ECLI:NL:RBOBR:2024:2036

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
C/01/399577 / HA ZA 24-5
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in een geschil over opschorting en verrekening in het kader van arbitrage

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant zich gebogen over de bevoegdheid om te oordelen over een vordering in conventie en een reconventionele vordering die aan arbitrage is onderworpen. De eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, vorderde betaling van een bedrag van € 30.320,- van de gedaagde, die op haar beurt een tegenvordering had van € 125.000,- en zich beriep op opschorting en verrekening. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om te oordelen over het opschortings- en verrekeningsverweer, ondanks het feit dat de tegenvordering aan arbitrage was onderworpen. De rechtbank verwierp het beroep op onbevoegdheid van de eiseres en stelde dat de rechtbank ook bevoegd was om de daarmee verbonden vordering in reconventie te beoordelen. De rechtbank concludeerde dat de eiseres in het ongelijk was gesteld en veroordeelde haar in de proceskosten van het incident.

De procedure begon met een dagvaarding en omvatte verschillende conclusies van antwoord en een incidentele conclusie van antwoord. De eiseres en de gedaagde hadden eerder verschillende overeenkomsten gesloten, waarbij de eiseres werkzaamheden had verricht voor de gedaagde. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid om te oordelen over de vorderingen in reconventie voortvloeide uit de noodzaak om alle door de gedaagde ingebrachte verweren te behandelen, inclusief het opschortings- en verrekeningsverweer. De rechtbank baseerde haar oordeel op relevante jurisprudentie en concludeerde dat de eiseres de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/399577 / HA ZA 24-5
Vonnis in incident van 15 mei 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
eiseres in het incident in reconventie,
advocaat mr. A. Heijink te Ede,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN UDEN'S AANNEMINGSBEDRIJF ZEELAND B.V.,
gevestigd te Zeeland,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident in reconventie,
advocaat mr. D. Timmerman te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en BCU genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie,
  • de brief van 28 februari 2024 van de rechtbank waarin aan partijen is meegedeeld dat een zitting zal worden bepaald,
  • de conclusie van antwoord in reconventie (mede houdende exceptie van onbevoegdheid),
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in conventie en in reconventie in de hoofdzaak

2.1.
[eiseres] houdt zich bezig met het leveren en monteren van geïsoleerde dak- en wandpanelen voor onder andere stallen en industriële gebouwen en BCU is een aannemingsbedrijf dat onder meer is gespecialiseerd in hallenbouw. [eiseres] en BCU hebben verschillende overeenkomsten met elkaar gesloten.
2.2.
In conventie vordert [eiseres] veroordeling van BCU tot betaling van een bedrag van € 30.320,-. Zij stelt dat zij voor BCU werkzaamheden heeft verricht voor het project [projectnaam 1] , maar dat BCU de facturen daarvoor tot een bedrag van € 30.320,- onbetaald laat.
2.3.
BCU voert in conventie verweer. Zij stelt dat zij in opdracht van [eiseres] project [projectnaam 2] heeft uitgevoerd en dat zij daarvoor van [eiseres] nog € 125.000,- te vorderen heeft. BCU beroept zich op opschorting totdat door de Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen zal zijn bepaald welk bedrag [eiseres] ter zake van de afrekening van het werk [projectnaam 2] aan BCU verschuldigd is, althans op verrekening van het door [eiseres] gevorderde nominale factuurbedrag met de vordering van BCU op [eiseres] uit hoofde van de als productie 3 en 4 overgelegde facturen.
2.4.
In reconventie vordert BCU in de hoofdzaak primair een verklaring voor recht dat zij zich terecht op opschorting heeft beroepen ter zake van de door [eiseres] gevorderde betaling van facturen van in totaal € 30.320,- en subsidiair vordert zij een verklaring voor recht dat dit bedrag van € 30.320,- tot datzelfde bedrag is verrekend met de als productie 3 en 4 overgelegde facturen van BCU aan [eiseres] .

