ECLI:NL:RBOBR:2024:3339

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
C/01/379045 / HA ZA 22-77
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis over rente tijdens faillissement na prejudiciële beslissing

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 juli 2024 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen verschillende eisers en een gedaagde partij. De zaak betreft de vraag of rentevorderingen die tijdens een faillissement zijn ontstaan, onder een gehomologeerd akkoord vallen. De rechtbank heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad, die op 9 februari 2024 zijn beantwoord. De Hoge Raad oordeelde dat de artikelen 157 en 128 van de Faillissementswet bepalen dat rentevorderingen die tijdens het faillissement ontstaan, niet kunnen worden geverifieerd, tenzij deze zijn gedekt door pand of hypotheek. Dit betekent dat concurrente schuldeisers niet worden beperkt in hun recht om na het faillissement voldoening van die vorderingen te eisen.

De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van de gedaagde partij beoordeeld, die een beroep deed op de beperkende en aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. De gedaagde stelde dat het onaanvaardbaar zou zijn om de rentevordering te betalen, gezien de omstandigheden van het faillissement en de persoonlijke situatie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedaagde niet voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een beroep op de redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van de eisers op de gedaagde op grond van de wet kunnen worden toegewezen.

De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van aanzienlijke bedragen aan de eisers, inclusief wettelijke rente en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks het bezwaar van de gedaagde. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van de eisers bij onmiddellijke uitvoering zwaarder wegen dan de belangen van de gedaagde om de uitkomst van een mogelijk hoger beroep af te wachten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie ’s-Hertogenbosch
Team Handel
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/01/379045 / HA ZA 22-77 van:

1.[eiser 1]

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2]
wonende te [woonplaats] ,
3.
CHEPRI HOLDING B.V.
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
4.
ILMAR HOLDING B.V.
gevestigd te Best,
eisende partijen,
advocaat mr. W.L.H. Aerts,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat mr. M.A.J. Kemps.
Partijen worden hierna ‘ [eiser 1] ’, ‘ [eiser 2] ’, ‘Chepri’, ‘Ilmar’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd, en eisers gezamenlijk ‘ [eisers] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 mei 2023
- de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad op 9 februari 2024
- de akte van [eiser 1] c.s. van 27 maart 2024
- de akte van [gedaagde] van 27 maart 2024
- de mondelinge behandeling van 13 juni 2024, waarbij door de advocaten spreekaantekeningen zijn overgelegd en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
De rechtbank heeft bepaald dat dit vonnis vandaag wordt uitgesproken.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar de tussenvonnissen van 17 januari 2023 en 10 mei
2023. De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de vragen beantwoord.
2.2.
In de prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad overwogen dat het samenstel van de artikelen 157 en 128 van de Faillissementswet (hierna ook: Fw) ertoe leidt dat de verbindendheid van het gehomologeerde akkoord niet ziet op tijdens het faillissement lopende rente, omdat de hierop betrekking hebbende vordering niet kan worden geverifieerd, tenzij deze door pand of hypotheek wordt gedekt. De concurrente schuldeiser van wie de rentevordering ingevolge de Faillissementswet niet kan worden geverifieerd, wordt door het gehomologeerde akkoord niet beperkt in zijn recht om na de beëindiging van het faillissement alsnog in of buiten rechte voldoening van die vordering te verlangen.
2.3.
Verder is overwogen dat de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen bevat dat dit resultaat niet strookt met de bedoeling van de wetgever ten tijde van de invoering van de Faillissementswet in 1896. Bij latere herzieningen van de Faillissementswet heeft de wetgever geen aanleiding gezien de artikelen 157 en 128 Fw op enig in dit verband relevant punt te wijzigen. De recente rechtspraak van de Hoge Raad waarin nadere uitwerking is gegeven aan het fixatiebeginsel ziet niet op het samenstel van de artikelen 157 en 128 Fw. In geen van die zaken lag de vraag voor of de verbindendheid van het gehomologeerde akkoord ook ziet op tijdens het faillissement lopende rente. De Hoge Raad heeft geen grond gezien om - in weerwil van de tekst van de artikelen 157 en 128 Fw en de wetsgeschiedenis - te beslissen dat de verbindendheid van het gehomologeerde akkoord ook ziet op de tijdens het faillissement lopende rente. Volgens de Hoge Raad is het aan de wetgever om keuzes te maken wat betreft de vraag of het belang van concurrente schuldeisers bij afdwingbaarheid van hun vorderingen ter zake van tijdens het faillissement lopende rente bescherming verdient, en langs welke weg deze bescherming gestalte moet krijgen.
