ECLI:NL:RBOBR:2024:290

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
01.116186.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting in vereniging door middel van het in scène zetten van een verkeersongeval met gebruik van EncroChat-berichten

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van oplichting in vereniging. De zaak kwam voort uit een onderzoek van de Landelijke Eenheid, waarbij 26 EncroChat-berichten werden onderschept en gedecodeerd. Deze berichten gaven aanleiding tot het vermoeden dat een aanrijding tussen twee voertuigen in scène was gezet om eerder ontstane schade aan een andere auto te verdoezelen en om verzekeringsgelden te verkrijgen. De verdediging voerde aan dat de gehackte EncroChat-berichten niet als bewijs gebruikt mochten worden, maar de rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuldig was aan oplichting in vereniging en legde een gevangenisstraf op van 12 weken, waarvan 6 weken voorwaardelijk. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de gevolgen voor de verzekeringsmaatschappijen, en hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en eerdere veroordelingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.116186.22
Datum uitspraak: 30 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [2001] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 januari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 08 december 2023.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 29 april 2020 tot en met 1 december 2020 te Lith, gemeente Oss en/of Geffen, gemeente Oss en/of Herwijnen, gemeente West-Betuwe en/of Breda , althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten het uitkeren van een (schade)bedrag van € 9.259,10 door het in scene zetten van een verkeersongeval en/of (vervolgens) het valselijk invullen van een Europees aanrijdingsformulier en/of (vervolgens) het afgeven van dat aanrijdingsfomulier bij [bedrijf 3] , waardoor [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] is/zijn overgegaan tot uitbetaling;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Beoordeling van het bewijs.

Aanleiding onderzoek Derby.
Op 01 mei 2020 heeft er een aanrijding plaatsgevonden tussen de door de [medeverdachte] gehuurde Audi A3 Sportback, voorzien van kenteken [kenteken 1] , en een Volkswagen Golf, voorzien van kenteken [kenteken 2] . Dit laatste voertuig stond op dat moment op naam van [moeder verdachte] , moeder van verdachte, en had ten gevolge van die aanrijding schade. Naar aanleiding van dit ongeval hebben [medeverdachte] en [moeder verdachte] een Europees aanrijdingsformulier ingevuld, deze ingediend bij de verzekeraar en heeft er een uitkering van
€ 9.259,10 door [bedrijf 1] plaatsgevonden aan de verzekeraar van [moeder verdachte] ( [bedrijf 2] ) welke verzekeraar de gelden vervolgens aan [moeder verdachte] heeft uitgekeerd.
Door de Landelijke Eenheid werden in het onderzoek 26Lemont [bedrijf 4] -berichten (hierna: encroberichten) onderschept en gedecodeerd. In dit onderzoek zijn er encroberichten aangetroffen van accounts met gebruikersnaam ‘ [naam] ’, ‘ [naam] ’ en ‘ [naam] ’, welke accounts aan verdachte respectievelijk [medeverdachte] door de Landelijke Eenheid worden toegeschreven. Uit de inhoud van deze encroberichten, die tussen deze gebruikers zijn uitgewisseld, is onder andere het vermoeden gerezen dat de aanrijding op 01 mei 2020 in scѐne is gezet teneinde eerder ontstane schade aan de Volkswagen Golf te maskeren en verzekeringsgelden op te strijken.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde oplichting in vereniging. Daarbij heeft de officier van justitie onder andere gewezen op de processen-verbaal van de encroberichten, de stukken omtrent de aanrijding en de uitkering van het geldbedrag. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat uit de gekraakte encroberichten is gebleken dat verdachte en zijn medeverdachte opzettelijk het ongeval in scѐne hebben gezet, zodat de eerder ontstane schade aan de Volkswagen Golf op kosten van de verzekering verhaald kon worden.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft vrijspraak van de oplichting in vereniging bepleit en heeft daartoe een tweetal verweren gevoerd.
