ECLI:NL:RBOBR:2024:3850

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
C/01/407191 / KG ZA 24-450
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in kort geding betreffende toevertrouwen van minderjarige en medehuurderschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is een kort geding aanhangig gemaakt door de vrouw, die vordert dat de minderjarige [kind] voorlopig aan haar wordt toevertrouwd. De vrouw heeft ook vorderingen ingediend tegen de man, haar ex-partner, die betrekking hebben op het medehuurderschap van de woning waar zij samen hebben gewoond. De vrouw stelt dat zij nooit bewust geen medehuurder is geweest en dat de man weigert mee te werken aan het aanvragen van het medehuurderschap. De man vordert in reconventie om het kind voorlopig aan hem toe te vertrouwen en een omgangsregeling te bepalen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het in het belang van het kind is dat zij voorlopig bij de vrouw blijft, gezien de huidige situatie waarin het kind al enige tijd bij de vrouw verblijft. De vordering van de vrouw om het medehuurderschap te verkrijgen is toegewezen, op voorwaarde dat de man zijn medewerking verleent aan het aanvragen hiervan. De man is veroordeeld om de woning te verlaten, onder de voorwaarde dat de vrouw het medehuurderschap verkrijgt. De rechter heeft ook een belregeling vastgesteld voor de man en het kind, waarbij zij wekelijks contact hebben.

Uitspraak

ECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/407191 / KG ZA 24-450
Vonnis in kort geding van 23 augustus 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Proening te Deurne,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.T. Kouwenhoven te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 augustus 2024 met zes producties
- de brief van de zijde van de man van 12 augustus 2024 met eis in reconventie en twee producties
- de mondelinge behandeling die plaats heeft gevonden op 14 augustus 2024.
1.2.
Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter vonnis bepaald op uiterlijk 23 augustus 2024.

2.De feiten

2.1.
De vrouw is ongeveer 10 jaar geleden vanuit Polen naar Nederland verhuisd en bij de man gaan wonen, in de huurwoning te [plaats] aan de [adres] (hierna: de woning). De huurovereenkomst met betrekking tot de woning is op 4 december 2003 aangegaan door de man en zijn toenmalig partner [A] . De huurprijs voor de woning bedraagt met ingang van 1 juli 2024 € 480,99 per maand. [A] woont al 15 jaar elders.
2.2.
Op [geboortedatum] 2015 is uit de relatie van partijen [kind] geboren. Beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [kind] .
2.3.
Naar aanleiding van een melding van Veilig Thuis eind december 2021 heeft de Raad voor de Kinderbescherming op 14 februari 2022 een onderzoek ingesteld naar de thuissituatie van [kind] . De bevindingen van de Raad voor de Kinderbescherming blijken uit het onderzoeksrapport van 6 april 2022 [1] .
2.4.
Op 1 juni 2024 is er een ruzie tussen partijen ontstaan die is geëscaleerd. De politie is ter plaatse gekomen en is met de man in gesprek gegaan en heeft hem meegenomen naar het politiebureau. De vrouw heeft aangifte gedaan ter zake hetgeen zou zijn voorgevallen.
De volgende dag heeft de vrouw met [kind] de woning verlaten, nadat zij van de politie vernam dat de man terug zou keren naar de woning.
2.5.
Na haar vertrek heeft de vrouw enige tijd met [kind] bij een vriendin gewoond. Inmiddels verblijft zij met [kind] tijdelijk in een huurwoning op een geheim adres.
2.6.
Naar aanleiding van het incident op 1 juni 2024 heeft de politie melding gemaakt bij Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft de zaak doorverwezen naar een gezins- en jongerencoach van de gemeente [woonplaats] .
De gezins- en jongerencoach heeft in samenspraak met de ouders een contactregeling tussen de man en [kind] vastgesteld, die inhoudt dat er elke donderdag om 16.00 uur contact tussen de man en [kind] is door middel van beeldbellen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De vrouw vordert - samengevat -:
I. [kind] voorlopig aan haar toe te vertrouwen;
II. de man te gebieden om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan het aanvragen van het medehuurderschap in de zin van artikel 7:267 BW met betrekking tot de woning, bij gebreke waarvan dit vonnis als de medewerking van de man dient te worden aangemerkt;
III. de man te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de woning te verlaten en niet meer verder betreden en om alle sleutels van de woning aan de vrouw af te geven;
IV. De man te veroordelen om zich binnen twee dagen na betekening van dit vonnis te laten uitschrijven in de Basisregistratie Personen van de gemeente Helmond;
V.
