ECLI:NL:RBOBR:2024:1610

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
23/542
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loonsanctie opgelegd aan de werkgeefster in het kader van de WIA en de procesbelangen van de werkneemster

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 18 april 2024, wordt het beroep van eiseressen tegen de loonsanctie opgelegd aan de werkgeefster beoordeeld. De werkneemster, die als secretaresse werkzaam was, had zich ziek gemeld vanwege Multiple Sclerose en zwangerschapsgerelateerde klachten. Het UWV had op 20 december 2021 besloten dat de werkgeefster het loon van de werkneemster moest doorbetalen tot 18 januari 2023, omdat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen zou hebben voldaan. Dit besluit werd in een later bezwaar bevestigd door het UWV.

Tijdens de zitting op 7 maart 2024 werd vastgesteld dat de rechtbank Oost-Brabant niet bevoegd was om het beroep van de werkneemster te behandelen, aangezien zij geen woonplaats in Nederland had. Desondanks stemden partijen in met de behandeling van het beroep door deze rechtbank. De rechtbank onderzocht vervolgens of de werkneemster procesbelang had bij haar beroep. Het oordeel was dat de werkneemster onvoldoende procesbelang had, omdat niet duidelijk was welk resultaat zij met haar beroep beoogde. Daarom werd haar beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank beoordeelde vervolgens de loonsanctie die aan de werkgeefster was opgelegd. Het UWV stelde dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, omdat zij was uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid van de werkneemster. De rechtbank concludeerde dat de werkgeefster inderdaad onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de loonsanctie in stand bleef. De rechtbank oordeelde dat de tekortkomingen in het handelen van de bedrijfsarts voor rekening en risico van de werkgeefster kwamen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep van de werkneemster niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep van de werkgeefster ongegrond was, zonder terugbetaling van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/542

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2024 in de zaak tussen

[naam], uit [woonplaats] , de werkneemster
en
[naam], uit ’ [vestigingsplaats] , de werkgeefster, tezamen: eiseressen
(gemachtigde: mr. R.J.H. van den Dungen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: S. Barto).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseressen tegen de aan de werkgeefster opgelegde loonsanctie.
1.1.
Met het besluit van 20 december 2021 heeft het UWV bepaald dat de werkgeefster het loon van de werkneemster moet doorbetalen tot 18 januari 2023 (loonsanctie), omdat de werkgeefster niet zou hebben voldaan aan haar re-integratieverplichtingen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 9 januari 2023 op het bezwaar van eiseressen is het UWV bij het opleggen van de loonsanctie gebleven.
1.3.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiseressen hebben een nader stuk ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] als waarnemer van de gemachtigde van eiseressen en de gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

