In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 18 april 2024, wordt het beroep van eiseressen tegen de loonsanctie opgelegd aan de werkgeefster beoordeeld. De werkneemster, die als secretaresse werkzaam was, had zich ziek gemeld vanwege Multiple Sclerose en zwangerschapsgerelateerde klachten. Het UWV had op 20 december 2021 besloten dat de werkgeefster het loon van de werkneemster moest doorbetalen tot 18 januari 2023, omdat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen zou hebben voldaan. Dit besluit werd in een later bezwaar bevestigd door het UWV.
Tijdens de zitting op 7 maart 2024 werd vastgesteld dat de rechtbank Oost-Brabant niet bevoegd was om het beroep van de werkneemster te behandelen, aangezien zij geen woonplaats in Nederland had. Desondanks stemden partijen in met de behandeling van het beroep door deze rechtbank. De rechtbank onderzocht vervolgens of de werkneemster procesbelang had bij haar beroep. Het oordeel was dat de werkneemster onvoldoende procesbelang had, omdat niet duidelijk was welk resultaat zij met haar beroep beoogde. Daarom werd haar beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank beoordeelde vervolgens de loonsanctie die aan de werkgeefster was opgelegd. Het UWV stelde dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, omdat zij was uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid van de werkneemster. De rechtbank concludeerde dat de werkgeefster inderdaad onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de loonsanctie in stand bleef. De rechtbank oordeelde dat de tekortkomingen in het handelen van de bedrijfsarts voor rekening en risico van de werkgeefster kwamen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep van de werkneemster niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep van de werkgeefster ongegrond was, zonder terugbetaling van griffierecht of proceskosten.