Allereerst heeft de verdediging omtrent de rechtmatigheid van de [bedrijf 4] -gegevens een formeel verweer naar voren gebracht. Artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) geeft geen wettelijke basis om de gehackte encroberichten, die in een ander (buitenlands) onderzoek zijn vergaard, in te zien en toe te voegen aan het onderhavige strafdossier. Daarnaast, is de raadsman van mening, zo begrijpt de rechtbank, dat het ten laste gelegde feit, de oplichting in vereniging, niet past binnen de kaders die door de rechter-commissaris zijn gesteld aan het gebruiken van de [bedrijf 4] -gegevens. Dit heeft een onherstelbaar vormverzuim opgeleverd en bewijsuitsluiting dient te volgen.
Ten tweede heeft de raadsman aangevoerd dat de handelingen van verdachte hooguit gekwalificeerd kunnen worden als uitlokking van de oplichting. Verdachte heeft namelijk niet bij elke fase betrokkenheid gehad, waardoor er geen sprake kan zijn van medeplegen. Verdachte dient, mocht het formele verweer niet tot vrijspraak leiden, om die reden te worden vrijgesproken.
Beoordeling van het rechtmatigheidsverweer.
Het kader.
In het proces-verbaal van bevindingen van de Landelijke Eenheid en het Landelijk Parket wordt uitgelegd op basis van welke juridische grondslag het bewijsmateriaal van de cryptotelefoons van klanten van [bedrijf 4] in het dossier is terechtgekomen. Hieruit komt de volgende gang van zaken naar voren.
Op grond van een Frans strafrechtelijk onderzoek zijn het bedrijf [bedrijf 4] en de natuurlijke personen die daaraan gelieerd zijn, onderzocht. Om dit opsporingsonderzoek te kunnen doen, is een Joint Investigation Team (hierna: JIT) opgericht door Nederland en Frankrijk. Het JIT richt zich op onderzoek van de verdenking rondom [bedrijf 4] en de personen die hiervan gebruik maken. In de JIT-overeenkomst is, zoals gebruikelijk, overeengekomen dat alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard worden gevoegd in een gezamenlijk onderzoeksdossier.
Voorafgaande aan de fase van interceptie was reeds bekend dat in Nederland binnen de georganiseerde criminaliteit op grote schaal gebruik werd gemaakt van cryptotelefoons, waaronder cryptotelefoons van [bedrijf 4] . Binnen het onderzoek 26Lemont is door het Openbaar Ministerie geoordeeld dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van gebruikers in Nederland van [bedrijf 4] -telefoons voorzienbaar was. Er is daarom zekerheidshalve besloten om naast de rechterlijke machtiging in Frankrijk, waar de informatie werd vergaard, de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse gebruikers eveneens ter toetsing voor te leggen aan een Nederlandse rechter-commissaris, om die inbreuk te toetsen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en de aanwezigheid van een wettelijke grondslag. Dit heeft ertoe geleid dat een vordering ex artikel 126uba WvSv aan de rechter-commissaris is voorgelegd. De rechter-commissaris heeft op 27 maart 2020 besloten om deze machtiging, ex artikel 126uba WvSv, te verlenen onder een aantal voorwaarden, waaronder: “
de informatie wordt slechts beschikbaar gesteld aan andere onderzoeken voor zover dit onderzoek zich richt op strafbare feiten die in hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken, dan wel misdrijven met een terroristisch oogmerk, een en ander voor zover die onderzoeken niet behoren tot die welke reeds voor aanvang van de inzet van het middel aan de rechter-commissaris zijn voorgelegd en waar toestemming voor is verleend.”
