ECLI:NL:RBOBR:2024:2089

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
FT RK 24/146, FT RK 24/147, FT RK 24/148 en FT RK 24/149
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek dwangregeling in het kader van schuldsanering met uitzichtloze schulden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 14 mei 2024, hebben verzoekers, echtgenoten wonende te [woonplaats], een verzoek tot dwangregeling ingediend tegen [schuldeiser], gevestigd te [vestigingsplaats]. Dit verzoek was ingediend in het kader van de Faillissementswet, specifiek artikel 287a, en had als doel de schuldeiser te dwingen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De verzoekers stelden dat zij uitzichtloze schulden hadden en dat de aangeboden regeling de maximaal haalbare aflossing was. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verzoekers niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet in staat zijn hun schulden binnen een redelijke termijn af te lossen. De rechtbank oordeelde dat de schuldeiser in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de regeling, gezien de belangen van de schuldeiser en de andere schuldeisers. De rechtbank heeft het verzoek tot dwangregeling afgewezen, met de mogelijkheid voor verzoekers om hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om aan te tonen dat zij daadwerkelijk uitzichtloze schulden hebben en dat hun aanbod het uiterste is waartoe zij financieel in staat zijn.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Toezicht
Zaaknummers /rekestnummers:
C/01/402233 / FT RK 24/146 (verzoek dwangregeling [verzoeker 1] )
C/01/402234 / FT RK 24/147 (verzoek schuldsaneringsregeling [verzoeker 1] )
C/01/402235 / FT RK 24/148 (verzoek dwangregeling [verzoeker 2] )
C/01/402236 / FT RK 24/149 (verzoek schuldsaneringsregeling [verzoeker 2] )
Uitspraakdatum: 14 mei 2024
Afwijzing verzoek dwangregeling
in de zaak van:
[verzoeker 1] ,
en
[verzoeker 2] ,
echtgenoten,
wonende te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk ook te noemen: verzoekers,
tegen
[schuldeiser]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [schuldeiser] .

1.Het procesverloop

1.1
Namens verzoekers is op 6 maart 2024, tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek dwangregeling ingediend als bedoeld in artikel 287a lid 1 Faillissementswet (Fw). Verzoekers verzoeken kort gezegd om [schuldeiser] te bevelen in te stemmen met een namens verzoekers aangeboden schuldregeling. De verzoeken zijn mede ondertekend door de beschermingsbewindvoerder.
1.2
Naast de verzoekschriften heeft de rechtbank verder kennis genomen van de navolgende stukken:
  • een e-mail met bijlagen van 17 april 2024 van Schulddienstverlening Peelgemeenten;
  • meerdere e-mails met bijlagen van 6 mei 2024 van Schulddienstverlening Peelgemeenten.
1.3
De verzoeken zijn op 7 mei 2024 mondeling behandeld. Daarbij zijn verschenen:
  • [A] , klantbegeleider Schulddienstverlening Peelgemeenten;
  • voor [schuldeiser] : [B] , praktijkhouder.
Zoals van tevoren aangekondigd zijn verzoekers, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Ook de beschermingsbewindvoerder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.4
De zonder toestemming van de rechtbank na de sluiting van de mondelinge behandeling toegestuurde e-mails met bijlagen van 7 mei 2024 en 8 mei 2024 van Schulddienstverlening Peelgemeenten en van 12 mei 2024 van [schuldeiser] heeft de rechtbank als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Voor heropening van het onderzoek heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
1.5
De rechtbank heeft bij de sluiting van de mondelinge behandeling bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.Het verzoek en het verweer