2.4.
De Hoge Raad heeft daarmee het standpunt van [eisers] als juist aangemerkt. Daarom geldt dat de vorderingen van [eisers] op [gedaagde] op grond van de wet kunnen worden toegewezen. Ook [gedaagde] bestrijdt dat op zichzelf niet. Volgens [gedaagde] staat de werking van de redelijkheid en billijkheid echter aan toewijzing in de weg. [gedaagde] heeft over dit onderwerp een zitting gevraagd. Deze zitting is gehouden op 13 juni 2024. Tijdens die zitting is zowel een beroep gedaan op de beperkende als op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Beperkende werking redelijkheid en billijkheid
2.5.
Een geslaagd beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid betekent dat het ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ zou zijn indien [gedaagde] de rentevordering zou moeten betalen. Deze maatstaf is te vinden in artikel 6:2 BW en brengt tot uitdrukking dat terughoudendheid moet worden betracht bij het buiten toepassing laten van wat krachtens de wet, de gewoonte of rechtshandeling geldt. Er is alleen plaats voor toepassing van deze correctie in zeer uitzonderlijke gevallen, op grond van door [gedaagde] te stellen bijzondere omstandigheden.
2.6.
[gedaagde] heeft naar voren gebracht:
l voor de totstandkoming van het akkoord hadden [eisers] het voornemen de rentevordering in te dienen. Dit is niet kenbaar gemaakt. Als [gedaagde] van dit voornemen had geweten, dan was de aanbieding van een akkoord achterwege gebleven
Toepassing van de huidige wettelijke systematiek leidt tot een onwenselijk resultaat en doet afbreuk aan het doel van een faillissementsakkoord
In de praktijk wordt de tijdens faillissement verschenen rente niet geïncasseerd, het is gebruikelijk dat schuldeisers dit verlies nemen
Persoonlijke belangen van [gedaagde] staan aan toewijzing in de weg
[eisers] zijn van plan om [gedaagde] te benadelen.
2.7.
[eisers] hebben geantwoord dat het beroep op onaanvaardbaarheid ongegrond is. [eisers] verwijzen onder meer naar overwegingen van de Hoge Raad bij de beantwoording van de vragen wat betreft het stelsel en de betekenis van de wet.
2.8.
De rechtbank is het eens met [eisers]
De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
2.9.
[gedaagde] stelt weliswaar dat [eisers] een (vooropgezet) plan hadden om de rentevordering alsnog in te dienen, maar dit is niet onderbouwd. [eisers] hebben verklaard dat tijdens het faillissement is gezien dat [gedaagde] er een ruime levensstijl op nahield. Zij hebben tegen het akkoord gestemd, omdat zij wilden dat er meer onderzoek werd gedaan naar het vermogen van [gedaagde] . Van een (vooropgezet) plan wat betreft de rentevordering is echter niet gebleken. De rechtbank acht het aannemelijk dat de advocaat van [eisers] na het akkoord heeft gezien dat de wet daarvoor de ruimte biedt en van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
2.10.
Niet alleen [gedaagde] , maar ook [naam] wijst in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:554) op het gebrek van de huidige regeling: “
Dat de rente die tijdens faillissement loopt, niet onder een akkoord in een faillissement valt, is inderdaad bezwaarlijk. Naar hedendaagse opvatting is het wenselijk dat een schuldenaar een reële mogelijkheid heeft om van zijn te hoog opgelopen schulden af te komen (…). De regeling van het akkoord in faillissement bevat naar hedendaagse opvatting echter wel meer gebreken. (…) Naar ik zou menen is het aan de wetgever om in deze tekortkomingen te voorzien.” Echter, de Hoge Raad heeft zich in deze zaak uitdrukkelijk kunnen uitlaten over dit effect van de huidige wettelijke systematiek en heeft dit goedgekeurd. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te beslissen over dit effect vanwege de omstandigheden van [gedaagde] .
2.11.
