ECLI:NL:RBOBR:2024:1815

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
C/01/395838 / FA RK 23-3318
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling na scheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 april 2024 een beschikking gegeven in een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie en de zorgregeling tussen de ouders van twee minderjarige kinderen, [X] en [Y]. De moeder, bijgestaan door advocaat mr. R.T.P. Tielemans, verzocht om een wijziging van de bestaande alimentatie en zorgregeling, omdat de communicatie tussen de ouders slecht verloopt en de vader volgens haar niet in staat is om de kinderen adequaat te verzorgen. De vader, vertegenwoordigd door mr. R. van Coolwijk, voerde verweer en stelde dat de huidige regeling in het belang van de kinderen is. De rechtbank heeft de verzoeken behandeld tijdens een zitting op 25 januari 2024, waarbij de kinderen de gelegenheid hebben gekregen om hun mening te uiten, maar dit niet hebben gedaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds de eerdere beschikking van 28 augustus 2020 relevante wijzigingen in de omstandigheden zijn opgetreden, waaronder de oprichting van nieuwe ondernemingen door de vader, wat mogelijk invloed heeft op zijn financiële situatie. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de gezamenlijke draagkracht voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De rechtbank heeft de alimentatie vastgesteld op € 379,50 per kind per maand, ingaande op 8 augustus 2023, en heeft de zorgregeling voorlopig in stand gehouden, met de mogelijkheid voor partijen om deel te nemen aan een hulptraject om de communicatie te verbeteren.

De rechtbank heeft de beslissing op de verzoeken betreffende het ouderlijk gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden tot de mondelinge behandeling van 7 januari 2025. Tevens is de raad voor de kinderbescherming betrokken bij de procedure, met de opdracht om een onderzoek te verrichten indien het hulptraject niet positief verloopt. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. S. ter Braak, rechter en kinderrechter.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/395838 / FA RK 23-3318
Uitspraak : 12 april 2024
Beschikking betreffende gezag, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en kinderalimentatie in de zaak van:

[naam verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.P. Tielemans,
tegen:

[naam verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R. van Coolwijk,
betreffende de minderjarigen:

[naam minderjarige X] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
hierna te noemen: [X] ,
en

[naam minderjarige Y] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
hierna te noemen: [Y] .

In zijn adviserende rol is in de procedure betrokken:de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, locatie Eindhoven,hierna te noemen: de raad.

De procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de moeder, ter griffie ingekomen op 8 augustus 2023;
  • het verweerschrift van de vader, tevens houdende een zelfstandig verzoek;
- de correspondentie, waaronder met name:
  • een F9-formulier, ingediend door mr. R.T.P. Tielemans, van 17 augustus 2023;
  • een F9-formulier, ingediend door mr. R.T.P. Tielemans, van 1 september 2023;
  • een F9-formulier, ingediend door mr. R. van Coolwijk, van 12 januari 2024;
  • een F9-formulier, ingediend door mr. R.T.P. Tielemans, van 15 januari 2024;
  • een F9-formulier, ingediend door mr. R. van Coolwijk, van 19 januari 2024.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 25 januari 2024. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door mr. R.T.P. Tielemans;
  • de vader, bijgestaan door mr. R. van Coolwijk;
  • mevrouw [naam] , namens de raad;
  • mevrouw [naam] in haar hoedanigheid van piketmediator.
De griffier heeft [X] in de gelegenheid gesteld om zijn mening omtrent het verzoek aan de kinderrechter kenbaar te maken. [X] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De feiten
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de inmiddels verbroken relatie tussen partijen zijn [X] en [Y] geboren.
De vader heeft [X] en [Y] erkend.
De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [X] en [Y] .
[X] en [Y] hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 28 augustus 2020 is door de voorzieningenrechter een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, op basis waarvan de kinderen in de oneven weken van donderdagochtend 9.00 uur tot zij maandagochtend naar school gaan bij de vader verblijven en in de even weken van donderdagochtend 9.00 uur tot vrijdagavond 19.00 uur. De voorzieningenrechter heeft voorts bepaald dat de vakanties van de kinderen tussen partijen bij helfte worden verdeeld.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bij voornoemd vonnis de vader veroordeeld om als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de moeder een bedrag te betalen van € 244,50 per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en ingaande september 2020.
