ECLI:NL:HR:2020:1243

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
19/00979
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsrecht en niet-ontvankelijkheid van de eiser na beëindiging van faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2018. De eiser, die in 2008 in staat van faillissement was verklaard, had een vordering ingesteld tegen de verweerder op 6 december 2013, terwijl hij nog in faillissement verkeerde. De rechtbank had de vorderingen van de eiser afgewezen, en het hof verklaarde de eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen, omdat deze vorderingen tijdens het faillissement waren ingesteld. De Hoge Raad oordeelde echter dat, hoewel de vorderingen betrekking hadden op de failliete boedel, het beroep op niet-ontvankelijkheid door de verweerder niet meer kon worden gedaan nadat het faillissement van de eiser was geëindigd in februari 2014. De Hoge Raad benadrukte dat de eiser na de beëindiging van het faillissement weer de beschikking en het beheer over zijn vermogen had, en dat de bepalingen van de Faillissementswet (Fw) niet meer van toepassing waren. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/00979
Datum10 juli 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: eiser,
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: verweerder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 3545518\CV EXPL 14-5588 van de kantonrechter te Gouda van 13 augustus 2015 en de vonnissen in de zaak C/09/494947/HA ZA 15-969 van de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2015 en 13 april 2016;
de arresten in de zaak 200.198.630/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2016 en 4 december 2018.
Eiser heeft tegen het arrest van het hof van 4 december 2018 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen verweerder is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de uitgangspunten en feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.5. In cassatie is uitsluitend van belang dat eiser in 2008 in staat van faillissement is verklaard en dat dit faillissement in februari 2014 is geëindigd.
2.2.1
Eiser heeft verweerder bij inleidende dagvaarding van 6 december 2013 gedagvaard en gevorderd verweerder te veroordelen tot betaling van een geldsom. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
2.2.2
Het hof heeft eiser op een daartoe strekkend, voor het eerst in hoger beroep aangevoerd, verweer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en hiertoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. [1]
Op grond van art. 23 Fw verliest de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen. Art. 25 Fw bepaalt dat rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten van de failliete boedel, door de curator – en dus niet door de failliet zelf – worden ingesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige vorderingen van eiser tijdens zijn faillissement tot de rechten van de failliete boedel behoorden. De vraag is dan ook of deze vorderingen zijn ingesteld op een tijdstip waarop eiser nog in staat van faillissement verkeerde. (rov. 2.6)
Het instellen van een rechtsvordering vindt plaats op het moment dat de dagvaarding wordt uitgebracht. (rov. 2.7)
Als datum waarop de rechtsvordering is ingesteld geldt dus 6 december 2013. Op die datum verkeerde eiser in staat van faillissement, zodat hij niet gerechtigd was de onderhavige vorderingen in te stellen. Eiser is om die reden niet-ontvankelijk in deze vorderingen. (rov. 2.8)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 3 van het middel klaagt in de kern dat het hof (in rov. 2.8) ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is omdat hij in staat van faillissement verkeerde op het moment dat de inleidende dagvaarding werd uitgebracht. Volgens het onderdeel kan een beroep op niet-ontvankelijkheid van de eisende partij op de grond dat die partij in staat van faillissement verkeerde op het moment dat de inleidende dagvaarding werd uitgebracht, niet met succes worden gedaan nadat het faillissement van de eisende partij is geëindigd.
3.2.1
Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorende vermogen (art. 23 Fw). Met ingang van de dag van de faillietverklaring is de curator belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 68 lid 1 Fw). Het is om die reden dat, gedurende het faillissement, rechtsvorderingen die rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben die tot de failliete boedel behoren, door of tegen de curator worden ingesteld (art. 25 lid 1 Fw).
3.2.2
Het vorenstaande laat onverlet dat de schuldenaar door zijn faillissement niet de bevoegdheid verliest om in rechte op te treden. Dat volgt uit art. 25 lid 2 Fw, waarin is bepaald dat een veroordeling van de gefailleerde geen rechtskracht heeft tegenover de failliete boedel indien deze veroordeling voortvloeit uit een rechtsvordering die tot de boedel behorende rechten en verplichtingen tot onderwerp heeft, en deze rechtsvordering door of tegen de gefailleerde is ingesteld of voortgezet. Die bepaling berust aldus op het uitgangspunt dat de gefailleerde bevoegd blijft dergelijke rechtsvorderingen in te stellen. [2] Omdat een eventuele veroordeling van de gefailleerde niet op de boedel kan worden verhaald, behoeft de wederpartij van de gefailleerde een door deze ingeleide procedure echter niet te dulden. Zij kan daarom een beroep doen op niet-ontvankelijkheid van de gefailleerde op grond van art. 23 Fw en art. 25 lid 1 Fw. [3] Dit beroep komt de wederpartij evenwel slechts toe zolang het faillissement van de schuldenaar voortduurt. Met het einde van het faillissement zijn genoemde bepalingen immers niet meer van toepassing en herkrijgt de schuldenaar de beschikking en het beheer over zijn vermogen. [4]
3.3
In cassatie is niet bestreden dat de door eiser ingestelde rechtsvordering rechten of verplichtingen tot onderwerp heeft die – op het moment dat eiser die rechtsvordering instelde – tot de failliete boedel behoorden (zie rov. 2.6 en 2.7 van het bestreden arrest). Op het moment dat verweerder een beroep deed op de niet-ontvankelijkheid van eiser op grond van art. 23 Fw en art. 25 lid 1 Fw, was het faillissement van eiser echter al geëindigd. Eiser had op dat moment weer de beschikking en het beheer over zijn vermogen en daarmee ook over de door hem ingestelde rechtsvordering. Verweerder kwam daarom vanaf het tijdstip waarop het faillissement van eiser was geëindigd, geen beroep meer toe op niet-ontvankelijkheid van eiser (zie hiervoor in 3.2.2). Het hof heeft dit beroep dan ook ten onrechte gehonoreerd. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt.
3.4.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiser begroot op € 516,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
10 juli 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 4 december 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3933.
2.Van der Feltz I, p. 339-340 en p. 376.
3.Van der Feltz I, p. 376.
4.Vgl. Van der Feltz II, p. 254-255.