Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie,
- de brief van 28 februari 2024 van de rechtbank waarin aan partijen is meegedeeld dat een zitting zal worden bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie (mede houdende exceptie van onbevoegdheid),
- de incidentele conclusie van antwoord.
2.Het geschil in conventie en in reconventie in de hoofdzaak
3.Het geschil en de beoordeling in het incident in reconventie
“Deze klachten falen. De arbitrale procedure tussen Previa en AA Accountants had betrekking op vorderingen van Previa voortvloeiend uit de tussen haar en AA Accountants bestaande overeenkomst tot het verrichten van onderhoudswerkzaamheden. Deze vorderingen waren aan arbitrage onderworpen. AA Accountants heeft bij wijze van verweer tegen de vordering van Previa tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie onder meer een beroep gedaan op verrekening met haar tegenvordering uit hoofde van door haar verrichte werkzaamheden. Ook de beoordeling van dit verrekeningsverweer behoorde tot de bevoegdheid van de arbiter, omdat door dat verweer de toewijsbaarheid van de vorderingen van Previa op AA Accountants aan de orde werd gesteld. Het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis (art. 1059 Rv) strekt zich dus mede uit tot de verwerping van het beroep op verrekening. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de tegenvordering niet aan arbitrage is onderworpen”(ECLI:NL:HR:2018:428, 3.5.4.).
. “Dat geldt ook indien de prestatie die gedaagde pretendeert te vorderen te hebben, en waarmee hij verklaart te verrekenen, is ontleend aan een rechtsverhouding waarop het arbitragebeding niet ziet. Het volstaat dat de vordering die aan de arbiters ter beslissing is voorgelegd, wel binnen de kring van hun bevoegdheid valt. Waar de arbiters over die vordering hebben te oordelen, dienen zij noodzakelijk te oordelen over alle door gedaagde tegen die vordering ingebrachte verweren en dus ook over het verrekeningsverweer”(vgl. ECLI:NL:PHR:2018:21, 2.33).
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)