling van dit loon aan [gedaagden] onder verrekening met hetgeen reeds aan [gedaagden] is betaald;
c) bepaling door de rechtbank van het gebruikelijke c.q. redelijke loon (ex artikel 7:405 lid 2 BW) voor de periode van anderhalf jaar voor 1 januari 2017 waarin [gedaagde 1] werkzaamheden voor [eiseres 1] heeft verricht, inclusief het werk van [A] , in dier voege dat dat primair bepaald wordt op € 108.000,00 en subsidiair op het bedrag van een redelijk loon;
d) veroordeling van [eiseres 1] tot betaling van het loon onder c aan [gedaagde 1] ;
e) veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.5.
[gedaagden] legt daaraan het volgende ten grondslag.
[gedaagden] heeft recht en belang bij de vaststelling door de rechtbank van het redelijke loon ex artikel 7:405 BW over de periode 1 januari 2017 tot en met 30 maart 2018 en 2 januari 2020 tot en met 1 december 2020 en de veroordeling van [eisers] tot betaling van dit loon.
Dit redelijke loon dient ook bepaald te worden voor de periode van anderhalf jaar voor
1 januari 2017 waarin [gedaagden] ook het bestuurswerk en operationele werk van [A] heeft verricht. Dit dient primair te worden bepaald op een bedrag van € 108.000,00 zoals [gedaagde 1] en [A] reeds waren overeengekomen, subsidiair op een bedrag van het redelijke loon.
3.6.
[eisers] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
4.1.
Uit navolgende overwegingen blijkt dat de voorwaarde waaronder [gedaagden] een tegenvordering (eis in reconventie) heeft ingediend, in vervulling is gegaan. Gelet op de nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, zullen deze vorderingen hierna gezamenlijk worden beoordeeld.
De bevoegdheid en het toepasselijke recht
4.2.
Nu [gedaagde 2] en [gedaagde 4] in het buitenland woonachtig zijn en de vorderingen daarom een internationaal karakter dragen, dient in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen van en tegen hen kennis te nemen en zo ja, welk recht van toepassing is. Voor [gedaagde 2] dient dit beoordeeld te worden aan de hand van de Herschikte EEX-Verordening en voor [gedaagde 4] aan de hand van het Verdrag van Lugano 2007/EVEX II omdat hij in [land] woont.
[gedaagde 2] en [gedaagde 4] zijn voor deze rechtbank vrijwillig verschenen en hebben de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet betwist. De Nederlandse rechter is dan ook op grond van artikel 26 van de Herschikte EEX-Verordening en artikel 24 van het Verdrag van Lugano bevoegd om van de vorderingen tegen hen kennis te nemen. De rechtbank Oost-Brabant is relatief bevoegd. Daarbij wordt overwogen dat [gedaagden] niet voor alle weren ten gronde een beroep heeft gedaan op de relatieve onbevoegdheid. Deze rechtbank is ook bevoegd om van de tegenvorderingen van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] kennis te nemen nu [eisers] woonplaats heeft in Nederland en ook zij geen beroep heeft gedaan op de relatieve onbevoegdheid.
4.3.
De rechtbank dient ook ambtshalve te toetsen welk recht van toepassing is. De grondslag van de vorderingen van [eiseres 1] tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 4] is gelegen in onverschuldigde betaling althans onrechtmatige daad. Voor de bepaling van het toepasselijk recht is in dat geval de EG-Verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (864/2007, hierna: Rome II) van toepassing. In artikel 14 Rome II is bepaald dat partijen kunnen overeenkomen om niet-contractuele verbintenissen aan het door hen gekozen recht te onderwerpen. Die keuze moet uitdrukkelijk geschieden of voldoende duidelijk blijken uit de omstandigheden van het geval.
Ter onderbouwing van haar vorderingen verwijst [eisers] in de dagvaarding naar diverse bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, en met name naar artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling), artikel 6:162 BW en artikel 2:11 BW en de daarin neergelegde criteria. Daaruit blijkt dat zij haar stellingen baseert op Nederlands recht.
[gedaagde 2] en [gedaagde 4] hebben de toepasselijkheid van Nederlands recht niet betwist en gaan ook uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht, ook wat betreft hun vorderingen in reconventie. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] verklaard dat Nederlands recht van toepassing is op zijn vordering. Uit deze proceshouding volgt een rechtskeuze voor Nederlands recht. Dit betekent dat de vorderingen naar Nederlands recht zullen worden beoordeeld.
Juridisch kader
4.4.
Op grond van artikel 2:245 lid 1 BW wordt de bezoldiging van bestuurders bepaald door de algemene vergadering, tenzij de statuten die bevoegdheid bij een ander orgaan neerleggen. In de statuten van [eiseres 1] en [eiseres 2] is in lijn met artikel 2:245 lid 1 BW opgenomen dat de algemene vergadering de bezoldiging en verdere arbeidsvoorwaarden regelt (zie ook r.o.v. 2.2.).
4.5.
Op grond van artikel 2:238 lid 1 BW kan besluitvorming van aandeelhouders op andere wijze dan in een vergadering geschieden, mits alle vergadergerechtigden met deze wijze van besluitvorming hebben ingestemd. Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in artikel 26 van de statuten van [eiseres 1] en in artikel 22 van de statuten van [eiseres 2] .
Onverschuldigde betaling (ex artikel 6:203 lid 2 BW)
4.6.
[eisers] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat sprake is van onverschuldigde betaling, omdat aan de betalingen ((bestuurs)vergoedingen en onkostenvergoedingen) ten behoeve van [gedaagden] geen rechtsgeldig besluit van de AVA ten grondslag heeft
gelegen.
4.7.
[eisers] heeft een overzicht van deze betalingen opgesteld waarin zij een onderscheid heeft gemaakt tussen 3 perioden waarin de betalingen hebben plaatsgevonden. Dit zijn de volgende perioden:
1) de periode voor de schorsing door de OK van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] als bestuurders van [eisers] (dit is de periode tot 6 april 2018, waarbij in het overzicht de betalingen vanaf 1 januari 2017 zijn verwerkt);
2) de periode tijdens de schorsing van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] als bestuurders van [eisers] , toen [D] als bestuurder optrad (dit is de periode van 6 april 2018 tot 16 december 2019);
3) de periode na de schorsing, toen [F] als commissaris was benoemd en [gedaagde 1] en [gedaagde 3] weer als bestuurders van [eisers] optraden, tot aan hun ontslag als bestuurders van [eisers] door de OK (dit is de periode van 16 december 2019 tot
2 december 2020).
