ECLI:NL:RBOBR:2024:2282

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
10238497 : 22-7306
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweermiddelen en vorderingen in een huurovereenkomst tussen een verhuurder en huurder na faillissement

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] over een huurovereenkomst. [Eiseres] vorderde ontruiming van een woning en betaling van huurachterstand. [Gedaagde] voerde als verweer aan dat [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat zij ten tijde van de dagvaarding in staat van faillissement verkeerde. De kantonrechter verwierp dit verweer, omdat het faillissement inmiddels was opgeheven en [eiseres] weer de beschikking over haar vermogen had.

De kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk een huurovereenkomst tussen partijen had bestaan, ondanks het verweer van [gedaagde] dat de Woonstichting SWS HhVL de eigenaar van de woning was. De rechter stelde vast dat [gedaagde] het genot van de kamer had gehad en hiervoor betalingen aan [eiseres] had gedaan. Het verweer van [gedaagde] dat hij de huurovereenkomst buitengerechtelijk had vernietigd op grond van dwaling, werd eveneens verworpen, omdat hij deze stelling niet had onderbouwd.

Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.000,00 aan [eiseres], te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering tot ontruiming werd afgewezen, omdat [gedaagde] de kamer al had ontruimd. De proceskosten werden aan [gedaagde] opgelegd, aangezien hij grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht Eindhoven
Zaaknummer : 10238497
Rolnummer : 22-7306
Uitspraak : 30 mei 2024
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiseres,
aanvankelijk procederend via mr. D.M. Gijzen, die zich per brief van 25 april 2023
heeft onttrokken als gemachtigde,
en inmiddels procederend in persoon,
toevoegingsnummer: [toevoegingsnummer] ,
t e g e n :
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] , laatstelijk verblijvende te [plaats] ,
gedaagde,
aanvankelijk procederend via mr. H.M.A. van den Boogaard, die zich per e-mail van
20 oktober 2023 heeft onttrokken als gemachtigde,
en inmiddels procederend in persoon.
Partijen worden verder genoemd “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 6 december 2022 met producties;
de conclusie van antwoord van 9 februari 2023 met producties;
de rolbeslissing d.d. 23 februari 2023 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
e mondelinge behandeling die is gehouden op 22 april 2024.
1.2.
Na het uitroepen van de zaak is geconstateerd dat geen van beide partijen is verschenen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen deugdelijk zijn opgeroepen op het laatst bekende adres. Verder is vastgesteld dat er door partijen geen bericht van verhindering is gestuurd en evenmin een adreswijziging waaruit zou moeten worden opgemaakt dat partijen niet meer op het laatste bekende adres verblijven. Vervolgens heeft de kantonrechter de zaak gesloten nadat zij datum voor vonnis heeft bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert – samengevat - dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om
de woning met bijbehorend erf, gelegen aan de [adres] te [plaats] , te verlaten en te ontruimen met het zijne en de zijnen en ter vrije beschikking van [eiseres] te stellen onder afgifte van alle sleutels van de woning, bij gebreke waarvan de deurwaarder de ontruiming op kosten van [gedaagde] zal uitvoeren, desnoods met behulp van de sterke arm;
aan [eiseres] te betalen
- de som van € 2.400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6: l19 BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en
- als huur c.q. schadevergoeding ingevolge artikel 7:225 BW, de som van € 600,00 voor iedere maand die na 1 januari 2023 ingaat tot het tijdstip der ontruiming, een ingegane maand daarbij gerekend voor een hele maand;
3. voor zover nodig de huurovereenkomst tussen partijen te ontbinden.
2.2.
[eiseres] legt aan deze vorderingen het volgende ten grondslag.
Zij heeft aan [gedaagde] verhuurd een onzelfstandige woonruimte (kamer) aan de [adres] te [plaats] voor de bepaalde tijd van 3 september 2022 tot 1 november 2022 tegen een huurprijs van € 600,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, en onder de verplichting tot betaling van een waarborgsom van € 1.200,00 voor 3 september 2022. [eiseres] heeft op 26 september 2022 de in artikel 7:271 lid 1 BW bedoelde aanzegging gedaan, waardoor de huurverhouding is geëindigd op 1 november 2022. Omdat er geen huurovereenkomst meer is, had [gedaagde] de woning per 1 november 2022 moeten verlaten. Indien geoordeeld zou moeten worden dat de huurovereenkomst niet is geëindigd, heeft [gedaagde] een huurachterstand van ten minste drie maanden laten ontstaan. Ten tijde van de dagvaarding bedroeg die huurachterstand € 2.400,00, en daarom is ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd. Zolang [gedaagde] de woonruimte niet heeft ontruimd, is hij een schadevergoeding ex artikel 7:225 BW verschuldigd. [gedaagde] is vanaf de datum van verzuim over de hoofdsom rente verschuldigd op grond van artikel 6:119 BW.
2.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