Het verzoek, het verweer en het zelfstandig verzoek
De moeder verzoekt op de gronden en op de wijze als in het verzoekschrift omschreven bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de kinderen per datum van de in deze te wijzen beschikking bij de vader zullen verblijven om het weekend van vrijdag na school tot maandag voor school, althans een zodanige zorg- en contactregeling als de rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht in het belang van de kinderen;
  • te bepalen dat de vakantieregeling heeft te gelden zoals door de moeder overgelegd in productie 21, althans een zodanige vakantieregeling als de rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht in het belang van de kinderen;
  • te bepalen dat de vader zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 479,00 per kind per maand, te betalen aan de moeder bij vooruitbetaling, met ingang van 20 september 2020, en met een bijdrage van € 553,00 per kind per maand per datum van de in deze te wijzen beschikking, althans een bijdrage en ingangsdatum welke de rechtbank in goede justitie juist acht;
  • te bepalen dat de moeder met uitsluiting van de vader wordt belast met het ouderlijk gezag over [X] en [Y] ;
  • kosten rechtens.
De moeder legt aan haar verzoek ten grondslag dat de communicatie tussen partijen zeer slecht verloopt en dat de vader [X] regelmatig in de communicatie betrekt, waardoor [X] verder in een loyaliteitsconflict raakt. Bij de vader is sprake van pedagogische onmacht, waardoor hij sociale- en emotionele aansluiting bij de kinderen mist. De kinderen worden door de vader onvoldoende verzorgd, aldus de moeder. Daarnaast kunnen de kinderen vaak niet meedoen met (school)activiteiten, omdat de vader deze vergeet of er bewust geen rekening mee houdt. De vader weigert regelmatig zijn toestemming te verlenen of frustreert het afgeven van de paspoorten van de kinderen, waardoor de kinderen niet met de moeder op zomervakantie konden gaan. De vader maakt op deze wijze misbruik van het ouderlijk gezag en is daarmee onvoldoende in staat het belang van de kinderen voorop te stellen.
Het is in het belang van de kinderen dat de huidige zorgregeling wordt gewijzigd, mede omdat de moeder – anders dan de vader – niet werkzaam is en de volledige zorg en aandacht aan de kinderen kan besteden. Daarnaast is er op dit moment erg veel discussie over de vakanties, hetgeen niet in het belang van de kinderen is.
De vader voert hiertegen op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift omschreven verweer en verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel deze af te wijzen. De vader verzoekt – na wijziging van zijn verzoek – zelfstandig :
te bepalen dat de zorgregeling als volgt zal worden vastgesteld:
de kinderen verblijven in de even weken van donderdag na school tot de volgende donderdag voor school bij de vader alsmede dat de kinderen verblijven in de oneven weken van donderdag na school tot de volgende donderdag voor school bij de moeder;
te bepalen dat de vakanties, feestdagen, bijzondere dagen tussen partijen bij helfte worden verdeeld, waarbij de kinderen conform artikel 5.16 van het verweerschrift bij de vader verblijven;
dan wel een zodanige andere beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
De vader stelt daartoe dat een week-op-week-af-regeling in het belang van de kinderen is en recht doet aan zijn rol als vader en het gelijkwaardig ouderschap. Indien de wisselmomenten via school verlopen is de overgang voor de kinderen van de ene ouder naar de andere ouder eenvoudiger. Het is van belang dat er een duidelijke vakantieregeling wordt vastgesteld om discussies, onduidelijkheid en onrust daarover zoveel mogelijk in het belang van de kinderen te voorkomen.