Primair:Voor het geval de man zich niet uitschrijft conform het gebod onder IV, te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt voor de onder sub III bedoelde uitschrijving zodat de vrouw op grond van dit vonnis de opdracht tot uitschrijving kan verstrekken;
Subsidiair:voor het geval de man zich niet uitschrijft conform het gebod onder IV, te bepalen dat hij een dwangsom verschuldigd is van € 500,00 per dag.
3.2.
De vrouw legt aan haar vorderingen – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag.
De vrouw heeft altijd de hoofdzorg voor [kind] gedragen en heeft in de afgelopen maanden, sinds dat zij bij de man is weg gegaan, ook alleen voor [kind] gezorgd.
Ten aanzien van het medehuurderschap stelt de vrouw dat zij zich er nooit bewust van is geweest dat zij geen medehuurder was van de woning en dat partijen daartoe een gezamenlijk verzoek hadden moeten doen bij de verhuurder. Toen zij de woning had verlaten en zich wendde tot de verhuurder voor een urgentieverklaring deelde de verhuurder haar mede dat de vrouw het medehuurderschap moest aanvragen en de rechtbank moest verzoeken aan haar het huurrecht toe te kennen. Nu de man weigert mee te werken aan het (alsnog) indienen van een gezamenlijk verzoek is de vrouw genoodzaakt zich te wenden tot de rechter.
De vrouw wenst terug te keren in de woning omdat deze gelegen is dichtbij de school van [kind] en dichtbij het werk van de vrouw. De vrouw dient eind september haar huidige verblijfplaats te verlaten en er zijn voor haar geen mogelijkheden om op korte termijn een andere woning te vinden.
3.3.
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De man vordert - samengevat -:
Primair:
1. [kind] feitelijk aan hem toe te vertrouwen;
Subsidiair:
2. te bepalen dat er een voorlopige belregeling zal gelden waarbij de man en [kind] iedere donderdag om 16.00 uur kunnen (beeld)bellen, totdat in de bodemprocedure is beslist;
3. een voorlopige zorg- en contactregeling te bepalen waarbij in de ene week [kind] van vrijdag na school tot en met maandagochtend voor school bij de man verblijft en in de andere week [kind] van woensdagmiddag na school tot en met donderdagochtend voor school bij de man verblijft, totdat in de bodemprocedure is beslist, waarbij de man [kind] van school ophaalt en naar school brengt;
4. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag danwel gedeelte van de dag dat zij in gebreke blijft om aan het in de punten 2 en 3 gevorderde te voldoen.
3.6.
De man legt aan de vorderingen – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag. Als het voor de vrouw moeilijk is om samen met [kind] een alternatieve woonruimte te vinden is het in het belang van [kind] dat haar hoofdverblijf voorlopig bij de man wordt bepaald. De man is vanwege arbeidsongeschiktheid met een uitkering thuis en heeft alle tijd om voor [kind] te zorgen. Dat deed hij ook toen partijen nog samen woonden. De man heeft altijd een warme band gehad met [kind] . In ieder geval is het van belang dat er op korte termijn weer contact en omgang komt tussen de man en [kind] .
De belregeling die is afgesproken nadat de vrouw met [kind] de woning verlaten heeft, wordt niet voldoende nageleefd, waardoor de man al geruime tijd (nagenoeg) geen contact heeft met [kind] .
3.7.
De vrouw voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of de vrouw ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft.
Deze vraag beantwoordt de rechter bevestigend. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen van de vrouw en uit hetgeen zij aan die vorderingen ten grondslag heeft gelegd.
Dat het spoedeisend belang wordt aangenomen zegt niets over de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van de vrouw, die komt hierna aan de orde. Daarbij geldt dat de rechter in kort geding moet beoordelen of de vorderingen in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
(voorlopig) toevertrouwen [kind]
4.2.
