Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.Samenvatting
2.De procedure
- het vonnis van 2 augustus 2023
- het proces-verbaal van getuigenverhoren van 6 december 2023 (waarbij de gemeente stukken heeft overgelegd in vervolg op het vonnis van 2 augustus 2023)
- het proces-verbaal van contra-enquête van 2 februari 2024
- de conclusie na enquête van [eiseres]
- de antwoordconclusie na enquête van de gemeente
- de antwoordconclusie na enquête van [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] .
3.De nadere beoordeling
“Bij verkoop van [het perceel] door de gemeente anders dan aan (een vennootschap gelieerd aan) de heer [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] of als deze binnen een jaar na onherroepelijk worden van de bestemmingsplanwijziging geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid [het perceel aan te kopen] verleent de gemeente aan [eiseres] een eerste recht tot aankoop, te benutten binnen drie maanden nadat [eiseres] door de gemeente bij aangetekend schrijven van de voorgenomen verkoop op de hoogte is gesteld”.
- c) De discussie in de zaak spitst zich toe op het openstaande punt van de afvoer van licht verontreinigde grond en de kosten daarvan. De rechtbank verstaat onder “afvoer” niet het transport, dat [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] hoe dan ook voor eigen rekening zou uitvoeren, maar de bestemming van grond, zoals de vraag of de gemeente bereid zou zijn grond al dan niet tegen betaling in ontvangst te nemen in het gemeentelijk gronddepot. Is dit een thema dat later zo nodig door de rechter wordt ingevuld/opgelost en los staat van en niet afdoet aan de koop (visie gemeente/ [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] ), of is dit een wezenlijk onderwerp waarover in april 2021 geen overeenstemming was, zodat er toen ook geen koopovereenkomst was (visie [eiseres] )? Met andere woorden: als er geen oplossing zou komen voor deze kwestie, wat dan? Kunnen de gemeente en [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] nakoming vorderen van de koop, en zo nodig verder procederen over de kosten van de afvoer van de grond (principe “minnelijke onteigening / volledige compensatie” (visie [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] ) tegenover principe “prijsafspraak / bouwrijpe grond, waar licht verontreinigde grond aan voldoet” (visie gemeente)?
- d) De context is naar het oordeel van de rechtbank belangrijk voor de bewijswaardering. Enkele elementen die de rechtbank afleidt uit het dossier en de getuigenverklaringen:
- het college wilde graag een oplossing
- de heer [A] en mevrouw [B] hielden de rug recht wat betreft de kosten van de afvoer van de grond
- de instructies van het college staan in de brief/e-mail van 16 april 2021, met twee mogelijkheden, waaruit [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] mocht kiezen (vgl. ro. 3.11. van het tussenvonnis)
- [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] heeft mogelijkheid 2 gekozen
- de kwestie van de kosten van de afvoer van de grond staat niet duidelijk omschreven in deze instructies, maar is later opgekomen in een reactie van mr. Bercx namens [gevoegde partij aan zijde van gedaagde]
- onduidelijk blijft of en zo ja hoe de gemeente en [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] deze kwestie in de fase van de prijsafspraken (onderhandelingen waar de externe rentmeesters van de gemeente/ [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] bij betrokken waren) hebben behandeld
- de handelwijze van de gemeente en [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] in de weken/maanden na april 2021 levert een sterke aanwijzing op dat er een koopovereenkomst op hoofdlijnen was: de gemeente heeft een concept opgemaakt en aan [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] toegestuurd, [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] heeft input geleverd en de gemeente heeft deze verwerkt
De rechtbank vindt dat niet duidelijk is geworden of in april 2021 al bij de gemeente en [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] bekend was dat de kosten van de afvoer van de grond wat betreft de mate van vervuiling erg mee zouden vallen (behalve dat ernstige vervuiling niet aan de orde mocht zijn: het ging om bouwrijpe grond). Uit de getuigenverklaringen blijkt dat dit later in 2021 wel duidelijk was (aan de hand van het laatste bodemrapport: veel schone grond) en dat deze informatie de basis was voor de oplossing (artikel 29) langs de lijnen van het voorstel van [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] in april 2021 (met gesloten beurzen; de gemeente kon de grond goed gebruiken), maar de verklaringen geven niet het vereiste inzicht in de stand van zaken in april 2021 wat betreft kennis van de bodem en eventuele verontreiniging. De rechtbank betrekt dus bij de beoordeling ook de mogelijkheid dat de kosten op dit punt zouden kunnen oplopen.