2.1
Namens verzoekers is bij brieven van 14 december 2023 door Schulddienstverlening Peelgemeenten aan in totaal zes concurrente schuldeisers en een preferente schuldeiser een schuldregeling aangeboden, inhoudende een betaling van 25,47% respectievelijk 50,95% van hun vordering tegen finale kwijting. Later is het aanbod verhoogd tot 37,85% respectievelijk 75,71%. Daarbij is gesteld dat halfjaarlijks een inkomenstoets zal plaatsvinden, waarbij het budget wordt herberekend. Alle inkomsten van verzoekers boven het budget zullen maandelijks gereserveerd en aan het einde van de schuldregeling uitbetaald worden aan de schuldeisers. Eerst na afloop van de schuldregeling kan de definitieve afkoopsom worden vastgesteld. De hiervoor genoemde percentages zijn dus prognoses, aldus verzoekers.
2.2
Verzoekers hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat [schuldeiser] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen. Daartoe hebben verzoekers kort gezegd aangevoerd dat:
  • met uitzondering van [schuldeiser] alle overige schuldeisers akkoord gegaan zijn met voormelde schuldregeling;
  • [schuldeiser] slechts 6,72% van de totale schuldenlast vertegenwoordigt;
  • de belangen van de andere schuldeisers onevenredig geschaad worden, aangezien de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldeisers naar verwachting geen uitkering zal opleveren;
  • de aangeboden schuldregeling voor verzoekers de maximaal haalbare schuldaflossing is.
2.3
[schuldeiser] heeft ter zitting kort gezegd als verweer gevoerd dat:
  • met de aangeboden schuldregeling een te laag bedrag van de vordering wordt afgelost;
  • verzoekers ten aanzien van het ontstaan van de vordering niet te goeder trouw zijn geweest: zij hebben voorafgaande aan de behandelingen niet laten weten dat zij niet langer aanvullend verzekerd waren;
  • verzoekers ook andere schulden niet te goeder trouw onbetaald hebben gelaten. Voor de energiekosten zijn van overheidswege gelden verstrekt.
2.4
Bij afzonderlijke beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2023 is over de goederen die aan [verzoeker 1] en over de goederen die aan [verzoeker 2] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Nu het verzoekschrift mede is ondertekend door de beschermingsbewindvoerder, gaat de rechtbank ervan uit dat de beschermingsbewindvoerder het verzoek ondersteunt.

