Uitspraak
1.[eiseres 1] B.V.,
2.
[eiseres 2] B.V.,
1.[gedaagde 1] B.V.,
[gedaagde 2] , H.O.D.N. [bedrijfsnaam gedaagde 2],
[gedaagde 3] B.V.,
[gedaagde 4] , H.O.D.N. E. [bedrijfsnaam gedaagde 4],
gedaagde in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie.
1.De procedure
2.De feiten
Zij waren sinds die datum ook bestuurders van [eiseres 1] en als zodanig gezamenlijk bevoegd om [eiseres 1] te vertegenwoordigen.
23 juli 2020 over de beloning van [bedrijfsnaam gedaagde 2] , de betaling van € 108.000,00 aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] en de vaststelling van de beloning van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voor operationele adviesdiensten vernietigd, voor zover deze besluiten niet nietig zijn vanwege het ontbreken van voorafgaande goedkeuring door de AVA van [eiseres 1] .
23 juli 2020.
€ 399.990,12 van [gedaagde 3] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] . Het betreffen - volgens [F] - onverschuldigde betalingen ter zake management- en consultancywerkzaamheden ten behoeve van [eisers] over de periode 2017 tot en met 2020. Aan deze sommaties is geen gevolg gegeven.
3.Het geschil
Daarnaast stelt [eisers] zich op het standpunt dat de (terug)betalingsverplichting (ook) volgt uit het bepaalde in artikel 2:9 BW. De OK heeft met gezag van gewijsde vastgesteld in haar beschikking van 16 december 2019 dat sprake is van “collectief wanbeleid” van het bestuur van [eisers] Daarmee staat met gezag van gewijsde vast dat er sprake is geweest van een onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . Hen valt ter zake van de wijze van hun taakvervulling een ernstig persoonlijk verwijt te maken. De onttrekkingen zijn tevens aan te merken als een onrechtmatige daad jegens [eisers]
1 januari 2017 waarin [gedaagden] ook het bestuurswerk en operationele werk van [A] heeft verricht. Dit dient primair te worden bepaald op een bedrag van € 108.000,00 zoals [gedaagde 1] en [A] reeds waren overeengekomen, subsidiair op een bedrag van het redelijke loon.
4.De beoordeling
2 december 2020).
€ 8.000,00 naar zo’n € 13.000,00 à € 14.000,00 per maand hebben doorgevoerd zonder dat de AVA daartoe had besloten (zie punt 4.6. onder (iii) van de OK beslissing van 16 december 2019). Dit is in strijd met artikel 16.9 van de statuten van [eiseres 1] . Het ontbreken van een bezoldigingsbesluit van de AVA, terwijl dit wel nodig was, maakt deze betalingen in beginsel onverschuldigd, tenzij er een grondslag voor de betalingen is gelegen in een redelijk loon boven de € 8.000,00 per maand, waarvan [eisers] zelf stelt dat dit akkoord is. De rechtbank komt hier later op terug.
[eisers] heeft hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd.
€ 8.000,00 per maand overstijgen, blijkt nergens uit. In artikel 4 van de VSO staat opgenomen waarover partijen elkaar finale kwijting verlenen, maar daarin valt niets te lezen over finale kwijting op dit punt. Sterker nog, zelfs [A] en [I] , die wel partij zijn bij de VSO, behouden zich ten aanzien van deze vergoedingen alle rechten en weren voor. Bovendien zijn partijen het erover eens dat de besluiten omtrent de bestuursbezoldigingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ontbraken, zodat een situatie waarbij afstand is gedaan van een beroep op nietigheid of vernietigbaarheid van bezoldigingsbesluiten niet aan de orde is. Daarnaast is in artikel 1.5. van de VSO opgenomen dat de erkenning en bekrachtiging van de bestuursbesluiten niet van invloed zijn op eventuele procedures die partijen nog tegen elkaar kunnen voeren. Gelet hierop wordt het verweer van [gedaagden] dat [eisers] met de VSO afstand heeft gedaan van recht of haar rechten heeft verwerkt, verworpen.
€ 108.000,00 door [eiseres 1] ), maar van een situatie waarin een bezoldigingsbesluit van de AVA ontbrak. Reparatie van een nietigheidsgebrek is dus niet aan de orde.
Dit is een bedrag van € 11.816,66 per maand. [gedaagden] betoogt dat dit beloningsadvies enkel betrekking heeft op het werk als statutair bestuurder en operationele directietaken en andere werkzaamheden daar geen deel van uitmaakten. Zij baseert dit op de opdrachtomschrijving die mr. [F] aan [G] heeft gegeven, waarbij is vermeld dat de kerntaken bestaan uit het beheren van de webwinkel en de logistieke distributie en deze werkzaamheden zijn uitbesteed
.[gedaagden] stelt dat dit niet juist is en deze werkzaamheden door haar zelf werden uitgevoerd. Volgens [gedaagden] is het bedrag van
€ 141.800,00 daarom te laag nu niet alle werkzaamheden daarin zijn meegenomen.