De beoordeling
Gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstakenDe rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben hun standpunten tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht en hebben aangegeven dat zij met hulpverlening willen proberen in het belang van de kinderen de onderlinge communicatie te verbeteren en tot goede afspraken te komen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Nadat met partijen is besproken wat het uniforme hulpaanbod inhoudt, hebben partijen zich hiermee akkoord verklaard. Dit betekent dat de rechtbank, zoals tijdens de mondelinge behandeling al aan partijen is voorgehouden, de beslissing op de verzoeken met betrekking tot het ouderlijk gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal aanhouden. De aanhouding is bedoeld om partijen deel te laten nemen aan het traject ‘Kinderen uit de Knel’. Daarvoor gelden de voorwaarden die tijdens de mondelinge behandeling met partijen zijn besproken. Met deze verwijzing naar een hulptraject uit het uniforme hulpaanbod wil de rechtbank ervoor zorgen dat de belasting die [X] en [Y] ervaren of zouden kunnen gaan ervaren door het gebrek aan (goede) onderlinge communicatie tussen hun ouders snel minder wordt, dan wel wordt voorkomen. Daarvoor is nodig dat partijen – het liefst op korte termijn – gezamenlijk hulp krijgen. Wanneer blijkt dat ook met deze hulp de problemen niet voldoende opgelost kunnen worden, kan de raad onderzoeken wat nodig is voor [X] en [Y] .
Het traject ‘Kinderen uit de Knel’ heeft de volgende doelen:
  • De strijd tussen ouders wordt minder.
  • Er worden nieuwe manieren gevonden om met conflicten om te gaan.
  • Hierdoor voelen de kinderen zich veilig en kunnen zij zich goed ontwikkelen.
De rechtbank zal deze beschikking doorsturen naar De Combinatie Jeugdzorg die het traject zal uitvoeren. De rechtbank verzoekt De Combinatie Jeugdzorg om uiterlijk op
10 december 2024 of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank de eindrapportage over het verloop van het traject ‘Kinderen uit de Knel’ in te dienen.
De rechtbank zal de advocaten van partijen daarna twee weken de gelegenheid geven om op de eindrapportage te reageren.
Als blijkt dat het hulptraject niet heeft geleid tot een positief resultaat, verzoekt de rechtbank De Combinatie Jeugdzorg om de eindrapportage niet alleen aan de rechtbank, maar ook naar de raad te sturen. Aan de hand van de eindrapportage zal de raad dan bekijken of een raadsonderzoek noodzakelijk is. De raad wordt in dat geval verzocht om binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage aan de rechtbank te laten weten of een raadsonderzoek noodzakelijk is. Wanneer de raad een raadsonderzoek noodzakelijk acht, zal dit vervolgens door de raad uitgevoerd worden. Binnen drie maanden moet de raad dan vervolgens op basis van dit onderzoek een raadsrapport bij de rechtbank indienen.
De rechtbank zal na ontvangst van de informatie van de raad in het digitale familiejournaal de verdere voortgang van de procedure vermelden. Mochten partijen op dat moment geen advocaat (meer) hebben, dan zal de rechtbank partijen op een andere wijze informeren.
Deze beschikking geldt meteen als opdracht aan de raad om een onderzoek te verrichten in het geval dat het traject niet positief wordt afgesloten én de raad dat onderzoek noodzakelijk acht. Voor het geval dat de raad zal overgaan tot een raadsonderzoek, verzoekt de rechtbank de raad de volgende vragen te beantwoorden:
  • Welke mogelijkheden en/of belemmeringen ziet de raad voor gezamenlijk gezag over [X] en [Y] ?
  • Wat acht de raad nodig om eventuele belemmeringen voor gezamenlijk gezag weg te nemen?
  • Wat adviseert de raad ten aanzien van het gezag?
  • In hoeverre komt een wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders tegemoet aan de belangen van [X] en [Y] ?
  • Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vormgegeven te worden?
  • Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek van de raad naar voren zijn gekomen en die niet in het kader van de voorgaande vragen aan de orde zijn gesteld, zijn wel van belang om te vermelden?