3.De beoordeling

Van het verzoek dwangregeling
3.1
Op grond van artikel 287a lid 5 Fw moet het verzoek om de weigerachtige schuldeiser te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling worden toegewezen, indien deze in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat deze schuldeiser heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering enerzijds en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad anderzijds.
3.2
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering, eventueel vermeerderd met rente, volledig wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering van [schuldeiser] , staat haar belang bij weigering van instemming met de schuldregeling vast. Daar staat tegenover dat verzoekers er belang bij hebben dat hun schulden worden gesaneerd. Wanneer de voorgestelde schuldregeling niet tot stand komt, zijn zij aangewezen op de schuldsaneringsregeling, indien zij daarin worden toegelaten.
3.3
Voor toewijzing van het verzoek dient redelijkerwijs te voorzien te zijn dat verzoekers niet zullen kunnen voortgaan met het betalen van hun schulden of dat zij dat al niet meer kunnen (artt. 287a lid 1 en 284 lid 1 Fw). Het moet gaan om uitzichtloze schulden. Daarvan is volgens verzoekers sprake, omdat zij niet in staat zijn hun schulden binnen 18 maanden af te lossen.
3.3.1
De aflostermijn van 18 maanden in het minnelijk traject is volgens verzoekers gebaseerd op het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (hierna: NVVK), inhoudende dat 18 maanden de maximale aflostermijn is. Dat dat standpunt van de NVVK steun vindt in het recht is gesteld noch gebleken.
3.3.2
In rechterlijke uitspraken waarin het bestaan van een maximum aflostermijn in het minnelijk traject expliciet is getoetst, is het bestaan daarvan afgewezen; zie Hof Amsterdam 21 juni 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:3336) onder 2.7: “
De stelling van [X] dat hij voor toelating tot de schuldsaneringsregeling in aanmerking komt indien een schuld niet binnen een termijn van maximaal acht jaar kan worden ingelost, vindt geen steun in het recht en wordt derhalve verworpen.”; en Hof Den Bosch, 1 september 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3997, 3.7.2: “
Niet voldoende is immers dat er een problematische schuldensituatie ontstaat mede in die zin dat de aflossing van de schuld nog vele jaren gaat duren. Dat mag, zoals ook de advocaat van [appellant] nog eens tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft benadrukt, onredelijk zijn, in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw vormt echter niet een dergelijke mate van redelijkheid (tevens) het toetsingscriterium, maar enkel de vraag, of voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat verzoeker niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
3.3.3
De stelling dat verzoekers uitzichtloze schulden hebben, enkel omdat zij hun schulden niet binnen 18 maanden volledig kunnen aflossen, kan dus zonder nadere onderbouwing (welke ontbreekt) niet worden gevolgd.
3.4
Het aanbod is gebaseerd op een berekening van het vrij te laten bedrag bij de huidige inkomsten van verzoekers, voor het overgrote deel bestaande uit inkomsten uit een Participatiewet-uitkering. Volgens de overgelegde meest actuele berekening over de periode van 1 januari 2024 tot en met 30 juni 2024 is bij een totaal inkomen exclusief vakantiegeld van € 1.800,42 en een VTLB van € 1.746,50 een maandelijkse afdracht mogelijk van
€ 53,92. In de overgelegde vergelijking opbrengst MSNP-WSNP versie 2024 wordt de reguliere maandelijkse afdracht becijferd op € 69,18 en wordt gerekend met het daarvoor in de plaats tredende normbedrag van de minimale afdracht volgens de NVVK van € 92,00. In de overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw staat dan echter weer dat in de minnelijke regeling maandelijks € 117,26 kan worden afgelost. Ter zitting daar naar gevraagd heeft Schulddienstverlening Peelgemeenten verklaard dat de reden voor de geconstateerde inconsistenties gelegen is in de verschillende VTLB berekeningen die zijn gemaakt en hoe daarin een individuele inkomenstoeslag is verwerkt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring. Wil men de schuldeisers de aangeboden 75,71% voor de preferente en 37,85% voor de concurrente schuldeisers op hun vorderingen kunnen uitkeren en de kosten van het minnelijk traject kunnen voldoen, dient er een totale boedelopbrengst te zijn van € 2.248,-. Het is de rechtbank op grond van het dossier en de toelichting ter zitting niet duidelijk geworden hoe deze opbrengst kan worden gerealiseerd bij een reguliere afdracht op basis van de overgelegde meest actuele VTLB-berekening van
€ 53,92 of de minimale afdracht volgens de NVVK van € 92,00.
3.5
Daarnaast hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe zij financieel in staat moeten worden geacht. Zoals hiervoor overwogen bestaan de inkomsten van verzoekers voor het overgrote deel uit inkomsten uit een Participatiewet-uitkering en is het aanbod gebaseerd op een berekening van het vrij te laten bedrag bij deze inkomsten. Namens verzoekers is gesteld dat zij gezondheidsklachten hebben en niet in staat zijn om te werken. Er is een e-mail van 28 februari 2024 overgelegd van [C] , participatiecoach bij Senzer, waaruit volgt dat het traject van [verzoeker 1] op pauze is gezet in verband met zijn gezondheidsklachten en dat voor [verzoeker 2] een werkstage zal worden ingezet. Als onderbouwing voor de stelling van verzoekers volstaat deze e-mail niet. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat verzoekers medisch gezien niet tot werken in staat zijn. De gezondheidsklachten van [verzoeker 2] zijn zelfs in het geheel niet geconcretiseerd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat verzoekers in staat zijn met betaalde arbeid meer inkomsten te verwerven en zo meer aan hun schuldeisers af te dragen dan zij nu aanbieden. Daar komt bij dat Schulddienstverlening Peelgemeenten tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat verzoekers van de uitkeringsinstantie niet hoeven te werken. Tijdens de uitvoering van de dwangregeling zal waarschijnlijk dan ook niet op de inspanningsverplichting worden toegezien. De rechtbank concludeert dat niet voldoende vaststaat dat de uitvoering van de aangeboden schuldregeling zal leiden tot een uitbetaling aan de schuldeisers die als uiterste moet worden beschouwd waartoe verzoekers in staat zijn.
3.6
Verder is gesteld en niet weersproken dat kort voor het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een schuld aan [schuldeiser] is ontstaan. Verzoekers wisten, althans behoorden te weten, dat zij niet langer aanvullend verzekerd waren en de kosten van de behandelingen, gelet op het inkomen, niet op korte termijn zouden kunnen voldoen. Zij hebben verzuimd [schuldeiser] hiervan op de hoogte te brengen en zijn behandelingen blijven afnemen. De rechtbank is van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoekers ter zake van het ontstaan of onbetaald laten van deze schuld te goeder trouw zijn geweest.
3.7
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [schuldeiser] in redelijkheid tot weigering van instemming met de door verzoekers aangeboden schuldregeling hebben kunnen komen; nog daargelaten dat Vattenfall en CZ voorwaardelijk hebben ingestemd met het akkoord en aan de door deze schuldeisers gestelde voorwaarden niet is voldaan. Hetgeen meer of overigens namens verzoeker is aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders.
3.8
De rechtbank komt tot de slotsom dat het verzoek dwangregeling van verzoekers zal worden afgewezen.
3.9
Namens verzoekers is ter zitting verklaard dat zij bij een afwijzing van het verzoek dwangregeling hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling willen handhaven. De rechtbank zal in een afzonderlijk vonnis op dat verzoek beslissen.

4.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek dwangregeling af.
Deze beslissing is gegeven door mr. S.J.O. de Vries, rechter, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 14 mei 2024 in tegenwoordigheid van de griffier [1] .

Voetnoten

1.