Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
C/01/402233 / FT RK 24/146 (verzoek dwangregeling [verzoeker 1] )
C/01/402234 / FT RK 24/147 (verzoek schuldsaneringsregeling [verzoeker 1] )
1.Het procesverloop
- een e-mail met bijlagen van 17 april 2024 van Schulddienstverlening Peelgemeenten;
- meerdere e-mails met bijlagen van 6 mei 2024 van Schulddienstverlening Peelgemeenten.
- [A] , klantbegeleider Schulddienstverlening Peelgemeenten;
- voor [schuldeiser] : [B] , praktijkhouder.
2.Het verzoek en het verweer
- met uitzondering van [schuldeiser] alle overige schuldeisers akkoord gegaan zijn met voormelde schuldregeling;
- [schuldeiser] slechts 6,72% van de totale schuldenlast vertegenwoordigt;
- de belangen van de andere schuldeisers onevenredig geschaad worden, aangezien de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldeisers naar verwachting geen uitkering zal opleveren;
- de aangeboden schuldregeling voor verzoekers de maximaal haalbare schuldaflossing is.
- met de aangeboden schuldregeling een te laag bedrag van de vordering wordt afgelost;
- verzoekers ten aanzien van het ontstaan van de vordering niet te goeder trouw zijn geweest: zij hebben voorafgaande aan de behandelingen niet laten weten dat zij niet langer aanvullend verzekerd waren;
- verzoekers ook andere schulden niet te goeder trouw onbetaald hebben gelaten. Voor de energiekosten zijn van overheidswege gelden verstrekt.
3.De beoordeling
De stelling van [X] dat hij voor toelating tot de schuldsaneringsregeling in aanmerking komt indien een schuld niet binnen een termijn van maximaal acht jaar kan worden ingelost, vindt geen steun in het recht en wordt derhalve verworpen.”; en Hof Den Bosch, 1 september 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3997, 3.7.2: “
Niet voldoende is immers dat er een problematische schuldensituatie ontstaat mede in die zin dat de aflossing van de schuld nog vele jaren gaat duren. Dat mag, zoals ook de advocaat van [appellant] nog eens tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft benadrukt, onredelijk zijn, in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw vormt echter niet een dergelijke mate van redelijkheid (tevens) het toetsingscriterium, maar enkel de vraag, of voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat verzoeker niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.”
€ 53,92. In de overgelegde vergelijking opbrengst MSNP-WSNP versie 2024 wordt de reguliere maandelijkse afdracht becijferd op € 69,18 en wordt gerekend met het daarvoor in de plaats tredende normbedrag van de minimale afdracht volgens de NVVK van € 92,00. In de overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw staat dan echter weer dat in de minnelijke regeling maandelijks € 117,26 kan worden afgelost. Ter zitting daar naar gevraagd heeft Schulddienstverlening Peelgemeenten verklaard dat de reden voor de geconstateerde inconsistenties gelegen is in de verschillende VTLB berekeningen die zijn gemaakt en hoe daarin een individuele inkomenstoeslag is verwerkt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring. Wil men de schuldeisers de aangeboden 75,71% voor de preferente en 37,85% voor de concurrente schuldeisers op hun vorderingen kunnen uitkeren en de kosten van het minnelijk traject kunnen voldoen, dient er een totale boedelopbrengst te zijn van € 2.248,-. Het is de rechtbank op grond van het dossier en de toelichting ter zitting niet duidelijk geworden hoe deze opbrengst kan worden gerealiseerd bij een reguliere afdracht op basis van de overgelegde meest actuele VTLB-berekening van
€ 53,92 of de minimale afdracht volgens de NVVK van € 92,00.