Als de raad besluit tot een raadsonderzoek, zal de raad daartoe direct overgaan zonder een nadere mondelinge behandeling. Partijen moeten er rekening mee houden dat als uitgangspunt geldt dat er geen mondelinge behandeling volgt, omdat de verzoeken inhoudelijk tijdens de mondelinge behandeling van 25 januari 2024 al zijn besproken en de standpunten van partijen bij de rechtbank bekend zijn. Als de rechtbank zich op basis van de eindevaluatie en/of het raadsrapport en/of de schriftelijke reacties van de advocaten van partijen daarop voldoende voorgelicht acht om een (eind)beschikking te wijzen, zal dan ook geen nadere mondelinge behandeling volgen. Als partijen een nadere mondelinge behandeling nodig vinden, moeten zij dat bij hun reacties op de eindevaluatie en/of het raadsrapport gemotiveerd verzoeken. De rechtbank zal vervolgens beslissen over het verdere verloop van de procedure. De rechtbank kan beslissen dat er dan direct een beschikking komt of dat er nog een zitting wordt gepland. Daarom wordt de beslissing op de verzoeken nu eerst pro forma aangehouden.
Kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
De rechtbank kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak wijzigen, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
De moeder stelt dat de tussen partijen overeengekomen tijdelijke onderhoudsbijdrage, vastgesteld bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 28 augustus 2020, door wijziging van omstandigheden niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, doordat deze onderhoudsbijdrage is vastgesteld met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Deze grove miskenning van de wettelijke maatstaven is volgens de moeder daarin gelegen dat de draagkracht van de vader in wanverhouding staat tot de overeengekomen onderhoudsbijdrage van € 244,50 per kind per maand. De moeder is na het vonnis gebleken dat de vader eigenaar en bestuurder is (geworden) van verschillende ondernemingen en vermoedt dat het inkomen van de vader daardoor is gewijzigd. Daarnaast is er volgens de moeder sprake van een wijziging van omstandigheden, omdat de kinderen ouder zijn geworden, de moeder een nieuwe woning heeft betrokken, de moeder een bijstandsuitkering heeft gekregen en de vader meerdere nieuwe ondernemingen is gestart en nieuwe functies is gaan uitoefenen.
De vader betwist dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank volgt de moeder niet in haar standpunt dat de onderhoudsbijdrage, vastgesteld bij vonnis in kort geding van 28 augustus 2020, is vastgesteld met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daartoe heeft de moeder onvoldoende gesteld. Het had op haar weg gelegen de rechtbank voor te rekenen met welk bedrag de vader volgens haar destijds had moeten bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gelet op enerzijds de behoefte van de kinderen en anderzijds de draagkracht van de beide partijen. Dit heeft ze evenwel nagelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder echter voldoende onderbouwd gesteld dat er sinds 28 augustus 2020 sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden daaruit bestaande dat de vader in 2023 meerdere nieuwe ondernemingen in de vorm van maatschappen heeft opgezet, waaruit mogelijk een gewijzigd inkomen voor de vader voortvloeit. Dit opzetten van nieuwe ondernemingen is door de vader niet betwist. Deze wijziging van omstandigheden rechtvaardigt een hernieuwde berekening van de geldende kinderalimentatie.
Ingangsdatum
De moeder verzoekt de thans geldende onderhoudsbijdrage per 1 september 2020 te wijzigen in een door de vader aan haar te betalen bijdrage van € 479,00 per kind per maand voor de periode tot aan de te wijzen beschikking en in een bijdrage van € 553,00 per kind per maand vanaf de datum van de wijziging van de zorg- en contactregeling zoals door de moeder verzocht. De vader was volgens de moeder vanaf september 2020 op de hoogte van het verzoek van de moeder en de vader wist of behoorde te weten dat hij op basis van zijn inkomen een hogere bijdrage zou moeten voldoen. De vader heeft drie jaar lang (opzettelijk) geweigerd inzage te geven in zijn financiële situatie, hetgeen voor zijn rekening dient te komen, aldus de moeder.