4.8.
Vaststaat dat de betalingen van [eisers] aan [gedaagden] in de perioden 1 en 3 bestuursbezoldigingen en onkostenvergoedingen betroffen. Ook staat vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] , nadat [A] op 13 juni 2017 als bestuurder was ontslagen, in strijd met de statuten aanzienlijke verhogingen van hun maandelijkse vergoedingen van gemiddeld
€ 8.000,00 naar zo’n € 13.000,00 à € 14.000,00 per maand hebben doorgevoerd zonder dat de AVA daartoe had besloten (zie punt 4.6. onder (iii) van de OK beslissing van 16 december 2019). Dit is in strijd met artikel 16.9 van de statuten van [eiseres 1] . Het ontbreken van een bezoldigingsbesluit van de AVA, terwijl dit wel nodig was, maakt deze betalingen in beginsel onverschuldigd, tenzij er een grondslag voor de betalingen is gelegen in een redelijk loon boven de € 8.000,00 per maand, waarvan [eisers] zelf stelt dat dit akkoord is. De rechtbank komt hier later op terug.
4.9.
Partijen hebben met elkaar gediscussieerd over de vraag of de OK met gezag van gewijsde heeft vastgesteld dat er door [eisers] onverschuldigd is betaald aan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . De rechtbank oordeelt dat het niet nodig is om deze discussie langer te voeren. Partijen waren het daar tijdens de mondelinge behandeling mee eens. Tussen hen staat niet ter discussie dat de beslissing van de OK dat er geen rechtsgeldig AVA-besluit omtrent de bezoldigingen is geweest, (alleen) ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] gezag van gewijsde heeft. Ook zijn zij het erover eens dat de OK niet is toegekomen aan de vraag wat de verdere rechtsgevolgen hiervan zijn. Verder staat vast dat de OK zich over de gestelde onverschuldigde betalingen niet heeft uitgelaten, met uitzondering van een betaling van € 108.000,00 aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] . Daar komt de rechtbank later op terug. De rechtbank zal de discussie over het gezag van gewijsde van de OK beslissingen verder laten rusten.
De vaststellingsovereenkomst (VSO)
4.10.
[gedaagden] voert het verweer dat [eisers] afstand heeft gedaan van recht om de door haar in conventie gevorderde bedragen, terug te vorderen. Zij beroept zich daarbij op de VSO tussen [eiseres 1] c.s enerzijds en [A] en [I] anderzijds. In artikel 1.3. van deze VSO staat opgenomen dat [A] alle bestuursbesluiten bekrachtigt die in het kader en ten behoeve van de normale uitoefening van de onderneming zijn genomen vanaf 13 juni 2017, waaronder de bestuursbesluiten die [eiseres 1] heeft genomen in haar hoedanigheid van aandeelhouder en bestuurder van [eiseres 2] . Volgens [gedaagden] heeft [eisers] in deze VSO rechtsgeldig afstand gedaan van een beroep op nietigheid dan wel vernietig-baarheid van bestuursbesluiten omtrent bestuurdersbezoldigingen, genomen door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] in de periode van 13 juni 2017 tot aan 17 april 2019. Subsidiair betoogt zij dat de VSO in elk geval rechtsverwerking in gang heeft gezet jegens [gedaagden]
[eisers] heeft hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] met de VSO geen afstand van recht heeft gedaan en er ook geen sprake is van rechtsverwerking. Zij motiveert dit als volgt.
Vooropgesteld kan worden dat de VSO is gesloten tussen [eisers] en [A] / [I] ter beëindiging van hun civiele procedure bij de rechtbank [vestigingsplaats] . [gedaagden] is geen partij bij deze overeenkomst waarbij een regeling is getroffen ten aanzien van de beëindiging van het statutair bestuurderschap van [A] bij [eiseres 1] . Dat met deze VSO ook beoogd is een regeling te treffen over de door [eisers] betaalde bestuurs-vergoedingen aan [gedaagden] , voor zover die vergoedingen een bedrag van
€ 8.000,00 per maand overstijgen, blijkt nergens uit. In artikel 4 van de VSO staat opgenomen waarover partijen elkaar finale kwijting verlenen, maar daarin valt niets te lezen over finale kwijting op dit punt. Sterker nog, zelfs [A] en [I] , die wel partij zijn bij de VSO, behouden zich ten aanzien van deze vergoedingen alle rechten en weren voor. Bovendien zijn partijen het erover eens dat de besluiten omtrent de bestuursbezoldigingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ontbraken, zodat een situatie waarbij afstand is gedaan van een beroep op nietigheid of vernietigbaarheid van bezoldigingsbesluiten niet aan de orde is. Daarnaast is in artikel 1.5. van de VSO opgenomen dat de erkenning en bekrachtiging van de bestuursbesluiten niet van invloed zijn op eventuele procedures die partijen nog tegen elkaar kunnen voeren. Gelet hierop wordt het verweer van [gedaagden] dat [eisers] met de VSO afstand heeft gedaan van recht of haar rechten heeft verwerkt, verworpen.
4.12.
De rechtbank zal nu per periode (zie hiervoor onder 4.7) de vorderingen van [eisers] beoordelen.
Periode 1: de periode voor de schorsing door de OK van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] als bestuurders van [eisers] (de periode tot 6 april 2018)
4.13.
Uit het overzicht blijkt dat [eiseres 2] in de periode vanaf 12 januari 2017 tot en met 30 maart 2018 een bedrag van € 177.500,00 ten behoeve van [gedaagde 1] aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] heeft voldaan. [eisers] stelt dat zij een bedrag van € 8.000,00 per maand aanvaardt als beloning voor de bestuurswerkzaamheden die [gedaagde 1] in deze periode heeft uitgevoerd. Uit het overzicht volgt dat dit een bedrag is van € 120.000,00. Op grond hiervan concludeert [eisers] dat [eiseres 2] in deze periode een bedrag van € 57.500,00 onverschuldigd heeft betaald aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] .