3.De beoordeling

Niet-ontvankelijkheidsverweer slaagt niet
3.1.
[gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [eiseres] in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat [eiseres] ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in staat van faillissement verkeerde.
3.2.
Uit het insolventieregister blijkt dat [eiseres] op 24 augustus 2021 failliet is verklaard en dat het faillissement wegens gebrek aan baten op 16 februari 2024 is opgeheven.
3.3.
Op grond van artikel 23 van de Faillissementswet (Fw) verliest de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen. Artikel 25 Fw bepaalt dat rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten van de failliete boedel, door de curator (en dus niet de failliet zelf) worden ingesteld.
3.4.
De kantonrechter stelt voorop dat de vorderingen van [eiseres] , die strekken tot betaling van huurachterstand en schadevergoeding, vorderingen zijn als bedoeld in artikel 25 Fw. Omdat [eiseres] op de datum waarop zij [gedaagde] heeft laten dagvaarden al in staat van faillissement verkeerde, had haar curator [gedaagde] moeten dagvaarden. Dit is niet gebeurd en ook is niet gesteld of gebleken dat [eiseres] beschikte over een machtiging van haar curator of van de rechter-commissaris in het faillissement om de procedure tegen [gedaagde] aanhangig te maken. Toch slaagt het niet-ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde] niet en zullen de vorderingen inhoudelijk moeten worden beoordeeld.
De kantonrechter stelt ter toelichting op haar standpunt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1243) heeft uitgesproken dat uit artikel 25 lid 2 Fw volgt dat een schuldenaar door zijn faillissement niet de bevoegdheid verliest om in rechte op te treden. Een partij, die door een gefailleerde partij zelf in rechte wordt betrokken, kan een eventuele veroordeling van die gefailleerde partij niet op de boedel verhalen en daarom heeft die partij de mogelijkheid om tijdens faillissement de niet-ontvankelijkheid in te roepen tegen een rechtsvordering als bedoeld in artikel 25 lid 1 Fw, die niet is ingesteld door of met instemming van de curator. Omdat het faillissement van [eiseres] op 16 februari jl is geëindigd wegens een gebrek aan baten, heeft zij inmiddels weer de beschikking en het beheer over haar vermogen. Verhaal op dat vermogen is niet langer door faillissement belemmerd. Er is naar het oordeel van de kantonrechter in een situatie als deze geen reden meer om [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren en haar feitelijk te dwingen de vorderingen opnieuw in te dienen om een inhoudelijk rechterlijk oordeel daarover te kunnen krijgen.
Er heeft een huurovereenkomst tussen partijen bestaan
3.5.
[gedaagde] heeft als inhoudelijk verweer naar voren gebracht dat niet [eiseres] , maar de Woonstichting SWS.HhVL eigenaresse is van de woning aan de [adres] in [plaats] waarin de door [gedaagde] gehuurde kamer zich bevindt. Ter onderbouwing van dit verweer heeft [gedaagde] een verklaring in het geding gebracht van bewindvoerder [A] van bewindvoerderskantoor [naam] . [A] is de bewindvoerder van de heer [B] , de huurder van de woning aan de [adres] . [B] heeft volgens [gedaagde] een kamer in zijn woning aan hem ter beschikking gesteld. [gedaagde] heeft erkend dat hij vervolgens de huurovereenkomst heeft ontvangen, die [eiseres] als productie 1 in het geding heeft gebracht.
3.6.
[eiseres] heeft niet weersproken dat Woonstichting SWS HhVL de verhuurder is van de woning aan de [adres] in [plaats] , zodat de kantonrechter van de juistheid daarvan uitgaat. Het enkele feit dat Woonstichting SWS HhVL eigenaresse is van de hiervoor genoemde woning, leidt echter nog niet noodzakelijkerwijs tot afwijzing van de ingestelde vorderingen. Niet betwist is immers dat [gedaagde] tot begin januari 2023 het genot heeft gehad van de kamer in voornoemde woning en ook is niet betwist dat [gedaagde] tweemaal een bedrag van € 600,00 aan [eiseres] heeft betaald voor het genot van die kamer. Er is dus niet betwist dat er sprake is geweest van de uitvoering van afspraken die het aannemen van een overeenkomst in de zin van artikel 7:201 BW rechtvaardigen. In dat artikel is een huurovereenkomst gedefinieerd als een overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Dat er geen door beide partijen ondertekende overeenkomst in het geding is gebracht, vindt de kantonrechter niet doorslaggevend in aanmerking genomen dat er door partijen wel uitvoering is gegeven aan de hoofdverplichtingen. [gedaagde] heeft zijn stelling dat [eiseres] geen rechthebbende is/was ten aanzien van de verhuurde kamer op geen enkele wijze onderbouwd. Dat argument kan [gedaagde] dus niet baten. Weliswaar heeft het er de schijn van dat er sprake is van een onderhuursituatie waarvan de Woonstichting SWS HhVL niet op de hoogte is geweest, maar dat vrijwaart [gedaagde] niet van aangegane betalingsverplichtingen.
Buitengerechtelijke vernietiging houdt geen stand