Dat er in de praktijk geen incasso van rentevorderingen plaatsvindt, zoals [gedaagde] aanvoert, leidt niet tot de conclusie dat dit in deze zaak onaanvaardbaar is. Los van het bestaan van de rentevordering zullen immers ook de mogelijkheden tot verhaal een rol spelen bij de afweging die een schuldeiser maakt na faillissement van de schuldenaar. Ook kunnen financiële omstandigheden na een faillissement in positieve zin wijzigen. [eisers] hoeven zich niet te laten leiden door wat gebruikelijk is. Er was een vordering van in totaal meer dan 6 miljoen euro op [gedaagde] en daarvan is ongeveer 95% verloren gegaan door het akkoord. Het belang van [eisers] om de rentevordering te incasseren is daarmee gegeven.
2.12.
Wat betreft zijn persoonlijke belangen wijst [gedaagde] onder meer op het volgende. De geverifieerde schuldenlast bedroeg afgerond 35 miljoen euro. Het faillissement liep al vijf jaar voordat een akkoord kon worden aangeboden. [gedaagde] kon alleen een akkoord aanbieden door een nieuwe schuld aan te gaan van (afgerond) 1,5 miljoen euro. Hij kon dus na homologatie van het akkoord niet met een schone lei verder. [gedaagde] was 59 toen hij in staat van faillissement werd verklaard. Hij wordt komend jaar 70 en stelt dat hij geen verhaal biedt. De rechtbank stelt voorop dat het huidige wettelijke systeem de rentevordering mogelijk maakt. Na toewijzing daarvan zullen partijen in overleg moeten treden over betaling daarvan. In het geval er geen minnelijke regeling tot stand komt, resteren nog andere mogelijkheden zoals een (tweede) faillissement of de WSNP. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door [gedaagde] geschetste omstandigheden niet dat dit niet van hem kan worden gevergd. Het is derhalve niet onaanvaardbaar dat de vordering wordt toegewezen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er op het moment dat een concreet verhaalsobject zich aandient, een belangenafweging kan plaatsvinden waarbij opnieuw wordt getoetst en de persoonlijke omstandigheden van [gedaagde] op dat moment worden beoordeeld.
2.13.
Ten slotte heeft [gedaagde] naar voren gebracht dat het er op lijkt dat er bij [eisers] andere dan financiële motieven spelen. [eisers] kunnen voor dezelfde vorderingen namelijk een tweede hoofdelijk schuldenaar aanspreken, maar dat doen zij niet. Tijdens de zitting is naar voren is gekomen dat [eisers] het gevoel hebben dat zij door [gedaagde] aan het lijntje zijn gehouden. Ook is verklaard dat [eisers] niet zijn betrokken in de gesprekken over het akkoord en dat zij het gevoel hebben dit als het ware opgedrongen te hebben gekregen. Wat er echter ook zij van de motieven van [eisers] , vast staat dat [gedaagde] zich (hoofdelijk) heeft verbonden voor de vorderingen en dus kan worden aangesproken. Dat daarmee sprake is van misbruik van bevoegdheid is niet gesteld en ook niet gebleken. Evenmin is gebleken dat afgesproken is welke schuldenaar als eerste kan worden aangesproken en voor welk bedrag. Ten slotte is er geen regel die verplicht na faillissement eerst de andere hoofdelijk verbonden schuldenaar aan te spreken.
2.14.
Kortom, niet is gebleken van dermate bijzondere omstandigheden dat het onaanvaardbaar moet worden geacht dat de rentevordering wordt toegewezen.
Aanvullende werking redelijkheid en billijkheid
2.15.
Volgens [gedaagde] heeft het faillissementsakkoord niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Deze maatstaf is vastgelegd in artikel 6:248 lid 1 BW. De rechtsovertuiging is dat een faillissementsakkoord de schulden saneert met het oog op een schone lei. Als er wat betreft de rentevordering geen afspraak is gemaakt, dan dient het akkoord op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid zo te worden aangevuld omdat het anders geen waarde heeft. Daarvoor gelden dezelfde argumenten als die in het kader van de beperkende werking naar voren zijn gebracht, aldus [gedaagde] .
