Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Onderzoek van de zaak:
De standpunten
De beoordeling
de wettelijke grondslag.
het oordeel van de rechtbank
Rechtbank Oost-Brabant
Op 24 mei 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, belastingfraude en gewoontewitwassen. De officier van justitie vorderde ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 6.445.393,20. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in deze vordering, omdat artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in de weg staat aan de oplegging van een ontnemingsmaatregel. Dit artikel beoogt te voorkomen dat ontnemingsmaatregelen worden opgelegd voor voordelen die corresponderen met belastingnadeel, waarvoor de Belastingdienst al over eigen invorderingsinstrumenten beschikt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 20 juni 2006 tot en met 13 juni 2013 een wederrechtelijk inkomen heeft verkregen door middel van belastingfraude. De verdachte had valse facturen gebruikt om geld van zijn bedrijven naar een Cypriotische bankrekening over te maken, zonder belasting te betalen. De rechtbank concludeert dat het voordeel dat de verdachte heeft genoten, direct verband houdt met het belastingnadeel dat de Belastingdienst heeft geleden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de ontnemingsmaatregel niet kan worden opgelegd, omdat de Belastingdienst reeds over instrumenten beschikt om het belastingnadeel te verhalen.
De uitspraak benadrukt de scheiding tussen strafrechtelijke ontnemingsmaatregelen en de fiscale invorderingsprocedures, en bevestigt dat in gevallen van belastingfraude de fiscale wetgeving voorrang heeft. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.