De vader voert hiertegen verweer. De moeder miskent volgens de vader dat partijen destijds overeenstemming hebben bereikt die zij hebben vastgelegd in een overeenkomst. Indien de moeder van oordeel was dat de berekeningen onjuist waren, had het op de weg van de moeder gelegen een wijzigingsverzoek in te dienen. Dat heeft ze niet eerder gedaan dan op
8 augustus 2023. Er is en was geen noodzaak tot wijziging van de bijdrage door de vader. De vader verzoekt ten aanzien van de ingangsdatum om de bijdrage vast te stellen vanaf de datum van de beschikking. De moeder heeft volgens de vader onvoldoende gesteld dan wel aangetoond waarom de vader eerder rekening had kunnen houden met een gewijzigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1:402, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) laat de rechter grote vrijheid in het vaststellen van de ingangsdatum van de kinderalimentatieverplichting. Daarbij liggen drie data het meest voor de hand: de datum waarop de gewijzigde omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. In het algemeen heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging of vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding over een periode in het verleden behoedzaam gebruik dient te maken.
Als er reden is voor een herbeoordeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van artikel 1:401, eerste lid, BW, zoals hier aan de orde, dan is het gebruikelijk dat de datum van indiening van het wijzigingsverzoek ook als ingangsdatum van de (eventuele) wijziging van de kinderalimentatie wordt genomen. Vanaf dat moment heeft de onderhoudsplichtige immers rekening kunnen houden met een mogelijke wijziging. Nog daargelaten dat de door de moeder gestelde wijziging van omstandigheden zich eerst in 2023 heeft voorgedaan is het verzoekschrift in de onderhavige procedure pas op 8 augustus 2023 bij de rechtbank ingediend. De rechtbank acht het daarom redelijk deze datum als ingangsdatum voor de mogelijk te wijzigen kinderalimentatie te hanteren. Het verzoek van de moeder om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2020 te wijzigen, zal de rechtbank daarom afwijzen.
BehoefteDe behoefte van [X] en [Y] is tussen partijen in geschil. De rechtbank zal deze daarom berekenen.
Partijen verschillen van mening over het peiljaar voor het bepalen van de behoefte van de kinderen. De moeder wenst uit te gaan van 2019 en de vader van 2020. De moeder heeft evenwel onbetwist gesteld dat partijen in 2020 uit elkaar zijn gegaan. Dit betekent dat de tarieven van 2020 gehanteerd moeten worden maar dat voor het inkomen uitgegaan zal worden van dat in 2019, zijnde het inkomen in het laatste volle jaar dat partijen samen hebben gewoond.
De vader heeft zijn netto besteedbaar inkomen (hierna: nbi) gesteld op € 4.082,00 per maand, in welk verband hij heeft verwezen naar productie 9 bij zijn verweerschrift. In die berekening is de vader, zo heeft hij gesteld, uitgegaan van zijn in 2019 genoten inkomen en heeft hij, op basis van de tarieven 2020, zijn nbi berekend. De moeder heeft ter zitting gesteld dat zij nooit inzage heeft gehad in het inkomen van de vader en dat de vader veel stukken heeft ingebracht van verschillende besloten vennootschappen en dat zij veel vraagtekens heeft bij het inkomen van de vader.
De rechtbank overweegt als volgt.
De ouder die een bijdrage verlangt van de andere ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient zijn verzoek, zoals door de vader terecht ter zitting is gesteld, te onderbouwen. Aan die verplichting heeft de moeder naar het oordeel van de rechtbank evenwel voldaan. Zij heeft namelijk in dit verband gesteld dat zij in 2019 een bruto inkomen heeft gegenereerd van € 1.575,00 en dat aan de zijde van de vader uitgegaan moet worden van een inkomen ter hoogte van € 10.000,00 netto per maand uit hoofde van zijn salaris DGA en dividenduitkeringen. Dat de moeder het door haar gestelde inkomen waarvan aan de zijde van de vader zou moeten worden uitgegaan niet nader heeft kunnen onderbouwen kan haar niet worden verweten nu zij onbetwist heeft gesteld dat zij geen wetenschap heeft van, zo begrijpt de rechtbank, de precieze aard en omvang van de door de vader gedreven ondernemingen. Het lag dus op de weg van de vader het door de moeder gestelde gemotiveerd te betwisten.