De eerste vordering in zowel conventie als in reconventie heeft betrekking op de vraag aan welke ouder [kind] (voorlopig) dient te worden toevertrouwd. Deze vraag betreft een geschil tussen de ouders over de uitoefening van het ouderlijk gezag. Ingevolge artikel 253a van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Die regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft (anders gezegd, aan welke ouder het kind wordt toevertrouwd). De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Aangezien de beslissing omtrent het hoofdverblijf een constitutief karakter draagt is de voorzieningenrechter in kort geding niet bevoegd deze te geven. De voorzieningenrechter kan wel bij wege van ordemaatregel het kind voorlopig aan één van beide ouders toevertrouwen, hangende een beslissing van de bodemrechter omtrent het hoofdverblijf.
4.3.
De situatie is op dit moment zo, dat [kind] inmiddels al weer geruime tijd feitelijk bij de vrouw verblijft. De voorzieningenrechter heeft voorshands geen reden aan te nemen – de man heeft die ook niet aangedragen - dat (voorlopig) voortgezet verblijf van [kind] bij de vrouw in strijd is met belangen van het kind.
Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom geen grond om nu in deze kort gedingprocedure in te grijpen in deze thans al enige tijd bestaande feitelijke situatie. De vordering van de vrouw in conventie om [kind] (voorlopig) aan haar toe te vertrouwen zal daarom worden toegewezen ter bestendiging van de bestaande situatie.
medehuurderschap
4.4.
Uit het eerste lid van artikel 267 van boek 7 BW volgt dat de huurder van een woning en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft, gezamenlijk kunnen verzoeken aan de verhuurder om ermee in te stemmen dat deze andere persoon medehuurder zal zijn.
Deze bepaling beoogt de belangen te beschermen van degenen die langere tijd met de huurder samenwonen in de gehuurde woonruimte, maar die niet zijn echtgenoot of geregistreerde partner zijn.
Namens de vrouw is onweersproken gesteld dat zij vanaf het begin van haar verblijf in Nederland 10 jaar geleden met de man in de woning heeft samengewoond en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij medehuurder was. Door de recente relatiebreuk en haar oriëntatie op vervangende huisvesting is zij er achter gekomen dat zij formeel, ten opzichte van de verhuurder van de woning waar zij met de man 10 jaar heeft gewoond, niet de status heeft van medehuurder met de daarbij horende rechtspositie.
De man heeft bij de mondelinge behandeling in deze kort gedingprocedure bevestigd dat hij niet bereid is mee te werken aan het gezamenlijk indienen van het in artikel 7:267 lid 1 BW bedoelde verzoek aan de verhuurder, dit uit angst dat hij vervolgens – bij de beslissing omtrent de vraag wie het huurrecht zal mogen voortzetten – aan het kortste eind trekt.
4.5.
In bijzondere omstandigheden kan van de huurder of medehuurders worden verlangd dat zij meewerken aan een verzoek c.q. een vordering, omdat zij anders de bescherming van de samenwoner jegens de verhuurder blokkeren, ook als dat inhoudt dat dit ten kosten gaat van het eigen belang bij voortzetting van de huurovereenkomst op het moment dat de relatie ten einde is gekomen en voortzetting van de huurovereenkomst door één van partijen aan de orde is. Bedacht moet worden dat de regeling ter verkrijging van het medehuurderschap op voet van artikel 7:267 BW bedoeld is als een schild voor de samenlever naar de verhuurder toe maar niet bestemd is om als zwaard te dienen tegen de samenlever in een geschil met de huurder over de vraag wie van hen de huurovereenkomst na een relatiebreuk zal voortzetten [2] .
Een verzoek c.q. vordering ter verkrijging van het medehuurderschap kan zelfs nog na de beëindiging van het de gemeenschappelijke huishouding worden toegewezen, gelet op de redelijkheid die de partijen ook na het einde van hun samenwoning tegenover elkaar hebben te betrachten [3] .
4.6.