Ten tijde van het indienen van de vordering ex artikel 126uba WvSv is een lijst van Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken naar georganiseerde misdaadverbanden overgelegd, waarvan bekend was dat gebruik werd gemaakt van toestellen in Nederland. Ten aanzien van deze lijst heeft de rechter-commissaris toestemming gegeven om relevante data uit 26Lemont te delen met die andere strafrechtelijke onderzoeken. Tevens is de informatie over de georganiseerde criminaliteit, die na analyse van de Franse informatie en de daarbij gehanteerde zoeksleutels later in beeld is gekomen, ook voorgelegd aan de rechter-commissaris ter toetsing aan diens machtiging. Het toevoegen van deze later bekend geworden informatie aan in Nederland lopende strafrechtelijke onderzoeken is eveneens als rechtmatig beoordeeld.
Op 25 juni 2021 en 15 juli 2021 heeft de officier van justitie van het Landelijk Parket, op grond van artikel 126dd WvSv, bepaald dat gegevens die zijn vergaard tijdens het onderzoek 26Lemont respectievelijk Calabrese kunnen worden gebruikt in het onderzoek Derby. De zaaksofficier van justitie heeft deze [bedrijf 4] -data vervolgens aan onderhavig dossier laten toevoegen.
Het oordeel van de rechtbank.
De [bedrijf 4] -gegevens zijn aan het onderzoek Derby toegevoegd op grond van artikel 126dd WvSv. Op grond van die regeling kan de officier van justitie bepalen dat de gegevens, die zijn verkregen in het kader van het aftappen van communicatie, het direct afluisteren en de stelselmatige observatie met een technisch hulpmiddel worden gebruikt voor een ander strafrechtelijk onderzoek of voor de verwerking van gegevens met het oog op de verkrijging van inzicht in de betrokkenheid van personen bij ernstige strafbare feiten. Deze regeling is eveneens van toepassing als deze bevoegdheden worden uitgeoefend in het kader van een onderzoek in een geautomatiseerd werk [1] . Daarnaast geldt dat artikel 126dd WvSv overeenkomstige toepassing vindt als het gaat om gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van in het buitenland uitgeoefende bevoegdheden die overeenkomen met de bevoegdheden die worden genoemd in die bepaling. [2] Dit betreft de wettelijke basis waarop informatie uit strafrechtelijke onderzoeken onderling gedeeld kan worden. Het is de rechtbank op grond van het voorgaande dan ook niet gebleken dat de toevoeging van de [bedrijf 4] -gegevens onrechtmatig tot stand is gekomen.
Daar komt bij dat de rechtbank van oordeel is dat bij de ten laste gelegde oplichting in vereniging, er wel degelijk sprake is van een ernstig strafbaar feit dat in georganiseerd verband gepleegd is, waarbij een ernstige inbreuk op de rechtsorde wordt gemaakt.
De rechtbank concludeert uit het vorenstaande dat, zowel voor de achterhaalde [bedrijf 4] -data als voor de toevoeging daarvan aan het dossier Derby, niet is gebleken van enig vormverzuim of ander onrechtmatig handelen. Er is dan ook geen reden om de [bedrijf 4] -gegevens van het bewijs uit te sluiten.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Oplichting in vereniging.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bewijsbijlage, die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
[naam] .
In dit onderzoek geldt dat de encroberichten een rol spelen. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of kan worden vastgesteld dat de gebruiker met gebruikersnaam [naam] verdachte betreft. Aan verdachte en aan zijn medeverdachte kunnen op basis van de bewijsmiddelen in de bewijsbijlage de drie genoemde [bedrijf 4] -accounts worden gekoppeld. Bij de verdere bespreking van het bewijs gaat de rechtbank steeds uit van deze identificaties.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de encroberichten die zijn vervat in de bewijsmiddelen in de bewijsbijlage, het niet anders kan zijn dan dat verdachte en zijn medeverdachte samen een ongeval in scѐne hebben gezet, waarbij de auto van [medeverdachte] tegen de rechterkant van de auto van [moeder verdachte] is aangereden en hierdoor schade is ontstaan.