3.7.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat, voor zover aangenomen zou moeten worden dat er een huurovereenkomst tussen hem en [eiseres] is gesloten, hij deze buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van dwaling. Aan die dwaling heeft [gedaagde] de stelling ten grondslag gelegd dat [eiseres] geen rechthebbende op de kamer is/was en hem dus geen genot heeft kunnen verschaffen. Zoals hiervoor is geschreven, heeft [gedaagde] de stelling dat [eiseres] geen rechthebbende is/was niet onderbouwd. Zo heeft hij geen verklaring van [B] in het geding gebracht, waaruit zou kunnen volgen dat [B] degene is geweest die [gedaagde] het (juridisch) genot van de kamer heeft verschaft. De in het geding gebrachte verklaring van de bewindvoerder van [B] geeft geen onderbouwing op dit punt. Zou [B] degene zijn geweest die een kamer aan [gedaagde] zou hebben onderverhuurd, dan had de bewindvoerder ongetwijfeld aanspraak gemaakt op de daartegenover staande vergoeding. Dat dit is gebeurd, is niet gesteld of gebleken. Zoals in punt 3.6. is vermeld, staat vast dat [gedaagde] het genot van de kamer heeft gehad en hiervoor tweemaal € 600,00 aan [eiseres] heeft betaald. Niet gesteld of gebleken is dat iemand anders aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding voor het genot van de kamer in de maanden dat [gedaagde] dit genot heeft gehad. Onder deze omstandigheden houdt de buitengerechtelijke vernietiging, waarop [gedaagde] zich beroept, geen stand omdat een deugdelijke feitelijke grondslag daarvoor ontbreekt.
Kamer is inmiddels ontruimd en verlaten
3.8.
[gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat hij het gehuurde op 10 januari 2023 heeft ontruimd en verlaten. De kantonrechter gaat daarom uit van de juistheid van die stelling.
Conclusies
3.9.
Al het voorgaande leidt tot de volgende conclusies
3.9.1.
Vast staat dat [gedaagde] in de periode gelegen tussen 1 september 2022 en 10 januari 2023 het genot heeft gehad van een kamer in de woning [adres] in [plaats] en dat hij met [eiseres] een vergoeding daarvoor is overeengekomen van € 600,00 per maand. Omdat de overeenkomst per 1 november 2022 is beëindigd, is [gedaagde] tot 1 november 2022 voornoemd bedrag als huur verschuldigd en van 1 november 2022 tot en met 10 januari 2023 als gebruiksvergoeding. Niet betwist is dat [gedaagde] daarnaast per 1 september 2022 een waarborgsom van € 1.200,00 moest betalen.
3.9.2.
Onweersproken is gesteld dat [gedaagde] in totaal een bedrag van € 1.200,00 aan [eiseres] heeft betaald. [eiseres] heeft gesteld dat zij dit heeft aangemerkt als betaling van de verschuldigde waarborgsom. Tegen deze stelling heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. In aanmerking genomen dat [gedaagde] in deze procedure geen aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de waarborgsom en [eiseres] bovendien onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde] schade heeft veroorzaakt in het gehuurde, resteert een door [gedaagde] onbetaald gelaten bedrag aan huur- respectievelijk gebruiksvergoeding van € 3.000,00 (5 maanden, waarbij de maand januari 2023 in zijn geheel is meegerekend zoals is gevorderd). [gedaagde] zal tot betaling van dat bedrag worden veroordeeld. De gevorderde wettelijke rente, waartegen geen zelfstandig verweer is gevoerd, zal [gedaagde] ook moeten betalen. Omdat [gedaagde] de gebruiksvergoeding over de maand januari niet eerder dan per 1 januari 2023 verschuldigd was, zal daarmee rekening worden gehouden bij het bepalen van de datum waarop de verplichting tot rentebetaling in gaat.
3.9.3.
Omdat onweersproken is gesteld dat de gehuurde kamer op 10 januari 2023 door [gedaagde] is ontruimd en verlaten en [eiseres] niet heeft toegelicht dat en zo ja, welk procesbelang zij nog heeft bij haar vordering tot ontruiming zal de kantonrechter de vordering tot ontruiming afwijzen. In dit verband tekent de kantonrechter aan dat [eiseres] weliswaar ontruiming van de (hele) woning inclusief bijbehorend erf heeft gevorderd, terwijl [gedaagde] alleen de door hem gehuurde kamer heeft ontruimd, maar (zonder toelichting die niet is gegeven) valt niet in te zien dat [gedaagde] tot ontruiming van meer verplicht is dan de gehuurde (kamer).
Proceskosten
3.10.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Aan [eiseres] is een toevoeging verleend. De dagvaardingskosten komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking. De proceskosten worden aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op
- griffierecht € 86,00
- salaris gemachtigde € 238,00 (1 punt x tarief € 238,00)
- nakosten
€ 119,00(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 443,00

4.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 3.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 2.400,00 vanaf 6 december 2022 tot de dag van voldoening en over een bedrag van € 600,00 vanaf 1 januari 2023 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] gevallen en tot vandaag vastgesteld op € 443,00, te vermeerderen met de eventuele explootkosten van de betekening van het vonnis;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 mei 2024.