De huurovereenkomst met betrekking tot de woning is op 4 december 2003 ondertekend door de verhuurder, de man en zijn toenmalig partner [A] . Ter zitting is komen vast te staan dat de relatie met [A] al vijftien jaar geleden is verbroken en dat zij sedertdien elders is woont. Dat betekent dat van feitelijk mede-huurderschap van [A] al jaren geen sprake meer is. De omstandigheid dat [A] (ten onrechte) nog in de administratie van de verhuurder vermeld staat als medehuurder vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen belemmering voor de indiening van een verzoek tot medehuurderschap ten behoeve van de vrouw. De verhuurder kan immers desgewenst en zekerheidshalve altijd nog het standpunt van de vertrokken [A] inwinnen naar aanleiding van het verzoek om medehuurderschap, zo zij zou menen nog rechten te kunnen doen gelden.
4.7.
De vrouw heeft gesteld dat zij (en de man) er nooit bij stil hebben gestaan dat zij niet automatisch na al die jaren samenwonen medehuurder was geworden van de woning maar dat zij daartoe gezamenlijk een verzoek hadden moeten indienen bij de verhuurder. De man heeft het betoog van de vrouw op dit punt niet weersproken noch heeft hij andere redenen aangevoerd waarom partijen in het verleden nooit een verzoek tot medehuurderschap bij de verhuurder hebben ingediend. Aldus acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de omstandigheid dat partijen nimmer het mede-huurderschap voor de vrouw hebben aangevraagd niet is terug te voeren op een bewuste keuze van partijen.
De vrouw heeft gesteld dat zij sinds juli 2024 een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft bij een Poolse supermarkt in [woonplaats] , waar zij tot die tijd een aantal jaren ‘zwart’ werkte. Ook de man heeft gesteld dat de vrouw sinds enige jaren werkzaam is in de Poolse supermarkt.
Ter onderbouwing van de stelling dat zij inmiddels ‘wit’ werkt op basis van een arbeidsovereenkomst heeft de vrouw een loonstrook overgelegd van de maand juli 2024. Aangezien de vrouw kennelijk al meerdere jaren bij dezelfde werkgever werkzaam is kan aangenomen worden dat sprake is van een bestendig dienstverband.
Het netto maandsalaris van de vrouw, dat blijkens de loonstrook € 1.520,66 bedraagt, lijkt voorshands, afgezet tegen de maandelijkse huur van de woning, toereikend.
Verder is van belang dat de vrouw (bijna) tien jaar lang samen met de man in de woning heeft gewoond, dat in die tijd de dochter van partijen is geboren, terwijl evenmin is weersproken dat partijen in die periode een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden.
Gelet op de in artikel 7:267 BW lid 3 genoemde criteria voor mede-huurderschap moet een verzoek daartoe ten behoeve van de vrouw voorshands als kansrijk worden ingeschat.
4.8.
De vrouw heeft er dus alle belang bij dat aan de verhuurder wordt verzocht haar als medehuurder aan te merken. Voor een dergelijk verzoek aan de verhuurder is de medewerking van de man evenwel onontbeerlijk. De enkele vrees van de man dat hij – na toekenning van het medehuurderschap aan de vrouw – in de beoordeling van de vraag wie van hen de huurovereenkomst zal mogen voortzetten aan het kortste eind zal trekken levert, gelet op de reeds genoemde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, geen redelijke grond op om die medewerking te onthouden.
4.9.
Gelet op bovenstaande overwegingen zal, nu de man uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven niet vrijwillig mee te zullen werken aan een verzoek aan de verhuurder tot medehuurderschap als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW, de vordering van de vrouw om de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen worden toegewezen. De voorzieningenrechter benadrukt daarbij ten overvloede dat het in de verzoekprocedure bij de verhuurder uitsluitend gaat over de vraag of de vrouw in aanmerking komt voor het medehuurderschap van de woning waar zij – tot voor kort – gedurende 10 jaar een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met de man. Pas als de vrouw het medehuurderschap heeft verkregen komt de vraag aan de orde aan wie van partijen met uitsluiting van de ander uiteindelijk de huurrechten zullen toekomen. Deze vraag dient aan de rechter te worden voorgelegd in het kader van een procedure ex artikel 7:267 lid 7 BW.
Ontruiming van de woning
4.10.
De vordering om de man te veroordelen de woning te ontruimen wordt in het licht van hetgeen in de dagvaarding is gesteld en ter onderbouwing van de vordering is aangevoerd, aldus begrepen dat de vrouw vordert te bepalen dat zij – onder de opschortende voorwaarde dat zij het medehuurderschap verkrijgt - de woning (voorlopig) alleen en met uitsluiting van de man mag gebruiken, vooruitlopend op de aan het slot van r.o. 4.9 bedoelde beslissing van de rechter op voet van artikel 7:267 lid 7 BW.