2.16.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het faillissementsakkoord is wettelijk geregeld. Vooraf is met een schuldeiser (niet met [eisers] ) overlegd en de afspraak is uiteindelijk na stemming tot stand gekomen. Vast staat dat er in het kader van het faillissementsakkoord niet over de rentevorderingen is gesproken. Dat wil zeggen: er is niet uitgesloten dat daarop na het akkoord alsnog aanspraak kon worden gemaakt. [gedaagde] wil nu dat het akkoord zo wordt uitgelegd/aangevuld, dat de rentevorderingen alsnog vallen onder het akkoord en de verbindende werking ervan. Gezien de uitleg van de Hoge Raad over het stelsel en de systematiek van de Faillissementswet gaat dit ver. Dat blijkt ook uit de antwoorden die de Hoge Raad heeft gegeven. Er is niet over rentevorderingen gesproken en daarover zijn ook geen aanvullende afspraken gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank leiden de hierboven genoemde omstandigheden niet tot de conclusie dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat het akkoord moet worden aangevuld met een bepaling over dergelijke rentevorderingen en de verbindende werking van het akkoord daarop. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen in dit geval in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval niet mee dat dergelijke rentevorderingen onder de verbindende werking van het akkoord vallen (artikel 6:248 lid 1 BW). Dat is zelfs zo als de praktijk er tot dusver steeds van uit is gegaan dat de rentevorderingen wel onder het akkoord vallen of op andere gronden niet is overgegaan tot incasso van rentevorderingen na een faillissement. Uit de informatie in het dossier volgt niet dat een leemte aan de orde is, in de zin van een onderwerp waarvoor partijen geen voorziening hebben getroffen. Aannemelijker is dat partijen, naast de tekst van het akkoord, zijn uitgegaan van de toepassing van de wettelijke regels en verder niet hebben stilgestaan bij de inhoud daarvan. Dit levert geen leemte op die zich leent voor opvulling door de rechtbank aan de hand van de redelijkheid en billijkheid.
Conclusie
2.17.
De vorderingen van [eisers] worden toegewezen. Datzelfde geldt voor de gevorderde wettelijke rente.
2.18.
De rechtbank merkt bij al het voorgaande op dat zij alle omstandigheden van het geval betrekt bij de beoordeling, inclusief het gehele stelsel van (wettelijke) regels, zoals de Faillissementswet en ook de schuldsanering. De wet biedt in de schuldsanering al een mogelijkheid om de schone lei daadwerkelijk te verkrijgen, maar de schuldenaar moet wel kort gezegd drie jaar onder toezicht van een rechter-commissaris en een bewindvoerder zijn best doen om de schulden te betalen. De hardheid (of gebrekkigheid/ondeugdelijkheid) van de Faillissementswet wordt door de regeling van de schuldsanering verzacht. De rechtbank vindt het redelijk dat [gedaagde] desgewenst de weg van de schuldsanering volgt of zich daarvoor inspant. In dat traject kan rekening worden gehouden met zijn leeftijd en overige persoonlijke omstandigheden. De rechtbank roept hierbij in herinnering dat [eisers] een zeer aanzienlijk bedrag kwijt zijn geraakt in het faillissement (hier hebben zij tijdens de laatste zitting nog nadrukkelijk op gewezen); ook deze omstandigheid speelt mee bij de beoordeling. De rechtbank vindt tegen deze achtergrond het beroep op onaanvaardbaarheid (beperkende werking) en een naar redelijkheid/billijkheid op te vullen leemte (aanvullende werking) ongegrond.
Proceskosten
2.19.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
107,22
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
- kosten prejudiciële procedure
15.249,50
1.800,00
(3,50 punten × € 4.357,00)
(conform begroting Hoge Raad)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
19.611,72
2.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.21.
[eisers] hebben gevorderd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.22.
De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] onder meer gewezen op de fundamentele rechtsvraag, maar deze heeft de Hoge Raad inmiddels beantwoord. [gedaagde] heeft zijn andere argumenten tegen uitvoerbaarheid bij voorraad niet verder toegelicht tijdens de zitting op 13 juni 2024. Gezien de argumenten die door beide partijen zijn aangevoerd, weegt het belang van [eisers] bij onmiddellijke uitvoering in aanzienlijke mate zwaarder dan het belang van [gedaagde] om de uitkomst van hoger beroep en cassatie af te wachten.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de heren [eiser 1] en [eiser 2] te betalen een bedrag van € 800.463,69, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 6 mei 2020, tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan Chepri Holding B.V. en Ilmar Holding B.V. te betalen een bedrag van € 341.070,25, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 6 mei 2020, tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 19.611,72, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na dit vonnis zijn betaald,
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes, rechter, en is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.