Voorvragen
De bevoegdheid van de rechtbank
2. Tijdens de zitting heeft de rechtbank aan de orde gesteld dat de rechtbank Oost-Brabant niet bevoegd is voor zover het beroep is ingesteld door de werkneemster. De werkneemster heeft immers geen woonplaats in Nederland en het UWV heeft zijn zetel in Amsterdam. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de rechtbank Amsterdam bevoegd. Partijen hebben er desondanks mee ingestemd dat het beroep van de werkneemster wordt behandeld door de rechtbank Oost-Brabant.
De ontvankelijkheid van het beroep van de werkneemster
3. Voordat de rechtbank het beroep inhoudelijk beoordeelt, onderzoekt zij ambtshalve of de werkneemster procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Er is voldoende procesbelang als de werkneemster met het ingestelde beroep ook daadwerkelijk het resultaat kan bereiken dat zij beoogt. Daarnaast moet dit resultaat voor haar ook feitelijk betekenis kunnen hebben. Tijdens de zitting is namens de werkneemster toegelicht dat zij haar werkgeefster wil steunen door zelfstandig beroep in te stellen. Hieruit volgt echter niet welk resultaat zij met haar beroep voor ogen heeft. Het ontbreekt daarnaast aan een onderbouwing van de feitelijke betekenis van een gegrond beroep voor de werkneemster. Dat leidt tot het oordeel dat de werkneemster onvoldoende procesbelang heeft bij haar beroep tegen de loonsanctie. De rechtbank verklaart het beroep van de werkneemster daarom niet-ontvankelijk.
De inhoudelijke beoordeling van het beroep van de werkgeefster
4. De rechtbank beoordeelt de loonsanctie die aan de werkgeefster is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
4.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep van belang zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
De relevante feiten en omstandigheden
5. De werkneemster werkt als secretaresse bij de werkgeefster. Op 26 september 2019 meldt zij zich ziek vanwege klachten als gevolg van Multiple Sclerose en klachten in verband met zwangerschap. Na haar ziekmelding heeft de werkneemster regelmatig contact met de bedrijfsarts en met de werkgeefster.
5.1.
De bedrijfsarts geeft telkens het advies dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt is voor het eigen en passend werk. Vanaf 5 februari 2021 neemt hij aan dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. In zijn aantekeningen van 5 mei 2021 staat onder andere dat de werkneemster aangeeft dat het wel gaat en dat ze zich thuis wel enigszins redt. Ze doet wat ze kan in huis en als het niet gaat, dan laat ze het. Ze moet vaak blijven liggen en veel pijnstilling blijven gebruiken. In de aantekeningen van de bedrijfsarts van 27 augustus 2021 staat dat het nog niet goed gaat en dat de werkneemster weer meer ziek is en dat ze al twaalf dagen in bed ligt. De bedrijfsarts tekent op 26 oktober 2021 onder andere op dat de werkneemster niet veel kan. ADL (activiteiten van het dagelijks leven) lukt haar nog net wel, maar het huishouden niet. Ze laat alles liggen en de familie en echtgenoot voeren dat uit. Ze zorgt alleen dat de baby een schone luier heeft en de fles krijgt. Verder lukt haar niet veel. Ze is blij dat ze af en toe een kleine wandeling kan maken van vijf tot zes minuten. Ze gaat af en toe naar de supermarkt en steunt af op de kinderwagen als een soort rollator. Ze kan dat heel rustig doen, maar ook alleen als ze zich goed voelt. Soms komt ze weken niet buiten.
5.2.
In het Actueel oordeel van 26 oktober 2021 schrijft de bedrijfsarts dat de werkneemster niet werkt en dat zij nog steeds erg hulpbehoevend is. Alleen de ADL-activiteiten zijn nog mogelijk. Hij acht de werkneemster marginaal inzetbaar tot geen benutbare mogelijkheden hebben. Verder geeft hij aan dat er sprake is van een ernstige stoornis die maakt dat de werkneemster voor het grootste deel van de dag bedlegerig is.
5.3.
In de Eindevaluatie van 27 oktober 2021 staat dat er geen mogelijkheden in spoor 1 zijn en dat spoor 2 van de re-integratie niet is ingezet, omdat er geen benutbare mogelijkheden zijn.
5.4.
De werkgeefster verzoekt op 15 augustus 2022 de loonsanctie te bekorten. Bij dat verzoek voegt zij de brief van 3 juni 2022 van verzekeringsarts J.M. Blankenberg van Ergatis. In die brief staat onder andere dat bij de werkneemster sprake is van forse beperkingen, maar dat er verzekeringsgeneeskundig geen sprake is van GBM (geen benutbare mogelijkheden).
Het standpunt van het UWV
6. Het UWV stelt zich op het standpunt dat de re-integratie-activiteiten van de werkgeefster onvoldoende zijn geweest en dat er geen deugdelijke grond voor dit verzuim is aangevoerd. Volgens het UWV heeft de werkneemster vanaf mei 2021 benutbare mogelijkheden. De werkgeefster is dus uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid. Hierdoor is ten onrechte geen nader onderzoek gedaan naar de mogelijkheden in spoor 1 (eigen werkgever) als spoor 2 (mogelijkheden bij een andere werkgever), waardoor re-integratiekansen gemist kunnen zijn. Dit standpunt is gebaseerd op de rapportage van 9 december 2022 van de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) en de rapportage van 30 december 2022 van de arbeidsdeskundige B&B.