De rechtbank stelt vast dat de vader de door het door hem in zijn verweerschrift gestelde jaarinkomen in 2019, gebaseerd op een jaarloon van € 19.693,00 en een winst uit onderneming van € 52.241,00, niet heeft onderbouwd. Weliswaar heeft hij daarna bij
F9-formulier van 12 januari 2024 een groot aantal jaarrekeningen en prognoses overgelegd, maar hij heeft nagelaten financiële stukken over 2019 in het geding te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vader het door de moeder gestelde inkomen aan zijn zijde dus onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het door de moeder gestelde netto besteedbare gezinsinkomen van meer dan € 6.000,00 per maand. Omdat dit in de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ de hoogste inkomenscategorie is, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het nbi van de moeder.
Uitgaande van de behoeftetabel voor twee kinderen en vier kinderbijslagpunten, bedroeg de behoefte van [X] en [Y] in 2020 € 1.365,00 per maand.
Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van [X] en [Y] afgerond
€ 1.481,00 per maand, zijnde € 740,50 per kind per maand.
Draagkracht van de moeder
De moeder heeft haar draagkracht mede onderbouwd door een draagkrachtberekening die door haar is overgelegd als productie 10 bij haar inleidend verzoekschrift. De moeder gaat in haar berekening uit van een (minimale) draagkracht aan haar zijde van
€ 50,00 per maand. Deze berekening is door de vader gemotiveerd betwist. De vader stelt dat van de moeder kan worden gevergd dat zij een inkomen genereert dat minimaal gelijk is aan het minimumloon, dat in 2023 is bepaald op € 1.995,00 bruto per maand. De vader stelt voorts dat het op de weg van de moeder ligt om recente specificaties van haar bijstandsuitkering over te leggen en aan te tonen dat zij daadwerkelijk, zoals zij stelt, is vrijgesteld van haar sollicitatieplicht.
De rechtbank volgt de vader in zijn stelling. De rechtbank overweegt dat van ouders kan worden verlangd dat zij naar vermogen bijdragen in de kosten van hun kinderen. Dat geldt dus ook voor de moeder. De moeder heeft niet aangetoond dat zij is vrijgesteld van haar sollicitatieplicht en evenmin dat zij, zoals door haar ter zitting is gesteld, een traject volgt om ‘bepaalde zaken aan te pakken’. Door haar is evenmin betwist dat zij, zoals door de vader is gesteld, een opleiding heeft gevolgd tot tandartsassistente, welk beroep zij 12,5 jaar heeft uitgeoefend. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de moeder niet in staat is om (weer) te gaan werken.
Uitgaande van voormeld bruto inkomen van € 1.995,00 bruto per maand, welk inkomen als zodanig niet door de moeder is betwist, en rekening houdende met een kindgebonden budget, berekent de rechtbank het nbi van de moeder in 2023, uitgaande van de tarieven van 2023-2, op een bedrag van € 2.758,00 per maand. De rechtbank bepaalt de draagkracht van de moeder aan de hand van de volgende formule:
70% [€ 2.758,00 – (0,3 x € 2.758,00 + € 1.175,00)] op afgerond € 529,00.
De door de rechtbank gemaakte berekening van de draagkracht van de moeder hecht de rechtbank aan deze beschikking.
Draagkracht van de vaderDe moeder berekent de draagkracht van de vader op € 6.052,00 per maand, gebaseerd op een door haar geschat jaarinkomen van € 250.000,00 aan salaris en een dividenduitkering van € 50.000,00. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij de levensstandaard van de vader niet kan rijmen met de cijfers die door de vader worden gepresenteerd.
De vader stelt dat zijn draagkracht € 521,00 per maand bedraagt, gebaseerd op inkomen uit loondienst van € 46.500,00 per jaar vanuit zijn eigen holding genaamd [A] B.V.. Deze holding is volgens de vader niet in staat om meer salaris aan de vader uit te keren of een dividenduitkering te doen.