3.Het geschil en de beoordeling in het incident in reconventie

3.1.
[eiseres] vordert in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen in reconventie in de hoofdzaak kennis te nemen. Zij legt daaraan het volgende ten grondslag. BCU heeft op de overeenkomst over project [projectnaam 2] de Algemene Voorwaarden voor Aannemers 1992 van toepassing verklaard en daarin is bepaald (in artikel 21) dat alle geschillen naar aanleiding van deze overeenkomst worden beslecht door arbitrage. Bij de beoordeling van de in reconventie gevorderde verklaringen voor recht over opschorting en verrekening moet de toewijsbaarheid van de onderliggende vorderingen van BCU op grond van de overeenkomst over project [projectnaam 2] worden beoordeeld en de beoordeling daarvan is voorbehouden aan de Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen. [eiseres] beroept zich in dat verband op dit citaat uit de uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 2018:
“Deze klachten falen. De arbitrale procedure tussen Previa en AA Accountants had betrekking op vorderingen van Previa voortvloeiend uit de tussen haar en AA Accountants bestaande overeenkomst tot het verrichten van onderhoudswerkzaamheden. Deze vorderingen waren aan arbitrage onderworpen. AA Accountants heeft bij wijze van verweer tegen de vordering van Previa tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie onder meer een beroep gedaan op verrekening met haar tegenvordering uit hoofde van door haar verrichte werkzaamheden. Ook de beoordeling van dit verrekeningsverweer behoorde tot de bevoegdheid van de arbiter, omdat door dat verweer de toewijsbaarheid van de vorderingen van Previa op AA Accountants aan de orde werd gesteld. Het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis (art. 1059 Rv) strekt zich dus mede uit tot de verwerping van het beroep op verrekening. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de tegenvordering niet aan arbitrage is onderworpen”(ECLI:NL:HR:2018:428, 3.5.4.).
3.2.
BCU voert aan dat tot het moment waarop in arbitrage definitief zal zijn beslist over de aanzienlijke vorderingen van BCU op [eiseres] , BCU recht en belang heeft om haar verrekeningsverweer, respectievelijk opschortingsverweer in de procedure voor deze rechtbank overeind te houden. De doorlooptijd van procedures bij de Raad van Arbitrage is afhankelijk van de beschikbaarheid van arbiters en van partijen, zodat het geenszins zeker is dat arbiters tijdig tot een oordeel zullen komen. Op grond van artikel 1022c Rv is deze rechtbank daarom wel bevoegd om het verrekeningsverweer, zeker in conventie, maar ook in reconventie, waar is verzocht om een verklaring voor recht, te beoordelen en te honoreren.
3.3.
De rechtbank neemt het volgende tot uitgangspunt. A-G mr. W.L. Valk heeft in zijn conclusie over de zaak van het onder 3.1 door [eiseres] aangehaalde arrest geschreven dat arbiters die geconfronteerd worden met een verrekeningsverweer van gedaagde, dat verweer mogen en moeten behandelen
. “Dat geldt ook indien de prestatie die gedaagde pretendeert te vorderen te hebben, en waarmee hij verklaart te verrekenen, is ontleend aan een rechtsverhouding waarop het arbitragebeding niet ziet. Het volstaat dat de vordering die aan de arbiters ter beslissing is voorgelegd, wel binnen de kring van hun bevoegdheid valt. Waar de arbiters over die vordering hebben te oordelen, dienen zij noodzakelijk te oordelen over alle door gedaagde tegen die vordering ingebrachte verweren en dus ook over het verrekeningsverweer”(vgl. ECLI:NL:PHR:2018:21, 2.33).
3.4.
Mede gelet op deze conclusie van de A-G, volgt de rechtbank [eiseres] niet in de conclusie die zij verbindt aan het door haar aangehaalde arrest van de Hoge Raad dat de arbiter moet oordelen over de vorderingen van BCU in reconventie. In deze zaak is namelijk het omgekeerde het geval. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank bevoegd is om te oordelen over de vordering van [eiseres] in conventie en zij moet alle door BCU tegen die vordering ingebrachte verweren behandelen, waaronder het opschortings- en verrekeningsverweer. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voormelde arrest van de Hoge Raad dat dat niet anders is nu de prestatie die BCU pretendeert te vorderen te hebben, en waarmee zij verklaart te verrekenen, is ontleend aan een rechtsverhouding waarop een arbitragebeding ziet. De rechtbank is daarom van oordeel dat zij bevoegd is om zowel over het opschortings- en verrekeningsverweer van BCU in conventie als over de daaruit voortvloeiende vorderingen van BCU in reconventie te oordelen.
3.5.
De conclusie is dat de incidentele vordering in reconventie zal worden afgewezen.
3.6.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat artikel 1022c Rv niet van toepassing is, omdat dat artikel geldt in de in de artikelen 1022a Rv en 1022b Rv genoemde gevallen, waarvan hier geen sprake is (maatregel tot bewaring van recht, kort geding, voorlopig getuigenverhoor).
3.7.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BCU worden begroot op:
- salaris advocaat € 614,00 (1 punt × tarief II)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 792,00

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident in reconventie
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten in het incident van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2024.