In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 juli 2024 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen verschillende eisers en een gedaagde partij. De zaak betreft de vraag of rentevorderingen die tijdens een faillissement zijn ontstaan, onder een gehomologeerd akkoord vallen. De rechtbank heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad, die op 9 februari 2024 zijn beantwoord. De Hoge Raad oordeelde dat de artikelen 157 en 128 van de Faillissementswet bepalen dat rentevorderingen die tijdens het faillissement ontstaan, niet kunnen worden geverifieerd, tenzij deze zijn gedekt door pand of hypotheek. Dit betekent dat concurrente schuldeisers niet worden beperkt in hun recht om na het faillissement voldoening van die vorderingen te eisen.
De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van de gedaagde partij beoordeeld, die een beroep deed op de beperkende en aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. De gedaagde stelde dat het onaanvaardbaar zou zijn om de rentevordering te betalen, gezien de omstandigheden van het faillissement en de persoonlijke situatie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedaagde niet voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een beroep op de redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van de eisers op de gedaagde op grond van de wet kunnen worden toegewezen.
De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van aanzienlijke bedragen aan de eisers, inclusief wettelijke rente en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks het bezwaar van de gedaagde. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van de eisers bij onmiddellijke uitvoering zwaarder wegen dan de belangen van de gedaagde om de uitkomst van een mogelijk hoger beroep af te wachten.