ECLI:NL:RBOBR:2024:2203

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
82-067790-22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in ontnemingsvordering wegens belastingfraude

Op 24 mei 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, belastingfraude en gewoontewitwassen. De officier van justitie vorderde ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 6.445.393,20. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in deze vordering, omdat artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in de weg staat aan de oplegging van een ontnemingsmaatregel. Dit artikel beoogt te voorkomen dat ontnemingsmaatregelen worden opgelegd voor voordelen die corresponderen met belastingnadeel, waarvoor de Belastingdienst al over eigen invorderingsinstrumenten beschikt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 20 juni 2006 tot en met 13 juni 2013 een wederrechtelijk inkomen heeft verkregen door middel van belastingfraude. De verdachte had valse facturen gebruikt om geld van zijn bedrijven naar een Cypriotische bankrekening over te maken, zonder belasting te betalen. De rechtbank concludeert dat het voordeel dat de verdachte heeft genoten, direct verband houdt met het belastingnadeel dat de Belastingdienst heeft geleden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de ontnemingsmaatregel niet kan worden opgelegd, omdat de Belastingdienst reeds over instrumenten beschikt om het belastingnadeel te verhalen.

De uitspraak benadrukt de scheiding tussen strafrechtelijke ontnemingsmaatregelen en de fiscale invorderingsprocedures, en bevestigt dat in gevallen van belastingfraude de fiscale wetgeving voorrang heeft. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer ontneming: 01/82.067790.22Parketnummer: 01/82.067790. [verdachte]
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.067790.22
Datum uitspraak: 24 mei 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1960] ,
wonende te [adres]
,
hierna: de betrokkene.

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen aan de betrokkene van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 6.457.720,80 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In het schriftelijk requisitoir heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat thans een bedrag van € 6.445.393,20 wordt gevorderd.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 25 april 2024, 26 april 2024 en 14 mei 2024.

De standpunten

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene moet worden veroordeeld voor feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, belastingfraude en feitelijk leiding geven aan gewoontewitwassen. Daarmee heeft de betrokkene zich naar het oordeel van de officier van justitie in de periode van 20 juni 2006 tot en met 13 juni 2013 een wederrechtelijk inkomen verschaft van € 6.445.393,20. Dit inkomen heeft veroordeelde niet aan de Belastingdienst opgegeven. De officier van justitie merkt dit bedrag aan als wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft gevorderd dit bedrag aan de betrokkene te ontnemen.
Op de in de pleitnota genoemde gronden, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel aan betrokkene.

De beoordeling

De rechtbank overweegt het volgende.

de wettelijke grondslag.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan [tot 1 juli 2011] dan wel door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan [vanaf 1 juli 2011].
Artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [hierna: AWR] luidt: “Ter zake van bij de Belastingdienst strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.”De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 10 december 1993 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties [Stb. 1993, 11] houdt over het voorschrift van artikel 74 AWR onder meer het volgende in:
“Het is heel wel denkbaar dat het strafbaar gedrag van de veroordeelde bestaat uit het toebrengen van nadeel aan de staat. Zijn wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dan uit het nadeel dat de staat heeft geleden. Hier valt in het bijzonder te denken aan oplichting van de overheid. Sommige wettelijke regelingen, in het bijzonder de fiscale wetgeving, voorzien in een eigen instrumentarium voor de overheid om jegens haar uit de wet voortvloeiende schulden in te vorderen, ook in de gevallen waarin de schuldenaar heeft nagelaten aan zijn aangifteverplichtingen te voldoen of daarbij zich aan misleiding of valsheid heeft schuldig gemaakt. Waar zulks het geval is, is er voor de overheid geen reden om bovendien met behulp van het strafrecht tot de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. De zuiverheid gebiedt dat in dergelijke gevallen de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten. Dit is in het onderhavige wetsvoorstel voor wat betreft de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen gebeurd.”
Artikel van de 74 van de AWR beoogt te voorkomen dat aan een betrokkene een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd met betrekking tot de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit. Deze uit artikel 74 van de AWR voortvloeiende beperking houdt ermee verband, zo volgt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, dat de overheid beschikt over een eigen instrumentarium om uit de belastingwet voortvloeiende schulden in te vorderen, om zo het nadeel dat de overheid lijdt als gevolg van het bij de belastingwet strafbaar gestelde feit ongedaan te maken.
Gelet op het vorenstaande staat artikel 74 AWR in de weg aan oplegging van een ontnemingsmaatregel voor zover deze betrekking heeft op wederrechtelijk verkregen voordeel dat correspondeert met het belastingnadeel, dat wil zeggen de belastingschuld die met het begaan van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit is ontweken (HR 23-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1703).
Daarbij is het in de concrete situatie genoten voordeel doorslaggevend voor de toepasselijkheid van artikel 74 AWR. In het geval dit voordeel correspondeert met het fiscale nadeel van de Belastingdienst, is artikel 74 AWR van toepassing.