Bij de beoordeling van deze vordering dienen de belangen van partijen over en weer te worden gewogen.
4.11.
De vrouw heeft in dat verband aangevoerd dat zij de woning waar zij op dit moment met [kind] verblijft uiterlijk eind september 2024 moet verlaten. Volgens de vrouw zijn er geen mogelijkheden om op korte termijn een alternatieve huurwoning te vinden die voor haar betaalbaar is terwijl de vrouw ook geen familie of sociaal netwerk heeft in Nederland bij wie zij met [kind] kan verblijven. Dat de vrouw geen familie in Nederland heeft staat vast nu beide partijen verklaard hebben dat al haar familie in Polen woont.
Aangezien [kind] voorlopig aan de vrouw wordt toevertrouwd zal in de beoordeling ook rekening moeten worden gehouden met het belang van [kind] om (voorlopig) in de haar vertrouwde omgeving te kunnen blijven wonen in het huis waar zij is geboren en getogen en waar zij weer naar de nabij de woning gelegen school kan gaan.
Tegenover de belangen van de vrouw en [kind] staat het belang van de man om in de woning te blijven wonen. De man heeft gesteld dat hij al sinds 2003 huurder van de woning is en dat hij de huur altijd betaald heeft. Deze belangen leggen naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het kader van de in deze te maken belangenafweging minder gewicht in de schaal nu partijen al vanaf het moment dat de vrouw (tien jaar geleden) naar Nederland is gekomen, samen in de woning wonen, aldaar een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en ook samen een kind ter wereld hebben gebracht en opgevoed. Met betrekking tot de financiële positie van partijen geldt dat de vrouw gezien het inkomen uit haar parttime vaste dienstverband bij de supermarkt vooralsnog in staat moet worden geacht om de geldende huur van de woning op te brengen.
4.12.
De vrouw heeft verder gesteld dat de man, in tegenstelling tot de vrouw, wel de mogelijkheid heeft om (tijdelijk) elders te verblijven, namelijk bij zijn vader die in een boerderij in [plaats] woont. De man heeft hier tegen aan gevoerd dat dit geen goede oplossing is omdat een deel van de boerderij als opslag wordt gebruikt en de vrouw van zijn vader ernstig ziek is.
Niet is gesteld of gebleken dat de man geen enkele mogelijkheid heeft om (tijdelijk, hangende een definitieve beslissing omtrent de vraag wie van partijen het huurderschap zal voortzetten) elders te verblijven. De voorzieningenrechter wil wel aannemen dat de situatie voor de man, indien hij de woning moet verlaten, moeilijk is, maar het gaat om een tijdelijke maatregel en de belangen van de vrouw en van [kind] om in de woning te verblijven wegen op dit moment zwaarder dan de belangen van de man. Bovendien is het voor de man – als alleenstaande – eenvoudiger om (tijdelijk) passende huisvesting elders te verkrijgen dan voor de vrouw aan wie voorlopig de zorg over het minderjarige kind van partijen is toevertrouwd.
De vordering om de man te veroordelen de woning te verlaten ten behoeve van het voorlopig voortgezette gebruik van de vrouw zal dan ook worden toegewezen onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw medehuurder wordt van de woning.
Nu voor het verkrijgen van het medehuurderschap voor de vrouw de medewerking van de verhuurder respectievelijk een beslissing van de rechter op voet van artikel 7:267 lid 1 BW noodzakelijk is en de verhuurder geen partij is in deze procedure, zal de voorzieningenrechter aan de veroordeling van de man de woning te verlaten de voorwaarde verbinden dat de vrouw de status van medehuurder verkrijgt.
4.13.
Indien de vrouw als medehuurder wordt geaccepteerd c.q. aangemerkt en zij vervolgens (voorlopig) het uitsluitend gebruik van de woning verkrijgt uit hoofde van dit vonnis zal de man zich moeten uitschrijven op het adres [adres] te [woonplaats] . De vordering onder IV die hierop ziet zal dan ook worden toegewezen.
4.14.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.15.