De draagkracht van de vader is tijdens de mondelinge behandeling besproken aan de hand van de door de vader als bijlage 12 overgelegde berekening. De moeder heeft als verweer tegen het door de vader gestelde inkomen aangevoerd dat de vader veel stukken heeft overgelegd en dat het door de vader gestelde inkomen, zo begrijpt de rechtbank het door de moeder gestelde, zich niet verhoudt tot het feit dat de vader is een huis woont met een waarde van € 700.000,00. Voorts heeft de moeder gesteld dat uit de jaarrekening van de holding van de vader blijkt dat er in 2020 een omzet is behaald van € 26.000,00. De moeder heeft in dit verband verwezen naar de jaarrekening van [A] B.V. over 2020 die door de vader is overgelegd als productie 18. Dit resultaat is evenwel, zo heeft de moeder gesteld, opgekrikt door het verkoopresultaat van [B] B.V. van € 93.857,00. Als dat niet was gebeurd was er in de holding van de vader een verlies geleden.
De moeder vraagt zich af hoe dit te rijmen is met het feit dat de vader zichzelf € 46.500,00 uitkeert. Er lijken overigens in de holding van de vader weinig reserves te zitten. De moeder heeft desgevraagd gesteld dat uitgegaan moet worden van een inkomen aan de zijde van de vader van € 136.500,00, bestaande uit een bedrag van € 46.500,00 per jaar aan salaris, vermeerderd met een dividenduitkering van € 90.000,00 per jaar.
In reactie op het door de moeder gestelde heeft de advocaat van de vader gesteld dat het juist is dat hij in 2020 een eenmalig voordeel heeft gehad. Meer dan het salaris kan er door de holding van de vader niet worden uitgekeerd. De vader heeft ter zake tevens verwezen naar de door hem overgelegde prognoses. Door de moeder is volgens hem onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er aan de vader een dividend kan worden uitgekeerd. De vader zelf heeft aanvullend verklaard dat hij eerst een maatschap had met een ex-compagnon. Daarnaast had hij zijn holding. Er waren dus twee inkomensstromen. In 2023 is de maatschap gestaakt. In 2023 is de vader een nieuwe maatschap gestart die nu onder, naar de rechtbank begrijpt, een van zijn vier werkmaatschappijen hangt, te weten de besloten vennootschap [C] B.V.. De in totaal in de besloten vennootschappen, te weten een holding met vier werkmaatschappijen, gegenereerde omzet bedraagt € 70.000,00. Na aftrek van de kosten vloeit het resultaat in de holding en dit bedraagt € 55.000,00. Daaruit betaalt de vader naar zijn zeggen zijn salaris. In 2023 bedroeg dat resultaat
€ 65.000,00. Het verschil tussen de eerder genoemde € 55.000,00 en de € 65.000,00 betrof het restje uit de andere besloten vennootschappen.
De moeder heeft in reactie op het door de vader gestelde afgevraagd hoe zij dit zelf uit de door de vader overgelegde stukken had kunnen halen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de vader weliswaar bij F9-formulier van 12 januari 2024, ingekomen bij de rechtbank op 15 januari 2024 en derhalve tien dagen voor de mondelinge behandeling, een groot aantal jaarrekeningen en prognoses heeft overgelegd, maar dat hij heeft nagelaten in een begeleidend schrijven enige toelichting te geven op deze stukken. Om die reden was voor de mondelinge behandeling niet duidelijk welke activiteiten in welke ondernemingen zijn ondergebracht en hoe de omzet in de holding van de vader is opgebouwd en of er nog andere inkomensbronnen waren dan wel zijn en, zo ja, welke dit dan waren dan wel zijn. Gelet op vorenstaande in combinatie met de complexiteit van het overgelegde organigram is de rechtbank van oordeel dat hetgeen de vader ter zitting heeft gesteld niet voldoende te volgen was en ook niet, gelet op het verweer van de moeder, voldoende gecontroleerd kan worden. Dit dient voor zijn rekening en risico te komen. Om die reden zal de rechtbank de moeder volgen in haar stelling ter zitting dat aan de zijde van de vader uitgegaan dient te worden van een inkomen van € 136.500,00 per jaar. Op basis van dit inkomen heeft de vader een nbi van € 8.434,00 per maand. De rechtbank bepaalt de draagkracht van de vader aan de hand van de volgende formule:
70% [€ 8.434,00 – (0,3 x € 8.434,00 + € 1.175,00)] op afgerond € 3.310,00 per maand.
