Uitspraak
[rechthebbende] ,
verwerende partij in reconventie,
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
eisers in reconventie,
1.De procedure
- de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, met 15 producties;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
3.Het geschil
4.De beoordeling
Servicekosten
“Naar aanleiding van de geconstateerde bezwaren wordt in het belang van een doelmatige rechtspleging voorgesteld een limiet te verbinden aan de termijn waarbinnen verzoeken op grond van de artikelen 6 en 13 van de Huurprijzenwet woonruimte moeten zijn ingediend. (…) Voor servicekosten wordt deze termijn gesteld op een tijdvak van eveneens twee jaar, in dit geval beginnend op het moment dat de verhuurder uiterlijk een kostenspecificatie over het desbetreffende tijdvak heeft moeten leveren”.De kantonrechter is van oordeel dat daaruit blijkt dat wat in de Memorie van Toelichting is overwogen (en hiervoor onder r.o. 4.7. is geciteerd) alleen betrekking heeft op de vervaltermijn, zoals die nu is opgenomen in de tweede volzin van artikel 7:260 lid 2 BW. Dat acht de kantonrechter ook begrijpelijk, omdat met de invoering van deze vervaltermijn (al) tegemoet werd gekomen aan de hiervoor geciteerde bezwaren. Het is door deze vervaltermijn namelijk niet (langer) mogelijk om (op basis van artikel 7:260 lid 1 BW) betaling te vorderen van een jaarlijkse afrekening die ouder is dan 30 maanden.
In het in dit onderdeel voorgestelde tweede lid van artikel 13 [van de voormalige Huurprijzenwet woonruimte] wordt gesproken van «één tijdvak van ten hoogste twaalf maanden». Met deze formulering wordt in hoofdzaak gedoeld op het tijdvak, over hetwelk verhuurders op grond van artikel 12, tweede lid, een overzicht van de in rekening gebrachte servicekosten verstrekken. Door het voorgestelde lid wordt tevens rekening gehouden met de mogelijkheid, dat zelden of nooit een overzicht van in rekening gebrachte servicekosten is verstrekt. In een dergelijk geval kan de huurder zich over servicekosten uit een willekeurige periode van ten hoogste twaalf maanden - die niet langer dan twee jaar na de maximale termijn voor het verstrekken van een overzicht gelegen is - tot de huurcommissie wenden”. Hieruit volgt enkel dat is beoogd aan te sluiten bij het tijdvak waarover een verhuurder een servicekostenoverzicht aan een huurder moet verstrekken, namelijk een (kalender)jaar. Uit deze passage kan naar het oordeel van de kantonrechter echter niet worden afgeleid dat het voorschrift van een tijdvak van maximaal twaalf maanden ook geldt als een beperkend voorschrift in procedures bij de kantonrechter. In bovenstaand citaat over de tijdvakbeperking van twaalf maanden wordt
alleenverwezen naar de procedure bij de huurcommissie. De passages in de Memorie van Toelichting over de vervaltermijn van 24 maanden (zoals onder r.o. 4.7. geciteerd), refereren niet alleen aan de procedure bij de huurcommissie, maar ook aan die bij de kantonrechter. Daarbij blijkt uit die passages, zoals hiervoor overwogen, niet dat de daarin genoemde bezwaren ten grondslag hebben gelegen aan de invoering van de beperking van een tijdvak met twaalf maanden. Uit de Memorie van Toelichting kan dus niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om (ook) procedures bij de kantonrechter te beperken in die zin dat (per procedure) slechts (terug)betaling van servicekosten kan worden gevorderd over één tijdvak van ten hoogste twaalf maanden. Dat de beperking tot één tijdvak ook geldt in de procedure bij de kantonrechter, blijkt dus niet uit de wettekst en ook niet uit de toelichting van de wetgever daarbij.
zich geheel [kan] verenigen’ met de overwegingen van het hof Den Haag. Een dergelijke instemming met de overwegingen van het hof Den Haag, waar het gaat om de beperking van een tijdvak van maximaal twaalf maanden, valt niet te lezen in het arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch. Anders dan het hof Den Haag, heeft het hof ‘s-Hertogenbosch wel de betalingsverplichting van de huurder beoordeeld over meerdere jaren, dus zonder een beperking van een tijdvak van twaalf maanden toe te passen. Waar het hof ‘s-Hertogenbosch dus het oordeel van het hof Den Haag over de vervaltermijn uitdrukkelijk onderschrijft, wijkt het hof af van het oordeel van het hof Den Haag over de beperking van een tijdvak van twaalf maanden. Hieruit leidt de kantonrechter af dat (ook) het hof ‘s-Hertogenbosch van oordeel is dat de beperking door een tijdvak van ten hoogste twaalf maanden niet geldt in de procedure bij de kantonrechter. Was dat anders geweest, dan kan worden aangenomen dat het hof ‘s-Hertogenbosch ook op dit punt - zonodig na uitlating hierover door partijen - had aangesloten bij de overwegingen van het hof Den Haag. Het gaat namelijk om wetuitleg, wat het domein is van de rechter. Ook in zijn arrest van 10 december 2019 heeft het hof ‘s-Hertogenbosch, na toetsing aan de vervaltermijn van artikel 7:260 lid 2, tweede zin BW, de betalingsverplichting van de huurder over drie tijdvakken beoordeeld.
