Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2018. De eiser, die in 2008 in staat van faillissement was verklaard, had een vordering ingesteld tegen de verweerder op 6 december 2013, terwijl hij nog in faillissement verkeerde. De rechtbank had de vorderingen van de eiser afgewezen, en het hof verklaarde de eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen, omdat deze vorderingen tijdens het faillissement waren ingesteld. De Hoge Raad oordeelde echter dat, hoewel de vorderingen betrekking hadden op de failliete boedel, het beroep op niet-ontvankelijkheid door de verweerder niet meer kon worden gedaan nadat het faillissement van de eiser was geëindigd in februari 2014. De Hoge Raad benadrukte dat de eiser na de beëindiging van het faillissement weer de beschikking en het beheer over zijn vermogen had, en dat de bepalingen van de Faillissementswet (Fw) niet meer van toepassing waren. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.