Het standpunt van de werkgeefster
7. De werkgeefster is het niet eens met het UWV. Zij voert aan dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van de werkneemster anders heeft ingeschat dan de verzekeringsartsen van het UWV en dat hij terecht heeft vastgesteld dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had. Het oordeel van de bedrijfsarts is zorgvuldig tot stand gekomen en overeenkomstig de feitelijke belastbaarheid van de werkneemster. De beperkingen die de bedrijfsarts heeft gesteld, zijn niet te fors geweest en rechtvaardigen dat de werkgeefster in het kader van re-integratie niet meer heeft gedaan dan zij heeft gedaan. De werkgeefster voegt daaraan toe dat zij geen redenen had om aan de beoordeling van de bedrijfsarts te twijfelen en dat zij op de juistheid daarvan mocht vertrouwen.
Het beoordelingskader
8. De toetsing van het re-integratieverslag door de verzekeringsarts is zowel gericht op het sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts in de eerste twee ziektejaren van de werknemer als op het Actueel oordeel van de bedrijfsarts. De verzekeringsarts moet zich daarbij achteraf een oordeel vormen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden die destijds aanwezig waren. Deze toetsing is geen claimbeoordeling en de bedrijfsarts moet daarbij een professionele marge worden gegund. Gelet op het feit dat artikel 65 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) spreekt over het ‘in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht’ en mede gelet op wat daarover in de Beleidsregels Beoordelingskader Poortwachter en Werkwijzer Poortwachter is vermeld, moet de verzekeringsarts van het UWV toetsen of de bedrijfsarts op basis van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden in redelijkheid tot zijn sociaal medische handelwijze of zijn oordeel over de belastbaarheid van de werknemer heeft kunnen komen. Het enkele feit dat de verzekeringsarts - achteraf oordelend - in sociaal-medisch opzicht zelf anders zou hebben gehandeld of tot een afwijkende inschatting van de belastbaarheid komt, is in dit verband onvoldoende om te kunnen komen tot de conclusie dat de bedrijfsarts de hem toekomende professionele marge heeft overschreden en daarmee sprake is van een tekortkoming in het sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts. [1]
De redenen voor de beslissing van de rechtbank
9. De rechtbank is van oordeel dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid van de werkneemster. Hierdoor is nader onderzoek naar de mogelijkheden in zowel spoor 1 (eigen werkgever) als spoor 2 (mogelijkheden bij een andere werkgever) ten onrechte niet opgepakt waardoor re-integratiekansen gemist kunnen zijn. De verzekeringsarts B&B heeft goed gemotiveerd waarom de bedrijfsarts vanaf mei 2021 in redelijkheid niet tot de door hem gestelde situatie van geen benutbare mogelijkheden heeft kunnen komen. Hij heeft daarbij betrokken dat er op 3 december 2021 toen de werkneemster op het spreekuur van de primaire verzekeringsarts werd gezien, geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, omdat de werkneemster niet voldeed aan één van de uitzonderingscategorieën die zijn beschreven in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Daarnaast legt hij uit dat het terecht is dat de primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er per mei 2021 geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Dit is door de primaire verzekeringsarts vastgesteld op basis van het verloop van de klachten en belemmeringen en dat wat de bedrijfsarts op 5 mei 2021 heeft geschreven, namelijk dat het wel gaat en dat de werkneemster zich thuis wel enigszins redt. De werkneemster doet wat ze kan in huis en als het niet gaat, dan laat ze het. Er is volgens de verzekeringsarts B&B geen verschil in klachten, ervaren belemmeringen of therapie tussen het spreekuur van de primaire verzekeringsarts en het spreekuur van de bedrijfsarts. Ten slotte betrekt de verzekeringsarts B&B bij zijn standpunt dat verzekeringsarts Blankenberg ook aangeeft dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
9.1.