Op basis van de Encro-chats tussen medeverdachte en verdachte stelt de rechtbank onder andere vast dat via het account van [naam] wordt op 29 april 2020 gevraagd of [naam] niet iemand heeft om “ffe langs de auto te schrammen” “van smam”. De rechtbank begrijpt dat er met een “smam” ‘van mijn moeder’ wordt bedoeld. [naam] antwoordt dat hij dit wel wil doen met de Audi, maar vraagt wat [naam] ervoor wil geven, omdat hij sowieso 500 euro aan eigen risico dient te betalen. [naam] antwoordt dan vervolgens “ja rug”. De rechtbank begrijpt dat er met een “rug” ‘€ 1000,-’ wordt bedoeld. Vervolgens heeft er op 1 mei 2020 een aanrijding plaatsgevonden tussen de Audi waarin verdachte reed en de Volkswagen Golf van de moeder van de medeverdachte. Uit de Encro-chats tussen verdachte en medeverdachte volgt dat zij voorafgaand aan de aanrijding met elkaar spreken over het alvast in orde maken van de papieren en dat een dag na de aanrijding contact plaatsvindt over het invullen van het juiste tijdstip op het aanrijdingsformulier.
Gelet op de encroberichten als voormeld en de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen, kan het niet anders zijn dan dat verdachte en zijn medeverdachte samen een ongeval in scène hebben gezet waarbij de auto van verdachte tegen de rechterkant van de auto van [moeder verdachte] is aangereden en hierdoor schade is ontstaan, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank een listige kunstgreep is als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht. Het vervolgens invullen, ondertekenen en indienen van het schadeformulier, had tot doel de verzekeraar van het voertuig van medeverdachte te bewegen aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die aan de Volkswagen Golf was ontstaan en de ontstane schade te vergoeden. Dit zijn meerdere leugens, die de rechtbank kwalificeert als een samenweefsel van verdichtsels. Beide verdachten hebben handelingen verricht met als doel een schade-uitkering te ontvangen waar geen recht op bestond. De rechtbank is – in tegenstelling tot de verdediging – tevens van oordeel dat beide verdachten een significante bijdrage hebben geleverd tijdens elke fase van de oplichting. Allereerst met het in scѐne zetten. De rechtbank stelt, op grond van de gesprekken, vast dat verdachte de initiator is geweest, maar beide verdachten hebben blijkens die gesprekken plannen gemaakt over waar en hoe het ongeval dient plaats te vinden en hoeveel [medeverdachte] daarvoor betaald krijgt. Daarnaast hebben beide verdachten bemoeienis gehad met het invullen van het Europees aanrijdingsformulier. Weliswaar is [medeverdachte] degene geweest die een deel van het formulier heeft ingevuld, maar uit de encroberichten volgt dat [naam] betrokkenheid heeft gehad bij het invullen van het formulier van zijn moeder door op 02 mei 2020 aan de medeverdachte te vragen hoe laat het ongeval heeft plaatsgevonden: “half 5 is tijd stip tog van aanrijding” en “is nie ingevuld bij smam”. Na het invullen en indienen van het schadeformulier wordt het schadebedrag van € 9.259,10 uitgekeerd aan de moeder van de verdachte.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging en acht het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in het in de bijlage uitgewerkte bewijsmiddelenoverzicht, komt de rechtbank tot het oordeel dat ten aanzien van verdachte wettig en overtuigend bewezen is dat:
hij in de periode van 29 april 2020 tot en met 1 december 2020 in Nederland tezamen en in vereniging met ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten het uitkeren van een schadebedrag van € 9.259,10 door het in scene zetten van een verkeersongeval en vervolgens het valselijk invullen van een Europees aanrijdingsformulier en vervolgens het afgeven van dat aanrijdingsformulier, waardoor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn overgegaan tot uitbetaling;

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd een taakstraf van 150 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft, mocht de rechtbank zijn beroep op vrijspraak niet volgen, een lagere straf bepleit. De verdediging heeft daarbij aangevoerd dat er al een vordering van de officier van justitie ter hoogte van een gevangenisstraf van vier weken in het dossier was gevoegd. De discrepantie tussen dit document en de ter terechtzitting overgelegde vordering is te groot. De raadsman heeft daarnaast betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging. De redelijke termijn is aangevangen op het moment dat de landelijke persconferentie werd gehouden (02 juli 2020) waarin werd medegedeeld dat chatdienst [bedrijf 4] was gekraakt. Vanaf dat moment wist verdachte dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld, aldus de raadsman.