4.14.
Uit het overzicht blijkt verder dat [eiseres 2] in de periode vanaf 26 januari 2017 tot en met 28 februari 2018 een bestuursvergoeding van € 161.061,90 en een reiskostenvergoeding van € 343,23 ten behoeve van [gedaagde 3] aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] heeft betaald. Ook hiervoor geldt dat [eiseres 1] een bedrag van € 8.000,00 per maand aanvaardt als beloning voor de bestuurswerkzaamheden die [gedaagde 3] in deze periode heeft uitgevoerd. Uit het overzicht blijkt dat dit een bedrag is van € 112.000,00. [eisers] stelt dat [eiseres 2] daarom in deze periode een bedrag van € 49.405,13 onterecht of teveel heeft betaald aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] (inclusief het bedrag van € 343,23 aan reiskosten). De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.15.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] [eiseres 1] in deze periode bestuurd hebben. [eisers] erkent dat er een grondslag is voor betaling van loon en deze verplichting voortvloeit uit artikel 2:8 BW. Op grond van dit wetsartikel zijn een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, gehouden om zich tegenover elkaar te gedragen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid. Zij stelt dat mr. [H] , de huidige tijdelijke bestuurder, € 8.000,00 een redelijk bedrag vond en dat zij daarbij aansluiting heeft gezocht. Volgens [gedaagden] is dit bedrag echter nergens op gebaseerd.
4.16.
De rechtbank oordeelt dat voor deze periode geldt dat de redelijkheid en billijkheid zich niet tegen toekenning van een bestuurdersbeloning verzetten, mits de bestuurdersbeloning niet duidelijk de maatstaf van artikel 7:405 lid 2 BW overtreft. [eisers] stelt weliswaar, anders dan [gedaagden] , dat artikel 7:405 lid 2 BW niet van toepassing is omdat dit niet is geschreven voor de situatie zoals hier aan de orde, maar dit standpunt wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank zal dit hieronder toelichten.
4.17.
[eisers] doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1999, NJ 2000/5 ( Peters/Peters ). Volgens [eisers] staat daarin weliswaar artikel 7:4 BW centraal (“Wanneer de koop gesloten is zonder dat de prijs is bepaald, is de koper een redelijke prijs verschuldigd”) en niet artikel 7:405 BW maar berusten beide wetsartikelen op dezelfde gedachte. De rechtbank vat de stellingen van [eisers] zo op, dat partijen bij Peters/Peters hebben onderhandeld over een overnameprijs van zaken (waarover geen overeenstemming is bereikt) en partijen zich in het onderhavige geval hebben bekommerd over de bezoldiging van de bestuurders (waarover een nietige afspraak is gemaakt). Uit het arrest Peters/Peters volgt dat je in dat geval niet kunt bepalen dat er een redelijke prijs verschuldigd is (om het gat te dichten), zodat er wél een overeenkomst tot stand is gekomen. Op grond hiervan meent [eisers] dat de rechtbank in het onderhavige geval ook niet het nietigheidsgebrek kan repareren door te bepalen dat er een redelijk loon verschuldigd is.
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank mist de onderhavige zaak echter aansluiting met het arrest Peters/Peters en is er geen vergelijkbare situatie aan de orde. Vaststaat dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht. Er ontbreekt hiervoor niet een bepaald element (essentialia), zoals wel het geval was bij Peters/Peters . Op deze overeenkomst van opdracht zijn de artikelen 7:400-7:413 van toepassing, waaronder artikel 7:405 lid 2 BW. In dit artikel staat niet vermeld, dat wanneer er is gewerkt op basis van een overeenkomst van opdracht, partijen geen redelijk loon vast kunnen laten stellen wanneer zij zich wel bekommerd hebben om het loon maar een beding of besluit daaromtrent nietig of vernietigbaar is. Bovendien is er in deze zaak helemaal geen sprake van een nietige bezoldigingsafspraak (behoudens ten aanzien van eerdergenoemde betaling van
€ 108.000,00 door [eiseres 1] ), maar van een situatie waarin een bezoldigingsbesluit van de AVA ontbrak. Reparatie van een nietigheidsgebrek is dus niet aan de orde.
Dit betekent dat nagegaan dient te worden wat een redelijk loon is. Wat een redelijk loon is in de zin van artikel 7:405 BW, hangt onder meer af van de aard en omvang van de te verrichten werkzaamheden en van hetgeen in de desbetreffende branche gebruikelijk is. Het standpunt van [eisers] dat [gedaagden] hooguit een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen hebben, wordt in het licht van voorgaande overwegingen verworpen.
4.19.
In periode 3, toen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] weer als bestuurders van [eisers] optraden en [F] door de OK was benoemd tot commissaris, mocht [F] het op grond van de beschikking van de OK van 22 juni 2020 tot zijn taak rekenen om een gespecialiseerd bureau in te schakelen om een objectief advies te geven over de marktconformiteit en de condities van de vergoeding/beloning van [gedaagden] Dit is door [eisers] niet betwist. Vaststaat dat [F] toen aan [G] als gespecialiseerd consultancy bureau opdracht heeft gegeven om een beloningsrapport op te maken inzake de bestuurdersbeloning. [gedaagden] stelt dat [F] voor die tijd, begin 2020, al een bedrag van € 150.000,00 had voorgesteld als bestuurdersbezoldiging, gebaseerd op een gemiddelde van een rapport van 2019 van “ [naam rapport] ”, maar volgens [gedaagden] moest dit bedrag worden opgehoogd omdat het ging om bedragen in loondienst.
4.20.
Uit het [G] rapport blijkt dat zij een bedrag van € 141.800,00 per jaar beschouwt als marktconforme totale beloning voor de rol van bestuurder van [eiseres 1] .
Dit is een bedrag van € 11.816,66 per maand. [gedaagden] betoogt dat dit beloningsadvies enkel betrekking heeft op het werk als statutair bestuurder en operationele directietaken en andere werkzaamheden daar geen deel van uitmaakten. Zij baseert dit op de opdrachtomschrijving die mr. [F] aan [G] heeft gegeven, waarbij is vermeld dat de kerntaken bestaan uit het beheren van de webwinkel en de logistieke distributie en deze werkzaamheden zijn uitbesteed
.[gedaagden] stelt dat dit niet juist is en deze werkzaamheden door haar zelf werden uitgevoerd. Volgens [gedaagden] is het bedrag van
€ 141.800,00 daarom te laag nu niet alle werkzaamheden daarin zijn meegenomen.