De primaire vordering van de man om [kind] aan hem toe te vertrouwen wordt onder verwijzing naar bovenstaande overweging onder 4.3. afgewezen.
4.16.
De man heeft subsidiair gevorderd om een (voorlopig) zorg- en contactregeling te bepalen. Dat de man daar een voldoende spoedeisend belang bij heeft vloeit onweersproken voort uit de aard van het gevorderde, te weten effectuering van het recht op omgang met [kind] .
Op dit moment bestaat er een contactregeling die tot stand is gekomen in samenspraak met de gezins- en jongerencoach, waarbij de man en [kind] wekelijks telefonisch contact hebben op donderdag om 16.00 uur, en die omgezet zal worden naar wekelijks beeldbellen als [kind] daar klaar voor is (vgl. e-mailbericht aan ouders van 17 juli 2024 van gezins- en jongerencoach [B] , productie 4 bij dagvaarding). Volgens de man is deze contactregeling niet van de grond gekomen. Hij wijt dit aan de gebrekkige medewerking van de vrouw. De vrouw geeft toe dat er geen wekelijks contact tussen de man en [kind] is maar wijt dit op haar beurt aan de man. Ter zitting werd hierover geen duidelijkheid verkregen.
Voorop gesteld wordt dat [kind] recht heeft op omgang met beide ouders. De ouders die beiden het ouderlijk gezag dragen zijn tegenover elkaar verplicht de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen.
De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a.omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b.de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c.het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d.omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Van de eerste drie gevallen is gelet op de in deze procedure naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen sprake.
De vraag die resteert is dan of (fysieke) omgang met de man in strijd moet worden geacht met zwaarwegende belangen van [kind] . De vrouw heeft in dit kader gesteld dat zij akkoord is met toewijzing van de vordering van de man voor zover die betreft de wekelijkse belregeling, maar verdere uitbreiding van de contactregeling naar fysiek contact is volgens de vrouw niet in het belang van [kind] .
Deze stelling van de vrouw vindt geen steun in de in deze kort gedingprocedure ingediende stukken. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar het door haar als productie 2 overgelegde ‘verzoek tot onderzoek’-formulier van Veilig Thuis en naar het door haar als productie 3 overgelegde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, maar deze stukken dateren van respectievelijk 30 december 2021 en 6 april 2022 en zijn daarmee verre van actueel. Overigens blijkt uit deze stukken ook niet dat de veiligheid van [kind] in het geding is indien zij bij de man is, maar dat de veiligheid van [kind] onder druk stond toen de man en de vrouw nog samen woonden, vanwege de regelmatige verbale en fysieke ruzies tussen de ouders.
4.17.
Verder is niet gesteld of gebleken dat zich in de tijd tussen april 2022 en juni 2024, toen de vrouw met [kind] uit de woning is vertrokken, daargelaten de onderlinge onenigheid tussen partijen, gebeurtenissen hebben voorgedaan die maken dat contact tussen de man en [kind] niet in het belang van [kind] moet worden geacht.
De voorzieningenrechter vindt het daarom nodig dat [kind] spoedig weer (fysiek) contact heeft met de man. De subsidiaire vordering in reconventie zal daarom deels worden toegewezen, met inachtneming van het volgende.
Aangezien er in de afgelopen maanden nog maar sporadisch telefonisch contact is geweest tussen de man en [kind] , zal het contact vanuit de belregeling in fasen worden opgebouwd tot een wekelijkse contactregeling waarbij [kind] op door de weekse dagen bij de man verblijft met één en later twee overnachtingen. Zodra de fysieke contactregeling van start gaat en wordt uitgevoerd komt het de voorzieningenrechter voor dat de (beeld)belregeling op donderdagmiddag kan komen te vervallen.
Het toewijzen van de door de man gevorderde (meer uitgebreide) contactregeling waarbij [kind] de ene week van woensdag op donderdag bij hem verblijft en de andere week van vrijdagmiddag na school tot maandagochtend voor school acht de voorzieningenrechter op dit moment te voorbarig en gaat ook het bestek van ordemaatregel in kort geding te boven. Nadat de hierna te bepalen zorg- en contactregeling in gang is gezet kan mede in overleg met de bij het gezin betrokken gezins- en jongerencoach bekeken worden of en zo ja op welke wijze een (verdere) uitbreiding in het belang van [kind] is. Uiteraard staat het partijen vrij om in onderling overleg een andere regeling overeen te komen.