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met een ander de autoverzekering opgelicht. Verdachte en zijn medeverdachte hebben de verzekeringsmaatschappij op een geraffineerde wijze om de tuin geleid. Door verdachte en zijn mededader is een verkeersongeval in scѐne gezet, teneinde een fors geldbedrag van de verzekering uitgekeerd te krijgen. Het kennelijke motief was om de reeds bestaande schade aan de auto van de moeder van verdachte vergoed te krijgen. Geleid door de zucht naar illegaal gewin is verdachte voorbij gegaan aan de gevolgen voor de uitkerende verzekeringsmaatschappijen, maar ook aan de gevolgen die zijn handelen heeft voor andere verzekeringnemers. Immers, wanneer de schadelast voor verzekeringsmaatschappijen oploopt zal dit zijn weerslag hebben op de premie die verzekeraars aan de individuele verzekeringnemer in rekening brengen. Dat neemt de rechtbank hem zeer kwalijk.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 december 2023 van verdachte blijkt dat hij op 14 december 2022 door de meervoudige kamer is veroordeeld tot een forse gevangenisstraf. De rechtbank zal met deze veroordeling rekening houden bij de strafoplegging. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat wanneer het strafbare feit dat in dit vonnis bewezen is verklaard mee zou zijn genomen in het vonnis van 14 december 2022 dit niet tot een substantieel hogere straf zou hebben geleid. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het feit dat het al wat oudere feiten betreft en de jonge leeftijd van verdachte. Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op de strafoplegging in vergelijkbare zaken.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Alles afwegend legt de rechtbank verdachte een gevangenisstraf op van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank beoogt met het voorwaardelijk deel van de straf enerzijds de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking te brengen en anderzijds invloed uit te oefenen op het toekomstige gedrag van de verdachte.
De rechtbank zal een andere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. De rechtbank merkt – ten overvloede – op dat aan de eerder toegevoegde vordering van de officier van justitie geen rechten kunnen worden ontleend. Deze vordering is niet tijdens een terechtzitting gedaan.
Overschrijding van de redelijke termijn.
Ten aanzien van het tijdsverloop in deze zaak overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 6, eerste lid, EVRM waarborgt het recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft, volgens de uitleg die de Hoge Raad aan de redelijke termijn heeft gegeven, als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden die maken dat van deze termijn in redelijkheid kan worden afgeweken. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank neemt in de onderhavige zaak bij de bepaling van de aanvang van deze termijn als uitgangspunt 22 juli 2022. Dit betreft de dag van de inleidende dagvaarding en stelt daarbij vast dat de termijn van twee jaren niet is overschreden. De officier van justitie gaat uit van de aanvang van de termijn op 11 maart 2022, de verstuurde uitnodiging voor het politieverhoor. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke brief niet gezien kan worden als een handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem strafvervolging zal worden ingesteld. Zelfs wanneer de rechtbank zou uitgaan van die datum, dan nog is de termijn van twee jaren niet is overschreden.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn is aangevangen op het moment dat de landelijke persconferentie werd gehouden. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Ook deze datum kan niet gezien kan worden als een handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat de Nederlandse Staat jegens hem strafvervolging zal worden ingesteld.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 47, 63, 326 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

Bewezenverklaring
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
oplichting, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Straf
Legt op:
- Een gevangenisstraf voor de duur van
12 weken waarvan 6 weken voorwaardelijkmet een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.E. de Kryger, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. L.P. Stapel, leden,
in tegenwoordigheid van mr. K.D.A.J. Hombergen, griffier,
en is uitgesproken op 30 januari 2024.

Voetnoten

1.
2.HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913.