Dat wat de werkgeefster heeft aangevoerd, geeft de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de inschatting van de bedrijfsarts binnen zijn professionele marge valt. In artikel 2 van het Schattingsbesluit zijn limitatieve criteria opgenomen om te kunnen aannemen dat er geen benutbare mogelijkheden aanwezig zijn. De bedrijfsarts heeft gesteld dat de werkneemster bedlegerig is. Hij stelt dat hij dat heeft gebaseerd op navraag bij de werkneemster waaruit bleek dat zij veel rustte en in bed lag. Hij heeft ook navraag gedaan bij diverse behandelaars naar de diagnose en die bevestigden de ernst van de situatie. Deze onderbouwing van bedlegerigheid is naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend. Bij bedlegerigheid gaat het namelijk om een situatie waarin iemand door ziekte aan bed gebonden is. De spreekuuraantekeningen van de bedrijfsarts geven echter onvoldoende aanleiding te oordelen dat van zo’n situatie sprake is. Uit die aantekeningen volgt weliswaar dat de werkneemster veel rust en in bed ligt, maar ook dat zij nog wel in staat is tot enige huishoudelijke of zorgtaken, niet afhankelijk is bij het uitvoeren van ADL-activiteiten en korte wandelingen kan maken. De bedrijfsarts heeft onvoldoende gemotiveerd dat in zo’n situatie gesproken kan worden van bedlegerigheid in de zin van het Schattingsbesluit. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank ook dat in de door de werkgeefster overgelegde brief van 3 juni 2022 van verzekeringsarts Blankenberg staat dat bij de werkneemster sprake is van forse beperkingen, maar dat er verzekeringsgeneeskundig geen sprake is van GBM.
9.2.
Het komt er dus op neer dat er sprake is van een tekortkoming in het sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts. De werkgeefster heeft aangegeven dat zij geen aanleiding had te twijfelen aan het oordeel van de bedrijfsarts, omdat de indruk die zij had van de situatie van de werkneemster naar haar zeggen overeenkwam met het advies dat zij kreeg van de bedrijfsarts. De rechtbank merkt op dat het dossier ook een beeld geeft van een gedreven werkneemster die haar werk met plezier deed, een groot doorzettingsvermogen had en ontwikkelingsmogelijkheden voor de toekomst. Het dossier laat daarnaast een grote betrokkenheid van de werkgeefster zien en tijdens de zitting is ook gebleken dat de werkgeefster zeer begaan is met het lot van haar werkneemster. Dit laat echter onverlet dat de werkgeefster verantwoordelijk is en blijft voor de re-integratie en dat dit ook verantwoordelijkheid impliceert voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de door haar ingeschakelde deskundige. Dat heeft tot gevolg dat de tekortkoming in het handelen van de bedrijfsarts voor rekening en risico komt van de werkgeefster. De Centrale Raad van Beroep heeft deze ‘voor rekening en risico’-benadering in zijn uitspraak van 23 november 2023 [2] tegen het licht gehouden en besloten daaraan vast te houden. De rechtbank ziet in de concrete omstandigheden geen aanleiding om van deze rechtspraak af te wijken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep van de werkneemster is niet-ontvankelijk en het beroep van de werkgeefster is ongegrond. Dat betekent dat de aan de werkgeefster opgelegde loonsanctie in stand blijft. Eiseressen krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van de werkneemster niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van de werkgeefster ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Jong, voorzitter, en mr. M. Venderbosch en mr. M. Cune, leden, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 25 Reïntegratieverplichtingen en verplicht loondoorbetaling werkgever
(…)
9. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. Indien op het moment van verlenging van het tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht bestaat op verlof op grond van artikel 3:1, van de Wet arbeid en zorg, vangt het verlengde tijdvak aan met ingang van de dag waarop dat verlof eindigt. Indien tijdens het verlengde tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht ontstaat op verlof als bedoeld in de derde zin, wordt het tijdvak onderbroken voor de duur van dat verlof.
(…)
Artikel 65 Reïntegratieverslag bij aanvraag
De aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet gaat vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. De eerste zin is niet van toepassing voorzover artikel 26, eerste lid, toepassing vindt. Het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde dan wel de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet en de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen, die zijn verricht.
Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
Artikel 2 De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling
(…)
5. Benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid zijn alleen dan niet aanwezig indien:
a. betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis of in een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet toelating zorginstellingen die zorg verleent waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wet langdurige zorg, met uitzondering van een inrichting waar geestelijk gestoorde delinquenten van overheidswege verpleegd worden;
b. betrokkene bedlegerig is;
c. betrokkene voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat hij lichamelijk niet zelfredzaam is; of
d. betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
(…)

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.