4.21.
[G] heeft op vragen hierover van mr. Marchal, gereageerd. Zij schrijft in haar brief van 5 februari 2021 (productie 14 CvA) aan mr. Marchal dat het beloningsadvies uitsluitend de functie van statutair bestuurder betreft uitgaande van een fulltime dienstverband van 40 uur per week. Zij schrijft ook dat de functiezwaarte door haar is vastgesteld op basis van door [F] aan haar verstrekte informatie en dit betekent dat zij er in het advies vanuit is gegaan dat de door [gedaagden] genoemde operationele werkzaamheden niet zijn meegewogen. Verder schrijft zij dat zij is uitgegaan van het gebruikelijke functieprofiel bij vergelijkbare bedrijven.
4.22.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Marchal verklaard dat zijn cliënten aangeven dat er in elk geval fulltime is gewerkt, hetgeen door [eisers] wordt betwist. Ook heeft hij verklaard dat zijn cliënten een vermeerdering hebben gevraagd boven het statutaire loon voor operationele werkzaamheden, maar zij deze operationele werkzaamheden niet concreet kunnen maken. Gelet hierop heeft [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat [G] de functiezwaarte onjuist heeft beoordeeld en dat het redelijke loon van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] op een hoger bedrag dan
€ 141.800,00 per jaar zou moeten worden vastgesteld. Daarbij komt dat mr. [H] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de webshop is uitbesteed aan een online bedrijf en volledig geautomatiseerd is, de klantenservice is uitbesteed aan een derde en ook de IT en de administratie zijn uitbesteed. Hij stelt dat men op kantoor de controle doet van de voorraad van het product maar dat dit maar een paar minuten werk is. De heer [gedaagde 2] heeft daar ter zitting tegen ingebracht dat er sinds de komst van mr. [F] sprake is van een totaal nieuwe webshop die hij bleef ontwikkelen en dat hij het design van de webshop samen met iemand anders deed, maar dat dit tot een functieverzwaring (en hoger redelijk loon) zou moeten leiden, is door hem onvoldoende onderbouwd. Anderzijds is er ook geen reden om het redelijke loon vast te stellen op een lager bedrag dan € 141.800,00 per jaar. Daarvoor heeft [eisers] te weinig gesteld. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag wat een redelijk loon is, het advies van [G] volgt. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen hetgeen de OK in r.o.v. 3.8. van zijn beschikking van 2 december 2020 heeft overwogen, namelijk:
“3.8. […]. [gedaagde 2] en [gedaagde 4] hebben, in weerwil van de beschikkingen van de Ondernemingskamer van 16 december 2019 en 22 juni 2020, ten aanzien van hun bezoldiging ten onrechte vastgehouden aan het gekunstelde onderscheid dat zij willen maken tussen hun werkzaamheden als bestuurders en hun operationele werkzaamheden. De onderneming van [eiseres 2] is, zoals [gedaagde 2] en [gedaagde 4] ook zelf hebben benadrukt, klein en bestaat slechts uit een webshop die voedingssupplementen verkoopt. Tegen deze achtergrond is het advies van [G] tot vaststelling van de totale beloning (voor alle werkzaamheden) per bestuurder op € 141.800 (zie 2.21) vanuit het perspectief van de bestuurders alleszins redelijk en verwacht mag worden dat [gedaagde 2] en [gedaagde 4] zich tegen deze vergoeding fulltime zullen inzetten voor de onderneming, ook ten behoeve van operationele werkzaamheden. [F] heeft overigens te kennen gegeven er geen bezwaar tegen te hebben indien een deel van de totale vergoeding wordt betaald aan [gedaagden] en een ander deel aan de consultancyvennootschappen van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] . […]”.
4.23.
Dit betekent dat [bedrijfsnaam gedaagde 2] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] in periode 1 ieder een bedrag van € 177.249,90 (15 x € 11.816,66 per maand) hadden mogen ontvangen op grond van een redelijk loon. [bedrijfsnaam gedaagde 2] heeft van [eiseres 2] een bedrag ontvangen van € 177.500,00, zodat een bedrag van € 250,10 onverschuldigd is betaald.
[bedrijfsnaam gedaagde 4] heeft van [eiseres 2] een bedrag ontvangen van € 161.061,90, zodat er in deze periode niets onverschuldigd is betaald en er in reconventie nog een bedrag zal worden toegewezen van € 16.188,00 aan redelijk loon. [eiseres 2] dient dit bedrag in beginsel aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] te betalen. [gedaagden] doet in reconventie echter een beroep op verrekening, waartegen [eisers] geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank zal dit bedrag daarom verrekenen en komt daar later op terug.
Met betrekking tot de betaalde reiskosten wordt het volgende overwogen.
Reiskosten betaald aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] van € 343,23
4.24.
[eisers] stelt dat uit de beslissing van de OK van 16 december 2019 (punt 4.6. laatste alinea) volgt dat alle betalingen aan [gedaagden] als bestuurdersbezoldiging moeten worden gekwalificeerd, zo ook de betaalde reiskosten, en deze beslissing kracht van gewijsde heeft. De OK beslissing waarop zij wijst luidt als volgt:
“4.6. […]. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer moet dan ook worden aangenomen dat alle vergoedingen c.q. betalingen onder die omstandigheden, in ieder geval materieel zijn te beschouwen als "bezoldiging en verdere arbeidsvoorwaarden" in de zin van artikel 14 lid 5 van de statuten van [eiseres 2] en "bezoldiging" in de zin van artikel 16 lid 9 van de statuten van [eiseres 1] ter zake waarvan alleen de aandeelhoudersvergadering van [eiseres 2] respectievelijk [eiseres 1] bevoegd is om de omvang daarvan vast te stellen”.
4.25.