De rechtbank vindt aan de hand van de getuigenverklaringen wel duidelijk dat een belangrijk deel van het verhaal van [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] richting de gemeente in april 2021 was dat de eventuele kosten voor afvoer van grond zouden kunnen worden beperkt als [eiseres] (die in het najaar van 2021 in opdracht van de gemeente het nieuwe perceel van [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] bouwrijp maakte) het peil niet te veel ophoogt (tot 1,5 meter conform de oorspronkelijke afspraak tussen de gemeente en [eiseres] voor het bouwrijp maken). De reden was dat [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] na de levering van het perceel aan hem moest afgraven voor de funderingen van verhardingen voor het transportbedrijf. Zodoende konden de gemeente en [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] in goed overleg de kwestie managen en overzichtelijk houden: zij konden het mogelijke aantal door [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] af te graven kubieke meters zo laag mogelijk houden. Er was bij de gemeente bereidheid, zo neemt de rechtbank aan de hand van de getuigenverklaringen aan, om [eiseres] passende instructies te geven over het peil (ook al is niet daadwerkelijk gebeurd, om redenen die niet duidelijk zijn geworden). Dat scheelt werk en voorkomt onnodige kosten. Langs deze lijnen was de kans, dat de kwestie van de afvoer van de grond zou worden opgelost (in minnelijk overleg of in een procedure), groter.
De rechtbank onderkent dat er volgens de stellige overtuiging van deze getuigen geen afspraak was zo lang de kwestie van de afvoer van de grond niet was opgelost en dat een oplossing langs de lijnen die [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] voorstelde niet mogelijk was. De rechtbank ziet hierin toch geen reden voor andere conclusies. Dat komt door de context van de contacten in april 2021 (zie hiervoor, 3.4 (d)).
Het oordeel van de rechtbank is goed te rijmen met de verklaringen van deze getuigen, met dien verstande dat de rechtbank de kwestie van de afvoer van de grond beschouwt als afzonderlijk thema, dat los stond van de koop en werd bewaard voor nader overleg. De heer [A] en mevrouw [B] hebben vanaf eind april 2021 meegewerkt aan de concept overeenkomst en dit suggereert de vereiste mate van overeenstemming. Het klopt wel dat mevrouw [B] verklaart: “Dan was er geen deal, geen overeenkomst” (over de situatie dat [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] een oplossing langs de lijnen van zijn voorstel zou hebben geëist). En dat de getuige [A] heeft verklaard dat het college naar zijn verwachting in april 2021 zou hebben gezegd “dan gaat de deal niet door” als [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] zou hebben gezegd dat dit een breekpunt was. Maar zoiets heeft [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] in de visie van de rechtbank niet gezegd of geëist; hij heeft geschreven dat het geen breekpunt was en hij heeft aangedrongen op nader overleg op dat punt, zijn advocaat heeft in de zomer overleg gevoerd met de gemeente over teksten (ter vastlegging van de afspraken van eind april 2021), de gemeente was in het najaar bereid nader overleg te voeren en dat overleg heeft geleid tot een oplossing in november (artikel 29). Deze gang van zaken onderstreept de benadering waarbij partijen in april 2021 afspraken maken en daarna verder praten over een issue dat geen breekpunt is en verder moet worden besproken en opgelost (zo nodig via de rechtbank).
De rechtbank verwerpt deze standpunten omdat de stukken geen ander licht werpen op de afspraken van april 2021 (3.4 (c)-(f) hiervoor). De rechtbank is het in het licht van deze stukken (die op zichzelf niet zijn weersproken door de gemeente) eens met [eiseres] dat er eind maart 2021 een impasse was ontstaan en dat er geen begaanbare weg naar een oplossing leek te zijn, maar toch zijn de gemeente en [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] in april 2021 tot afspraken gekomen, zoals hiervoor is omschreven onder 3.4 (c)-(f).
De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] in april 2021 (via mr. Bercx ) heeft laten weten dat deze kwestie geen breekpunt was. De rechtbank wijst erop dat de getuigen [B] en [A] ook langs deze lijnen hebben verklaard. De rechtbank leest in de e-mail van 4 oktober 2021 niets meer dan een harde onderhandelingstactiek van [gevoegde partij aan zijde van gedaagde] in oktober 2021 om tot een oplossing te komen, en dus niet een keuze om (alsnog) terug te komen van de afspraken van april 2021.
4.De beslissing
5 juni 2024.