het oordeel van de rechtbank
Bij vonnis van 24 mei 2024 is de betrokkene veroordeeld voor feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift, belastingfraude en feitelijk leiding geven aan gewoontewitwassen. Aan de inhoud van de bewijsmiddelen, zoals die zijn gebruikt in dit vonnis, ontleent de rechtbank het oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten; enerzijds uit de bewezenverklaarde feiten, te weten feitelijk leidinggeven aan medeplegen van valsheid in geschrift en belastingfraude en feitelijk leiding geven aan gewoontewitwassen, en anderzijds uit soortgelijke feiten [tot 1 juli 2011] dan wel andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan [vanaf 1 juli 2011]. Dat strafrechtelijk handelen bestond uit het volgende: bij de ontwikkeling van 12 onroerend goed transacties met Duitse verkopers in de periode 2006 tot en met 2011, heeft verdachte gebruik gemaakt van valse provisie-facturen van de Cypriotische vennootschap [bedrijf] . Hierdoor is een bedrag van € 6.080.600,- uit het [gezamenlijke bedrijven van verdachte] onttrokken en overgeboekt naar een Cypriotische bankrekening op naam van [bedrijf] . Verdachte was als enige gemachtigd tot deze bankrekening en kon hierover als enige beschikken. Er is nooit belasting betaald over dit uit het [gezamenlijke bedrijven van verdachte] onttrokken geld.
Gelet op het hiervoor geschetste juridisch kader staat artikel 74 van de AWR in de weg aan de oplegging van een ontnemingsmaatregel voor zover deze betrekking heeft op het wederrechtelijk verkregen voordeel dat correspondeert met het belastingnadeel, dat wil zeggen de belastingschuld die met het begaan van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit is ontweken.
Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke situatie zich hier voor.
Met het openbaar ministerie is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf] uitsluitend is gebruikt door betrokkene om geld vanuit het [gezamenlijke bedrijven van verdachte] over te hevelen naar de bankrekening van [bedrijf] met als doel dat geld buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Het vervalsen van facturen had dan ook volledig tot doel het ontduiken van belasting en deze handelingen waren dus dienstig aan het fiscale delict van het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2011. De witwasgedragingen zijn verricht met betrekking tot de betaalde bedragen ten gevolge van voornoemde facturen. Er zijn geen aanwijzingen dat het feitelijk leidinggeven aan medeplegen van valsheid in geschrift en feitelijk leiding geven aan gewoontewitwassen hem op geld waardeerbaar voordeel heeft opgeleverd anders dan het belastingvoordeel dat hij heeft behaald door de belastingfraude. Had verdachte de strafbare feiten niet gepleegd, dan had hij het geld immers ook aan zichzelf kunnen uitkeren uit het [gezamenlijke bedrijven van verdachte] .
De rechtbank is dan ook van oordeel dat tegenover het voordeel dat door de betrokkene is verkregen door het begaan van feitelijk leidinggeven aan medeplegen van valsheid in geschrift en feitelijk leiding geven aan gewoontewitwassen een daarmee corresponderend nadeel staat dat de Belastingdienst als gevolg van de belastingfraude, het fiscale delict, heeft geleden en dat de wet de Belastingdienst reeds specifieke invorderingsinstrumenten geeft voor het tenietdoen van dat nadeel. De Belastingdienst heeft ook reeds van deze instrumenten gebruik gemaakt. In dat geval zal ter ontneming van het voordeel uit dat fiscale delict toepassing moeten worden gegeven aan de invorderingsinstrumenten die de Belastingdienst ten dienste staan, in casu via artikel 74 van de AWR en niet via de ontnemingsprocedure van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. A.E. de Kryger en mr. S.A.E.M. Rampaart, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 24 mei 2024.