Volgens [eisers] bouwt de OK daarbij voort op het verslag van onderzoeker [J] van 18 februari 2019 (productie 13), die tot dezelfde conclusie is gekomen. De rechtbank stelt vast dat in de beschikking van de OK van 16 december 2019 noch in het onderzoekrapport van [J] staat vermeld dat reiskosten onder de bestuursbezoldiging vallen. Deze kosten vallen noch in het spraakgebruik noch fiscaal gezien (althans onder een bepaald bedrag) onder het begrip loon. Aangenomen kan worden dat de betaalde reiskosten van € 343,23 zakelijke reiskosten zijn geweest die voldoende verband houden met de werkzaamheden van [bedrijfsnaam gedaagde 4] voor [eisers] heeft niet gesteld dat dit anders is en ook niet aangevoerd dat deze kosten niet redelijk zijn of niet in redelijkheid zijn gemaakt. Zij heeft onvoldoende onderbouwd dat de reiskosten als bezoldiging in de zin van artikel 16 lid 9 van de statuten van [eiseres 1] kunnen worden aangemerkt zodat voor de vaststelling daarvan geen besluit van de AVA nodig was.
Op grond van voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat deze kosten niet onverschuldigd zijn betaald.
Periode 2: de periode dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] geschorst waren als bestuurders en [D] als bestuurder van [eiseres 1] optrad
4.26.
Uit het overzicht kan worden afgeleid dat [eiseres 2] in deze periode een bedrag van
€ 310.000,00 aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] en een bedrag van € 307.500,00 aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] heeft betaald. [eisers] stelt dat zij een bedrag van € 8.000,00 per maand aanvaardt (op de voet van artikel 6:210 lid 2 BW/6:212 BW) als beloning voor werkzaamheden die [gedaagde 2] en [gedaagde 4] in deze periode hebben uitgevoerd. Uit het overzicht blijkt dat dit in het geval van [bedrijfsnaam gedaagde 2] een bedrag van € 160.000,00 betreft en in het geval van [bedrijfsnaam gedaagde 4] een bedrag van € 168.000,00. [eisers] vordert het ‘te veel’ betaalde uit hoofde van onverschuldigde betaling terug. Zij vordert daarom van [gedaagde 2] (h.o.d.n. [bedrijfsnaam gedaagde 2] ) een bedrag van € 150.000,00 en van [gedaagde 4] (h.o.d.n. [bedrijfsnaam gedaagde 4] ) een bedrag van
€ 139.500,00.
4.27.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt [eisers] dat de tijdelijke ontheffing van de taken en bevoegdheden van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] niets heeft afgedaan aan hun bestuursfunctie als zodanig. Zij stelt dat de statutaire bepaling over de bezoldiging van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] onverkort van toepassing is gebleven en dat alle betalingen boven de € 8.000,00 per maand aan [gedaagden] onverschuldigd zijn betaald, vanwege het ontbreken van een op de bestuursvergoedingen betrekking hebbend AVA-besluit. Dit is door [gedaagden] gemotiveerd betwist. Zij betoogt dat [D] in deze periode opdracht heeft gegeven voor de (operationele) werkzaamheden van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] en de bezoldiging van hen heeft vastgesteld en geaccordeerd. Volgens [gedaagden] mocht [D] dit alles legitiem doen op grond van de beschikking van de OK van 6 april 2018.
4.28.
In de beschikking van de OK van 6 april 2018 staat - voor zover hier van belang:
“(…).De Ondernemingskamer acht het gezien de grondig verstoorde verhoudingen tussen partijen en de onduidelijkheid over de samenstelling van het bestuur van [eiseres 1] , aangewezen de navolgende onmiddellijke voorzieningen te treffen. [A] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zullen worden geschorst als bestuurder van [eiseres 1] , nu zij alle drie hun aandeel hebben gehad in de situatie zoals beschreven in 3.4. Ten aanzien van [A] geldt die schorsing voor zover zij niet reeds rechtsgeldig is ontslagen. In hun plaats zal een derde tot bestuurder van [eiseres 1] worden benoemd.
Deze bestuurder zal zich bij de uitoefening van zijn bestuurstaak in verband met de bedrijfsvoering van de onderneming naar eigen inzicht kunnen doen bijstaan door (één der) partijen op door hem/haar te bepalen, nader te stellen voorwaarden”.[onderstreping rechtbank]
4.29.
De rechtbank oordeelt dat het [D] op grond hiervan vrij stond om [gedaagde 2] en [gedaagde 4] bij de bedrijfsvoering te (blijven) betrekken op de door hem te bepalen, daaraan te stellen voorwaarden, kennelijk op grond van een overeenkomst met [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . Daarbij is niet relevant dat er is betaald aan de consultancy vennootschappen van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] , voor werkzaamheden van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . Gebleken is dat de bestuurder van [eisers] daarmee heeft ingestemd. Hieruit volgt ook dat het aan [D] was om de hoogte van de bezoldiging of beloning van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] te bepalen. Dat deze beloning via de rechtspersoon plaats vond, maakt dit niet anders. De betalingen die in deze periode aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] zijn verricht, betreffen geen bestuursbezoldigingen nu [gedaagde 1] noch [gedaagde 3] op dat moment bestuurders van [eiseres 1] waren. De rechtbank onderschrijft het standpunt van [gedaagden] dat voor deze bezoldigingsbeslissingen van [D] geen AVA-beslissingen nodig waren.
4.30.
[gedaagden] heeft haar standpunt over de wijze waarop [D] de bezoldiging van [bedrijfsnaam gedaagde 2] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] heeft vastgesteld, onderbouwd aan de hand van de producties 1 tot en met 4 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in voorwaardelijke reconventie. Dit zijn de raamovereenkomsten met [bedrijfsnaam gedaagde 2] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] , die golden van juli tot en met december 2017 en een e-mail van [D] van 19 december 2018, waaruit blijkt dat hij de beide raamovereenkomsten accepteert en blijft toepassen. Daarnaast heeft [gedaagden] als productie 4 dertien e-mails overgelegd, waarin telkens overboekingen ter accordering aan [D] worden voorgelegd en waarop [D] zijn akkoord heeft gegeven voor de aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] gedane betalingen. Vaststaat dat hij deze betalingen ook heeft uitgevoerd. Hieruit blijkt dat [D] heeft ingestemd met deze betalingen. [eisers] stelt dat [D] hier later genuanceerder over is gaan denken en hieraan de voorwaarde heeft verbonden dat het ‘geschoonde bedrijfsresultaat op niveau moest blijven’. Die voorwaarde zou niet in vervulling zijn gegaan, maar dit is door haar onvoldoende onderbouwd.