4.18.
De door de man gevorderde dwangsommen worden afgewezen omdat de vrouw bij de mondelinge behandeling ter zitting verklaard heeft dat zij een door de rechter bepaalde omgangsregeling na zal komen. De voorzieningenrechter heeft voorshands geen reden om deze toezegging van de vrouw in twijfel te trekken. Indien blijkt dat de vrouw zich niet aan deze toezegging houdt staat het de man vrij zich opnieuw tot de rechter te wenden en te vorderen dat de vrouw onder verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld om haar medewerking te verlenen.
4.19.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
vertrouwt de minderjarige [kind] , geboren op [geboortedatum] 2015 voorlopig toe aan de vrouw,
5.2.
gebiedt de man om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan het aanvragen van het medehuurderschap in de zin van artikel 7:267 lid 1 BW voor de vrouw met betrekking tot de woning aan de [adres] te [woonplaats] bij woningbouwvereniging Bergopwaarts middels ondertekening van een daartoe strekkend schriftelijk verzoek aan voornoemde woningbouwvereniging;
5.3.
bepaalt dat, indien de man niet tijdig voldoet aan de veroordeling onder 5.2, dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de man als huurder voor het aanvragen van het medehuurderschap als onder 5.2 bedoeld;
5.4.
veroordeelt de man om, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw het medehuurderschap verkrijgt van de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] , binnen zeven dagen na betekening van de bescheiden waaruit blijkt dat de vrouw dit mede-huurderschap heeft verkregen, de woning aan de [adres] te [woonplaats] onder afgifte van alle sleutels aan de vrouw te verlaten en verlaten te houden, de woning alsmede de zich daarin bevindende inboedel ter vrije beschikking aan de vrouw te stellen en de woning zonder uitdrukkelijke toestemming van de vrouw niet meer te betreden hangende een definitieve beslissing van de rechter omtrent de vraag wie van partijen (alsdan) de huurovereenkomst van de woning aan de [adres] te [woonplaats] zal voortzetten;
5.5.
veroordeelt de man om zich binnen twee dagen nadat hij de woning aan de [adres] te [woonplaats] verlaten heeft, uit te schrijven van het adres [adres] te [woonplaats] ,
5.6.
bepaalt dat indien de man niet tijdig aan de veroordeling onder 5.5. voldoet, dit vonnis in de plaats treedt van de onder 5.5. bedoelde wilsverklaring van de man zich uit te (doen) schrijven van het adres [adres] te [woonplaats] ,
5.7.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde,
in reconventie
5.10.
bepaalt dat met ingang van donderdag 29 augustus 2024 een belregeling tussen de man en [kind] geldt waarbij de man en [kind] wekelijks op donderdagmiddag om 16.00 uur met elkaar kunnen (beeld)bellen en veroordeelt de vrouw om daaraan haar medewerking te verlenen,
5.11.
bepaalt dat [kind] met ingang van woensdagmiddag 11 september 2024 wekelijks van woensdagmiddag na school tot donderdagochtend voor school bij de man verblijft, waarbij de man [kind] op woensdagmiddag van school ophaalt en haar op donderdagochtend weer naar school terug brengt,
5.12.
bepaalt dat [kind] met ingang van woensdagmiddag 2 oktober 2024 wekelijks van woensdagmiddag na school tot vrijdagochtend voor school bij de man verblijft, waarbij de man [kind] op woensdagmiddag van school ophaalt en haar op vrijdagochtend weer naar school terug brengt,
5.13.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.14.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.15.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2024.

Voetnoten

1.productie 3 bij dagvaarding
2.Aldus, vrij vertaald, het door het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 22 december 2020 in r.o. 3.14 omschreven standpunt van de kantonrechter: “Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen is de strekking van artikel 7:267 BW om de belangen van de samenlever (…) te beschermen ten opzichte van de verhuurder en niet om de rechtspositie van de huurder (…) en de samenwoner onderling te bepalen”; ECLI:NL:GHAMS:2020:3593
3.vgl. HR 13 november 1987, NJ 1988, 254