€ 141.800,00 per jaar zou moeten worden vastgesteld. Daarbij komt dat mr. [H] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de webshop is uitbesteed aan een online bedrijf en volledig geautomatiseerd is, de klantenservice is uitbesteed aan een derde en ook de IT en de administratie zijn uitbesteed. Hij stelt dat men op kantoor de controle doet van de voorraad van het product maar dat dit maar een paar minuten werk is. De heer [gedaagde 2] heeft daar ter zitting tegen ingebracht dat er sinds de komst van mr. [F] sprake is van een totaal nieuwe webshop die hij bleef ontwikkelen en dat hij het design van de webshop samen met iemand anders deed, maar dat dit tot een functieverzwaring (en hoger redelijk loon) zou moeten leiden, is door hem onvoldoende onderbouwd. Anderzijds is er ook geen reden om het redelijke loon vast te stellen op een lager bedrag dan € 141.800,00 per jaar. Daarvoor heeft [eisers] te weinig gesteld. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag wat een redelijk loon is, het advies van [G] volgt. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen hetgeen de OK in r.o.v. 3.8. van zijn beschikking van 2 december 2020 heeft overwogen, namelijk:
[bedrijfsnaam gedaagde 4] heeft van [eiseres 2] een bedrag ontvangen van € 161.061,90, zodat er in deze periode niets onverschuldigd is betaald en er in reconventie nog een bedrag zal worden toegewezen van € 16.188,00 aan redelijk loon. [eiseres 2] dient dit bedrag in beginsel aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] te betalen. [gedaagden] doet in reconventie echter een beroep op verrekening, waartegen [eisers] geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank zal dit bedrag daarom verrekenen en komt daar later op terug.
€ 310.000,00 aan [bedrijfsnaam gedaagde 2] en een bedrag van € 307.500,00 aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] heeft betaald. [eisers] stelt dat zij een bedrag van € 8.000,00 per maand aanvaardt (op de voet van artikel 6:210 lid 2 BW/6:212 BW) als beloning voor werkzaamheden die [gedaagde 2] en [gedaagde 4] in deze periode hebben uitgevoerd. Uit het overzicht blijkt dat dit in het geval van [bedrijfsnaam gedaagde 2] een bedrag van € 160.000,00 betreft en in het geval van [bedrijfsnaam gedaagde 4] een bedrag van € 168.000,00. [eisers] vordert het ‘te veel’ betaalde uit hoofde van onverschuldigde betaling terug. Zij vordert daarom van [gedaagde 2] (h.o.d.n. [bedrijfsnaam gedaagde 2] ) een bedrag van € 150.000,00 en van [gedaagde 4] (h.o.d.n. [bedrijfsnaam gedaagde 4] ) een bedrag van
€ 139.500,00.
Deze bestuurder zal zich bij de uitoefening van zijn bestuurstaak in verband met de bedrijfsvoering van de onderneming naar eigen inzicht kunnen doen bijstaan door (één der) partijen op door hem/haar te bepalen, nader te stellen voorwaarden”.[onderstreping rechtbank]
€ 150.000,00 respectievelijk € 139.500,00 zijn niet onverschuldigd betaald.
€ 151.384,99 rechtstreeks aan [gedaagde 3] heeft betaald. Deze betalingen worden omschreven als: ‘vertalingskosten’, ‘juridische kosten’, ‘reiskosten’, ‘bestuursvergoedingen’ en ‘niet gespecificeerd’. Daarvan is een bedrag van € 100.800,00 betaald als bestuursvergoeding. [eisers] stelt dat het volledige bedrag van € 151.385,99 onverschuldigd is betaald aan [gedaagde 3] .
€ 133.500,08 (€ 84.000,00 + € 191.300,00 - € 141.799,92) aan bestuursvergoeding onverschuldigd aan [gedaagde 1] / [bedrijfsnaam gedaagde 2] betaald. Daarbij oordeelt de rechtbank dat het betaalde bedrag van € 10.000,00 aan ‘diverse adviesdiensten’ als bezoldiging in de zin van artikel 16 lid 9 van de statuten van [eiseres 1] kan worden aangemerkt en daarin is meegenomen. Er is nog geen rekening gehouden met de post ‘onttrekking’ van
€ 108.000,00. De rechtbank komt daar in r.o.v. 4.40. op terug.
€ 106.400,08 aan bestuursvergoeding onverschuldigd heeft betaald (€ 100.800,00 +
€ 147.400,00 - € 141.799,92). De betalingen aan [gedaagde 3] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] hebben in deze periode feitelijk plaatsgevonden in de verhouding 1:1,5. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er een bedrag van € 42.560,03 onverschuldigd is betaald aan [gedaagde 3] en er een bedrag van € 63.840,05 onverschuldigd is betaald aan [bedrijfsnaam gedaagde 4] . Omdat het overgrote deel van de betalingen door [eiseres 1] is verricht, zullen [gedaagde 1] en [bedrijfsnaam gedaagde 4] worden veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan [eiseres 1] .
“Dat betekent dat de rechtsgrond die aan de betaling van € 108.000 ten grondslag ligt, is komen te ontvallen zodat de betaling onverschuldigd is verricht.".
- € 250,10 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 2]
- € 108.000,00 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 2]Totaal: € 108.250,10 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 2]
- € 41.718,77 te betalen door [gedaagde 1]
- € 91.782,03 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 2]
- € 42.560,03 te betalen door [gedaagde 3]
- € 63.840,05 te betalen door [bedrijfsnaam gedaagde 4] . Daarop strekt, door middel van verrekening, in mindering een bedrag van € 16.188,00 waarop [bedrijfsnaam gedaagde 4] op grond van een redelijk loon recht heeft, waarna een bedrag resteert van € 47.652,05.
- nakosten € 163,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)Totaal € 11.751,48