4.31.
Op grond van voorgaande overwegingen bestaat er een grondslag voor de betalingen aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] . De door [eisers] gevorderde bedragen van
€ 150.000,00 respectievelijk € 139.500,00 zijn niet onverschuldigd betaald.
Periode 3: de periode na de schorsing, toen [F] als commissaris was benoemd en [gedaagde 1] en [gedaagde 3] weer als bestuurders van [eisers] optraden, tot aan hun ontslag als bestuurders van [eisers] door de OK op 2 december 2020
4.32.
Uit het overzicht blijkt dat [eiseres 1] in deze periode een bedrag van € 134.610,08 rechtstreeks aan [gedaagde 1] heeft betaald. Deze betalingen worden omschreven als: ‘juridische kosten’, ‘reiskosten’, ‘bestuursvergoedingen’ en ‘niet gespecificeerd’. Daarvan is een bedrag van € 84.000,00 betaald als bestuursvergoeding. [eisers] stelt dat het volledige bedrag van € 134.610,08 onverschuldigd is betaald aan [gedaagde 1] .
4.33.
Uit het overzicht blijkt verder dat [eiseres 1] in deze periode een bedrag van
€ 151.384,99 rechtstreeks aan [gedaagde 3] heeft betaald. Deze betalingen worden omschreven als: ‘vertalingskosten’, ‘juridische kosten’, ‘reiskosten’, ‘bestuursvergoedingen’ en ‘niet gespecificeerd’. Daarvan is een bedrag van € 100.800,00 betaald als bestuursvergoeding. [eisers] stelt dat het volledige bedrag van € 151.385,99 onverschuldigd is betaald aan [gedaagde 3] .
4.34.
Daarnaast blijkt uit het overzicht dat [eisers] in de periode vanaf 2 januari 2020 tot en met 1 december 2020 een bedrag van € 299.300,00 ten behoeve van [gedaagde 1] aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] heeft voldaan. Deze betalingen worden omschreven als ‘bestuursvergoedingen’ (€ 181.300,00), ‘diverse adviesdiensten’ (€ 10.000,00) en ‘onttrekking’ (€ 108.000,00).
[eisers] stelt dat zij een bedrag van € 8.000,00 per maand aanvaardt op de voet van artikel 6:210 lid 2 BW jo. artikel 6:212 BW als beloning voor de bestuurswerkzaamheden die [gedaagde 1] in deze periode heeft uitgevoerd. Uit het overzicht volgt dat dit een bedrag is van € 96.000,00. Op grond hiervan concludeert [eisers] dat zij in deze periode een bedrag van € 203.300,00 onverschuldigd heeft betaald aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] .
4.35.
Tenslotte blijkt uit het overzicht dat [eisers] in de periode vanaf 2 januari 2020 tot en met 1 december 2020 een bedrag van € 147.700,00 aan bestuursvergoedingen ten behoeve van [gedaagde 3] aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] heeft voldaan. Ook hiervoor geldt dat [eisers] stelt dat zij een bedrag van € 8.000,00 per maand aanvaardt op de voet van artikel 6:210 lid 2 BW jo. artikel 6:212 BW als beloning voor de bestuurswerkzaamheden die [gedaagde 1] in deze periode heeft uitgevoerd. Uit het overzicht volgt dat dit een bedrag is van € 88.000,00. Op grond hiervan concludeert [eisers] dat zij in deze periode een bedrag van € 59.700,00 onverschuldigd heeft betaald aan [gedaagde 3] . De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De bestuursvergoedingen
4.36.
Periode 3 is vergelijkbaar met periode 1, in die zin dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] (weer) als bestuurders van [eiseres 1] optraden, zonder dat er een rechtsgeldig besluit door de AVA was genomen over hun bestuursbezoldiging. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in r.o.v. 4.15. tot en met 4.22. oordeelt de rechtbank dat de bestuursvergoedingen, voor zover deze een bedrag van € 11.816,66 per maand te boven gaan, onverschuldigd zijn betaald. Zoals in r.o.v. 4.22. is beslist, kan laatstgenoemd bedrag worden aangemerkt als redelijke beloning (per maand) voor de rol van bestuurder van [eiseres 1] . [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zijn in deze periode bijna een vol jaar werkzaam geweest als bestuurder van [eiseres 1] . Dit betekent dat zij ieder recht hebben op een bestuursvergoeding van € 141.799,92. Het meerdere is onverschuldigd betaald. Gelet hierop heeft [eisers] een bedrag van
€ 133.500,08 (€ 84.000,00 + € 191.300,00 - € 141.799,92) aan bestuursvergoeding onverschuldigd aan [gedaagde 1] / [bedrijfsnaam gedaagde 2] betaald. Daarbij oordeelt de rechtbank dat het betaalde bedrag van € 10.000,00 aan ‘diverse adviesdiensten’ als bezoldiging in de zin van artikel 16 lid 9 van de statuten van [eiseres 1] kan worden aangemerkt en daarin is meegenomen. Er is nog geen rekening gehouden met de post ‘onttrekking’ van
€ 108.000,00. De rechtbank komt daar in r.o.v. 4.40. op terug.
4.37.
Vaststaat dat de bestuursvergoedingen niet alleen door [eiseres 1] maar ook door [eiseres 2] zijn betaald. Sommige bestuursvergoedingen zijn aan [gedaagde 1] en sommige aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] betaald. Het is niet duidelijk welke afspraken hierover golden. Het enige aanknopingspunt is dat het overgrote deel van de betalingen feitelijk door [eiseres 1] zijn verricht en de betalingen aan [gedaagde 1] , respectievelijk [bedrijfsnaam gedaagde 2] in deze periode feitelijk hebben plaatsgevonden in de verhouding 1:2,2. De rechtbank zal dit tot uitgangspunt nemen bij de vaststelling welke vennootschap verplicht is tot betaling aan [eiseres 1] van hetgeen onverschuldigd is ontvangen. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat er een bedrag van € 41.718,77 onverschuldigd is betaald aan [gedaagde 1] en een bedrag van € 91.782,03 onverschuldigd is betaald aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] . Zij zullen veroordeeld worden tot betaling van deze bedragen aan [eiseres 1] .