Roerende zaken
Gemeentelijke en waterschapsbelasting (gebruikerlasten)
Signaallevering (radio, televisie en internet van Ziggo)
Glazen wassen
Goten en regenafvoeren schoonmaken
Onderhoud CV-installatie
Boeiboordreiniging
Tuinonderhoud (snoeien, knippen van hagen, schoffelen, terrasonderhoud)
Administratiekosten
Huurprijsverhoging en huurachterstand
op de verjaardag van de huurovereenkomst’ en ‘
op basis van de gezondheidsindex’. Omdat sprake is van niet-geliberaliseerde huur, mag een huurverhogingsbeding de maximaal toegelaten verhoging van de huurprijs als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, niet overschrijden. Uit Bijlage V bij de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte blijkt dat het maximale huurverhogingspercentage in 2022 2,3% bedroeg. Aangezien de huurverhoging van € 700,- naar € 750,- dit percentage ruimschoots overschrijdt, is de huurprijsverhoging niet rechtsgeldig, voor zover dit tot een hogere dan de toegelaten verhoging leidt. Naar het oordeel van de kantonrechter kan [gedaagden] echter ook geen aanspraak maken op een huurverhoging van 2,3%, oftewel een bedrag van € 716,10 per maand per 1 juli 2022. De bewindvoerder heeft immers betwist dat er een huurverhoging met [rechthebbende] is besproken en [gedaagden] heeft zijn stelling op dit punt niet nader onderbouwd. De gemachtigde van [gedaagden] heeft ter zitting ook erkend dat de huurverhoging niet twee maanden voor de ingangsdatum (die overigens op basis van de huurovereenkomst 2 november 2022 had moeten zijn) aan [rechthebbende] schriftelijk is medegedeeld, terwijl dat op grond van artikel 7:252 lid 2 BW wel is vereist. Omdat aan dit vereiste niet is voldaan, is [rechthebbende] vanaf 1 juli 2022 niet meer dan de voordien geldende huurprijs van € 700,- verschuldigd.
- over de maanden juli tot en met november 2022 is maandelijks een bedrag van € 750,- aan huur betaald;
- over de maanden december 2022 en januari 2023 is maandelijks een bedrag van € 345,- voldaan.
Energiekosten
Ontbinding huurovereenkomst
“Op basis van gesprekken met u, uw broer bovengenoemde informanten concludeert Veilig Thuis dat de gemelde zorgen zijn bevestigd. Zowel uw broer als u hebben aangegeven dat er regelmatig sprake is van verbale escalaties tussen u beide. U geeft duidelijk aan dat u de zorg voor uw broer niet meer aankan en daardoor een korter lontje heeft naar uw broer toe. Deze overbelasting heeft er toe geleid dat er op regelmatige basis sprake is van verbaal geweld tussen uw broer en u. (…) Veilig Thuis heeft signalen van onveiligheid geïnventariseerd en veiligheidsvoorwaarden opgesteld. Dit betreffen voorwaarden die Veilig Thuis noodzakelijk acht om de veiligheid te herstellen.
veroorzaakt. Het door [gedaagden] overgelegde proces-verbaal van aangifte van 5 april 2023 leidt niet tot een ander oordeel. Een aangifte betreft slechts een weergave van wat [gedaagden] aan de verbalisant heeft verklaard. Dat deze verklaring in een proces-verbaal van aangifte is opgetekend, zegt niks over het waarheidsgehalte daarvan. Dat die aangifte aanleiding heeft gegeven tot vervolging of veroordeling van [rechthebbende] is niet gesteld of gebleken. Op basis van die enkele aangifte kan dus niet worden geconcludeerd dat [rechthebbende] eenzijdig ernstige overlast veroorzaakt. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de gestelde tekortkoming niet in rechte vast staat, althans dat de (gestelde) tekortkoming geen ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, aangezien de overlast het gevolg is van een verstoorde verhouding tussen [rechthebbende] en zijn zus, waar beide partijen debet aan zijn. De kantonrechter begrijpt de gevoelens en belangen van [gedaagden] als het gaat om hun zorgen over de impact van de verstoorde familieverhoudingen op hun moeder. Hoe begrijpelijk de wens van [gedaagden] voor verbetering van de ontstane situatie ook is, deze maakt nog niet dat de huurovereenkomst tussen [rechthebbende] en [gedaagden] moet worden ontbonden. Zoals hiervoor overwogen, is daarvoor een tekortkoming van [rechthebbende] onder de huurovereenkomst vereist die de ontbinding rechtvaardigt en die is niet vast komen te staan.
Buitengerechtelijke incassokosten