De door de rechtbank gemaakte berekening van de draagkracht van de vader hecht de rechtbank aan deze beschikking.
Draagkrachtvergelijking
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 3.839,00 per maand. Deze is voldoende om in de behoefte van [X] en [Y] van € 1.481,00 per maand in 2023 te voorzien. De rechtbank zal daarom de draagkracht van partijen vergelijken. De verdeling van de kosten van [X] en [Y] over de beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
Het aandeel van de vader in de behoefte van [X] en [Y] bedraagt afgerond:
€ 3.310,00 / € 3.839,00 x € 1.481,00 = € 1.277,00;
Het aandeel van de moeder in de behoefte van [X] en [Y] bedraagt afgerond:
€ 529,00 / € 3.839,00 x € 1.481,00 = € 204,00.
Zorgkorting
Tussen partijen is de hoogte van de zorgkorting in geschil. Conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatie wordt de zorgkorting bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddelde aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat een kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn of haar hoofdverblijf heeft. Gelet op de huidige zorgregeling, die de rechtbank vooralsnog in stand houdt, zal de rechtbank uitgaan van een zorgkortingspercentage van 35%.
Gelet op de behoefte van de kinderen bedraagt de zorgkorting over 2023 afgerond € 518,00.
Nu de draagkracht van partijen voldoende is om volledig in de behoefte van [X] en [Y] te voorzien, wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het aandeel van de vader in de kosten van de kinderen.
Voor het geval dat in het verdere traject van deze procedure blijkt dat de zorgregeling tussen de vader en [X] en [Y] zal wijzigen, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen, indien nodig, onderling in staat zijn om de zorgkorting in verband daarmee aan te passen.
ConclusieGezien het voorgaande berekent de rechtbank de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [X] en [Y] op € 759,00,00
(€ 1.277,00 - € 518,00), zijnde € 379,50 per kind per maand.
De beslissing
De rechtbank
stelt met ingang van 8 augustus 2023 de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [X] en [Y] vast op € 379,50 per kind per maand, voor wat de nog niet verschenen termijn betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beslissing voor zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt De Combinatie Jeugdzorg
uiterlijk 10 december 2024, of zoveel eerder als mogelijk, de eindrapportage over het verloop van het traject Kinderen uit de Knel aan de rechtbank over te leggen;
stelt partijen in de gelegenheid om
uiterlijk 24 december 2024te reageren op deze eindrapportage en daarbij de gewenste voortgang van de procedure aan te geven;
verzoekt de raad
bij een niet positief verlopen traject om de rechtbank binnen twee wekenna kennisneming van de afloop van het traject Kinderen uit de Knel te informeren of de raad een raadsonderzoek noodzakelijk acht, en, als dat het geval is, (ook) een raadsonderzoek te verrichten naar de volgende vragen:
  • Welke mogelijkheden en/of belemmeringen ziet de raad voor gezamenlijk gezag over [X] en [Y] ?
  • Wat acht de raad nodig om eventuele belemmeringen voor gezamenlijk gezag weg te nemen?
  • Wat adviseert de raad ten aanzien van het gezag?
  • In hoeverre komt een wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders tegemoet aan de belangen van [X] en [Y] ?
  • Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vormgegeven te worden?
  • Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek van de raad naar voren zijn gekomen en die niet in het kader van de voorgaande vragen aan de orde gesteld, zijn wel van belang om te vermelden?
en daarover bij de rechtbank een rapport in te dienen, waarbij de hiervoor opgenomen vraagstelling wordt meegenomen en beantwoord;
houdt iedere verdere beslissing op de verzoeken betreffende het ouderlijk gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
pro formaaan tot de mondelinge behandeling van deze rechtbank van
7 januari 2025;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. ter Braak, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 12 april 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
Conc: SvdB
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!