4.38.
Ook betekent dit dat [eisers] aan [gedaagde 3] / [bedrijfsnaam gedaagde 4] een bedrag van
€ 106.400,08 aan bestuursvergoeding onverschuldigd heeft betaald (€ 100.800,00 +
€ 147.400,00 - € 141.799,92). De betalingen aan [gedaagde 3] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] hebben in deze periode feitelijk plaatsgevonden in de verhouding 1:1,5. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er een bedrag van € 42.560,03 onverschuldigd is betaald aan [gedaagde 3] en er een bedrag van € 63.840,05 onverschuldigd is betaald aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] . Omdat het overgrote deel van de betalingen door [eiseres 1] is verricht, zullen [gedaagde 1] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] worden veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan [eiseres 1] .
De reiskosten
4.39.
Onder verwijzing naar hetgeen hierover eerder in dit vonnis is overwogen in r.o.v. 4.24. en 4.25. oordeelt de rechtbank dat de aan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] betaalde reiskosten niet onverschuldigd zijn betaald.
De juridische kosten, de vertaalkosten en de niet gespecificeerde kosten
4.40.
Met betrekking tot deze kosten stelt [eisers] dat deze kennelijk niet bij haar in rekening gebracht hadden mogen worden en dat zij daarom onverschuldigd zijn betaald.
Deze kosten vallen, op dezelfde gronden als eerder bij de reiskosten is overwogen, niet onder de bestuurdersbezoldiging. Het ligt op de weg van [eisers] om voldoende onderbouwd te stellen waarom deze kosten onverschuldigd zijn betaald. Dit heeft zij niet gedaan. Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Betaling van € 108.000,00 aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] . Compensatievergoeding of managementfee vanwege ziekte [B] .
4.41.
Vaststaat dat [gedaagde 2] op 9 februari 2017 een bedrag van € 108.000,00 aan zichzelf heeft overgemaakt maar dat hij dit bedrag later heeft terugbetaald. Op 23 juli 2020 heeft [eiseres 2] dit bedrag (nogmaals) aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] betaald.
[gedaagden] betwist dat er sprake is van onverschuldigde betaling. Zij stelt dat er in januari of februari 2017 een rechtsgeldig besluit is genomen, buiten de AVA om, over de betaling van dit bedrag. Volgens [gedaagden] was dit een compensatie voor extra werkzaamheden die [gedaagde 2] heeft uitgevoerd in de periode waarin [B] ziek was (gedurende 15 maanden voor 1 januari 2017). Zij stelt dat [B] akkoord is gegaan met de betaling van dit bedrag. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst [gedaagden] onder meer naar e-mailcorrespondentie tussen [gedaagde 2] en [B] (producties 17 tot en met 19 bij de conclusie van antwoord in conventie/tevens eis in reconventie).
4.42.
[eisers] betwist dat over deze compensatievergoeding in het verleden een rechtsgeldig besluit buiten de AVA om tot stand is gekomen. De rechtbank is het daarmee eens. [eisers] betoogt terecht dat [gedaagde 3] vanaf 30 december 2016 20% van de aandelen houdt en een besluit buiten de AVA om, niet zonder haar kon worden genomen. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde 3] (of [gedaagde 4] ) en de andere aandeelhouders schriftelijk stemmen hebben uitgebracht ter zake de bezoldiging van [gedaagde 1] c.q. [bedrijfsnaam gedaagde 2] (van € 108.000,00) of dat een dergelijk besluit schriftelijk of elektronisch is vastgelegd, onder vermelding van de wijze waarop in dit geval [gedaagde 2] , [gedaagde 4] en [B] als (on)middellijk aandeelhouders hebben gestemd. Daarmee is niet voldaan aan de wettelijke en statutaire vereisten voor besluitvorming buiten de AVA om. [gedaagden] betoogt dat [gedaagde 3] op de hoogte was van de discussie hierover tussen [gedaagde 2] en [B] en betrokken was bij eerdergenoemde e-mailcorrespondentie en zijn instemming zou hebben betuigd maar dit is, bij gebreke van een nadere onderbouwing, onvoldoende om aan te kunnen nemen dat is voldaan aan de vereisten om hierover rechtsgeldig een besluit buiten de AVA om te kunnen nemen.
4.43.
Uit de beschikking van de OK van 23 december 2021 (r.o.v. 3.17) leidt de rechtbank af dat aan de betaling van € 108.000,00 een besluit van de AVA van [eiseres 2] van 23 juli 2020 ten grondslag ligt, welk besluit door de OK in zijn beschikking van 2 december 2020 is vernietigd. De OK overweegt in haar beschikking van 23 december 2021 dat de beschikking van 2 december 2020 in kracht van gewijsde is gegaan zodat jegens eenieder vast staat dat het rechtgevolg dat werd beoogd met die vernietigde besluiten geacht wordt nooit te hebben bestaan. Zij overweegt verder:
“Dat betekent dat de rechtsgrond die aan de betaling van € 108.000 ten grondslag ligt, is komen te ontvallen zodat de betaling onverschuldigd is verricht.".
4.44.
[gedaagden] stelt dat deze uitspraken van de OK niet bindend zijn omdat [bedrijfsnaam gedaagde 2] geen partij is in de enquêteprocedure. Op grond van artikel 2:16 BW is de uitspraak echter voor een ieder bindend, ook voor niet bij de procedure betrokken partijen, nu de OK een besluit van de AVA van [eiseres 2] heeft vernietigd en deze vennootschap partij in het geding is geweest.
4.45.
Dit betekent dat de betaling van € 108.000,00 in beginsel onverschuldigd is verricht.
