Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 augustus 2024 in de zaak tussen
Vereniging Stop de stank Deurne, uit Deurne, eiseres
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne, het college
Inleiding
1.3. Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
[naam] , bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghoudster.
Beoordeling door de rechtbank
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 februari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Datzelfde geldt voor de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de hierop gebaseerde verordeningen.
400 guste en dragende zeugen, 2 dekberen, 104 opfokzeugen en 5.208 vleesvarkens. Op
22 februari 2022 heeft zij een aanvraag ingediend voor het wijzigen van de aanwezige chemische luchtwasser op stal 1 (BWL 2006.14.V7) naar een bio-combiwasser (BWL 2009.12.V4) en voor het verminderen van het aantal fokstieren en overig rundvee met 96 stuks naar 30 fokstieren en overig rundvee. De overige vergunde dieraantallen wijzigen niet.
Het college heeft hiervoor op 22 augustus 2022 de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De verandering leidt volgens het college niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu en ook niet tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een vergunning is verleend. Bij het bestreden besluit is het besluit van 22 augustus 2022 ingetrokken en vervangen door het besluit van 29 maart 2023. Daarbij heeft het college de motivering over het milieuneutraal wijzigen van de inrichting aangepast en heeft het alsnog voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.
V-Stacksberekening. De omstandigheid dat de wet een (voormalige) bedrijfswoning geen bescherming biedt tegen stankoverlast is volgens eiseres niet verenigbaar met het EVRM als er daardoor sprake is van schending van een grondrecht. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar rechtsoverwegingen 4.1.1. tot en met 4.1.6. van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022. [1] Ter zitting heeft eiseres aanvullend gesteld dat de wijziging van de inrichting niet milieuneutraal is.
6.1. Het college stelt hierover, kort samengevat, dat het gehouden was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. De aan vergunninghoudster verleende vergunningen van 17 mei 2013 en 30 april 2015 zijn getoetst aan de toen geldende landelijke wet- en regelgeving en daarmee in overeenstemming bevonden. De gevraagde veranderingen leiden tot gelijke of kleinere milieugevolgen dan volgens deze omgevingsvergunningen voor de inrichting zijn toegestaan. Daarmee wordt voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Verder worden in de nieuwe situatie dieren gehouden die behoren tot de diercategorieën die ook al in de bestaande situatie werden gehouden. Aldus wordt ook aan de tweede voorwaarde van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo voldaan. Ook zijn de wijzigingen niet zodanig, dat gesproken moet worden van de oprichting van een nieuwe installatie zoals bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage. Het college wijst er verder op dat het een wet in formele zin niet aan de Grondwet mag toetsen en evenmin aan eenieder verbindende verdragsbepalingen.
6.2. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Voor zover eiseres pas ter zitting heeft gesteld dat de wijziging van de inrichting niet milieuneutraal is, is de rechtbank van oordeel dat zij dit punt eerder naar voren had kunnen en moeten brengen. Afgezien daarvan is dit standpunt niet onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het college terecht heeft gesteld dat het bestreden besluit een milieuneutrale wijziging van de inrichting betreft en dus niet zal leiden tot een hogere geurbelasting ter plaatse van de omliggende woningen. Met de vernietiging van het bestreden besluit kan dan ook niet worden bewerkstelligd dat de reeds bestaande geurbelasting wordt verlaagd, wat eiseres met haar beroep beoogt. Voor zover, zoals eiseres stelt, de eerder voor deze inrichting verleende omgevingsvergunningen hebben geleid tot een te hoge geurbelasting voor de omliggende woningen, verandert de in geding zijnde omgevingsvergunning daar niets aan. Deze vergunningen zijn immers in stand gebleven. De rechtbank ziet hierom geen aanleiding voor het oordeel dat door de verlening van deze vergunning het recht op een gezonde leefomgeving wordt aangetast als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank ziet in wat eiseres in haar brief van 9 mei 2024 naar voren heeft gebracht over de toepassing van de meest actuele wetenschappelijke kennis bij de beoordeling van de aanvraag geen aanleiding voor een ander oordeel.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ook in het feit dat het college aanvankelijk ten onrechte is uitgegaan van een ongedateerd en niet tijdig ingediend bezwaarschrift, dat de besluitvorming volgens eiseres lang heeft geduurd en dat het college, nadat de gemachtigde van eiseres zich had gesteld als gemachtigde, het bestreden besluit aan eiseres heeft gestuurd en een geanonimiseerde versie aan de gemachtigde van eiseres, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Het bezwaar van eiseres is ontvankelijk verklaard en eiseres had het college bij het uitblijven van een besluit in gebreke kunnen stellen en een beroepsprocedure kunnen starten. Dat de gemachtigde een geanonimiseerde beslissing op bezwaar heeft ontvangen maakt evenmin dat eiseres door de handelwijze van het college in haar processuele positie is geschaad.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
mr. R.C. Stijnen, leden, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2024.
Informatie over hoger beroep
BIJLAGE
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
(…).
(…);
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in
artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
(…);
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.