[gedaagden] verzoekt de rechtbank een redelijk loon te bepalen ex artikel 7:405 lid 2 BW (primair een bedrag van € 108.000,00) voor de extra werkzaamheden die [gedaagde 2] tijdens de ziekte van [B] heeft verricht. Over de aard en de omvang van de extra werkzaamheden die [gedaagde 1] in de desbetreffende periode heeft uitgevoerd en hoe die zich verhouden tot de gebruikelijke werkzaamheden, waarvoor zij een vergoeding heeft ontvangen, heeft [gedaagde 1] onvoldoende gesteld. Zij heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de door haar ontvangen beloning (die zij naar eigen zeggen kreeg op basis van functie en niet op basis van tijdsbesteding) niet genoeg was en dit geen redelijke beloning was voor het geheel aan werkzaamheden die zij in de bewuste periode heeft verricht. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat de betaling van [eiseres 2] aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] van € 108.000,00 onverschuldigd is verricht. De vordering van [gedaagden] , genoemd in r.o.v. 3.4. onder c zal worden afgewezen.
Onrechtmatige daad
4.46.
[eisers] legt aan haar vorderingen tevens ten grondslag dat er sprake is geweest van een onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] (artikel 2:9 BW) en de onttrekkingen zijn aan te merken als een onrechtmatige daad jegens [eisers]
Zoals hiervoor is overwogen zijn een aantal door [eisers] aan [gedaagden] betaalde bestuursvergoedingen onverschuldigd betaald, zodat de rechtbank aan deze grondslag niet toekomt. Voor zover de bestuursvergoedingen (en overige vergoedingen) niet onverschuldigd zijn betaald, is er een grondslag voor deze betalingen, zoals de betaling van een redelijk loon op grond van artikel 7:405 BW. De gestelde onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagden] , (hetgeen door [gedaagden] overigens gemotiveerd wordt betwist), doet hier niet aan af.
Hoofdelijkheid
4.47.
Nu de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] zullen worden toegewezen uit hoofde van onverschuldigde betalingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] en de daaraan gelieerde consultancy vennootschappen [bedrijfsnaam gedaagde 2] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] , rust op de vennootschappen waaraan feitelijk is betaald een terugbetalingsverplichting. Er is geen grond voor hoofdelijke aansprakelijkheid van deze vennootschappen voor de betaling van het gehele bedrag dat aan [eiseres 1] dan wel [eiseres 2] verschuldigd is. Zo’n grond zou kunnen zijn dan alle gedaagden samen ( [gedaagden] ) een plan hebben uitgevoerd om zich ten koste van anderen te verrijken en dus hoofdelijk aansprakelijk zijn tot vergoeding van schade, maar daarvoor heeft [eisers] onvoldoende gesteld.
Conclusie
4.48.
Op grond van voorgaande overwegingen zullen de volgende bedragen worden toegewezen:
Ten aanzien van [eiseres 2] op grond van onverschuldigde betaling:
  • € 250,10 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 2]
  • € 108.000,00 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 2]Totaal: € 108.250,10 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 2]
Ten aanzien van [eiseres 1] op grond van onverschuldigde betaling:
  • € 41.718,77 te betalen door [gedaagde 1]
  • € 91.782,03 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 2]
  • € 42.560,03 te betalen door [gedaagde 3]
  • € 63.840,05 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 4] . Daarop strekt, door middel van verrekening, in mindering een bedrag van € 16.188,00 waarop [bedrijfsnaam gedaagde 4] op grond van een redelijk loon recht heeft, waarna een bedrag resteert van € 47.652,05.
4.49.
Verder bepaalt de rechtbank het redelijke loon per maand (ex artikel 7:405 lid 2 BW) voor de periode 1 januari 2017 tot en met 30 maart 2018 en de periode van 2 januari 2020 tot en met 1 december 2020 op een bedrag van € 11.816,66 per maand, op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
De wettelijke rente
4.50.
[eisers] vordert de wettelijke rente vanaf de ontvangst door [gedaagden] van de betalingen op grond van artikel 6:205 BW. Daarvoor is vereist dat [gedaagden] te kwader trouw was op het moment van de ontvangst. [eisers] heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd om dit aan te kunnen nemen. De wettelijke rente is daarom verschuldigd vanaf het moment dat [gedaagden] in gebreke is gesteld en heeft nagelaten om de bedragen terug te betalen. Zij is op 4 augustus 2022 duidelijk in gebreke gesteld waarbij is verzocht om voor 19 augustus 2022 tot betaling over te gaan. Nu zij dit niet heeft gedaan, is zij vanaf 19 augustus 2022 in verzuim. De wettelijke rente zal daarom vanaf die datum worden toegewezen.
De proceskosten
4.51.
[gedaagden] zal in conventie als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) van [eisers] De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding € 423,48
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat € 5.428,00 (2 punten x € 2.714,00)
- nakosten € 163,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)Totaal € 11.751,48
4.52.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.53.
In reconventie krijgen [gedaagden] en [eisers] beide gedeeltelijk ongelijk en daarom zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.54.
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel en kan daarom onbesproken blijven.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie:
5.1.
veroordeelt [bedrijfsnaam gedaagde 2] om aan [eiseres 2] te betalen een bedrag van € 108.250,10 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 19 augustus 2022 tot aan de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiseres 1] te betalen een bedrag van € 41.718,77 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 19 augustus 2022 tot aan de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt [bedrijfsnaam gedaagde 2] om aan [eiseres 1] te betalen een bedrag van € 91.782,03 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 19 augustus 2022 tot aan de dag van voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 3] om aan [eiseres 1] te betalen een bedrag van € 42.560,03 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 19 augustus 2022 tot aan de dag van voldoening;
5.5.
veroordeelt [bedrijfsnaam gedaagde 4] om aan [eiseres 1] te betalen een bedrag van € 47.652,05
vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 19 augustus 2022 tot aan de dag van voldoening;
5.6.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 11.751,48, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.7.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten (inclusief nakosten) als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
In reconventie:
5.8.
bepaalt het redelijke loon per maand ex artikel 7:405 lid 2 BW voor de periode 1 januari 2017 tot en met 30 maart 2018 en de periode van 2 januari 2020 tot en met 1 december 2020 op een bedrag van € 11.816,66 per maand per bestuurder voor de bestuurswerkzaamheden, inclusief de operationele werkzaamheden (van [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 3] );
5.9.
compenseert de proceskosten van partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
In conventie en in reconventie:
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Maarschalkerweerd, mr. L.S. Frakes en mr. S.A.H.J. Warringa, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024.