ECLI:NL:RBOBR:2024:159

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
01.993229.15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewoontewitwassen en valsheden in geschrift met aanzienlijke financiële implicaties

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. De verdachte werd beschuldigd van het witwassen van een bedrag van ongeveer EUR 6.176.000,- door middel van contante geldstromen, overboekingen vanuit Turkije en de aankoop van onroerend goed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten gedurende een lange periode een gewoonte hebben gemaakt van het plegen van witwassen, waarbij zij wisten dat de gelden afkomstig waren uit misdrijf. De rechtbank heeft verschillende verweren van de verdediging verworpen, waaronder claims van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en schending van de onschuldpresumptie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat de herkomst van de gelden legaal was en dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd voor de claims van leningen van familieleden in Turkije. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van drie jaar. Daarnaast zijn verschillende onroerende goederen verbeurd verklaard, die door de verdachte zijn verworven met de witgewassen gelden. De rechtbank heeft ook de hypotheekrechten van een derde op deze panden verbeurd verklaard, omdat deze derde op de hoogte was van de criminele herkomst van de gelden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [01.993229.15]
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.993229.15
Datum uitspraak: 22 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteland] op [1974] ,
wonende te [adres 1] ,
thans uit andere hoofde gedetineerd in het Penitentiair complex te Brugge, Legeweg 200 (België).
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 december 2018, 28 oktober 2019, 11 november 2020, 29 november 2021,
6 december 2021, 14 februari 2022, 17 oktober 2022, 7 augustus 2023, 4 december 2023,
7 december 2023, 8 december 2023 en 8 januari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 26 november 2018.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 17 oktober 2022 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode vanaf 1 januari 2005 tot en met
31 december 2012 te Eindhoven, in elk geval in Nederland en/of Instanboel, in
elk geval in Turkije en/of in Neerpelt, in elk geval in België, (telkens)
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen
van witwassen een gewoonte heeft gemaakt en/of zich schuldig heeft gemaakt aan
witwassen,
immers heeft/hebben hij en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 1] en/of
[bedrijf 1] en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) (telkens) (krachtens
die gewoonte)
een voorwerp/voorwerpen, te weten:
- een of meer (contante)geldbedrag(en) van ( tenminste ongeveer) EUR
2.704.225,-, althans enig(e) (contant(e)) geldbedrag(en), verworven en/of
voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van die/dat
geldbedrag(en) gebruik gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of ( [bedrijf 1] en/of [bedrijf 1]
en/of [bedrijf 1] ) en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) (telkens)
wist(en), dat bovenomschreven geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk
-onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig(e)
misdrijf/misdrijven.
(ZD 1)
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2007
tot en met 1 november 2008, te Eindhoven, althans in Nederland, (telkens)
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen
van witwassen een gewoonte heeft gemaakt en/of zich schuldig heeft gemaakt aan
witwassen en/of zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen,
immers heeft/hebben hij en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n)
(telkens) (krachtens die gewoonte) een voorwerp/voorwerpen te weten een of
meer geldbedrag(en) namelijk:
* op of omstreeks 30 maart 2007 op [rekeningnummer] tnv verdachte een
geldbedrag van EUR 350.000,-, althans enig geldbedrag, (geldstroom 5) en/of
* op of omstreeks 7 augustus 2007 op [rekeningnummer] tnv van
verdachte een geldbedrag van EUR 399.988,-, althans enig geldbedrag
(geldstroom 7) en/of
* op of omstreeks 26 maart 2008 op [rekeningnummer] tnv van verdachte
een geldbedrag van EUR 187.925,-, althans enig geldbedrag, (geldstroom 8) en/of
* op of omstreeks 15 april 2008 op [rekeningnummer] tnv verdachte een
geldbedrag van EUR 719.925, althans enig geldbedrag (geldstroom 9) en/of
* op of omstreeks 15 april 2008 op [rekeningnummer] tnv verdachte een
geldbedrag van EUR 499.925,-, althans enig geldbedrag (geldstroom 10) en/of
* op of omstreeks 25 juli 2008 op [rekeningnummer] tnv verdachte een
geldbedrag van EUR 699.988,-, althans enig geldbedrag (geldstroom 11) en/of
* op of omstreeks 7 oktober 2008 op [rekeningnummer] tnv verdachte
een geldbedrag van EUR 99.975,-, althans enig geldbedrag, (geldstroom 12)
verworven en/of voorhanden gehad, terwijl hij en/of (een of meer van) zijn
medeverdachte(n) (telkens) wist/wisten, dan wel redelijkerwijs moest/moesten
vermoeden, dat die geldbedragen/dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig(e)
misdrijf/misdrijven;
(ZD 2)
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode vanaf 15 oktober 2003 tot en
met 4 april 2018 te Eindhoven en/of Lierop, in elk geval in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van
het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt en/of zich schuldig heeft
gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij en/of (een of meer van) zijn
medeverdachte(n) (telkens) (krachtens die gewoonte) een voorwerp/voorwerpen,
te weten: de/het na te noemen pand/panden/perceel/percelen:
* het pand/de panden/het perceel/de percelen aan de [adres 2] (ook omschreven als de [adres 2] , [adres 2] )/ [adres 3] / [adres 4] te Eindhoven (transactie 1) en/of
* het pand/het perceel [adres 5] te Eindhoven (transactie 3) en/of
* het pand/de panden/het perceel/de percelen aan de [adres 6] te Eindhoven
(transactie 4) en/of
* het pand/de panden/het perceel/de percelen aan de [adres 7] (ook omschreven als de [adres 7] , [adres 7] ) te Eindhoven (transactie 5) en/of
* het pand/perceel [adres 11] te Lierop (transactie 7) en/of
* het pand/de panden/het perceel/de percelen aan [adres 9] , [adres 10] , [adres 11] / [adres 12]
, [adres 13] , [adres 14] , [adres 15] / [adres 16] , [adres 17] / [adres 18] , [adres 19] , [adres 20] ,
[adres 20] (ook omschreven als [adres 21] en [adres 22] , [adres 23] , [adres 24] )/ [adres 25] te Eindhoven (transactie 12) en/of
* het pand/de panden/het perceel/de percelen aan [adres 26] / [adres 26]
/ [adres 27] (ook omschreven als [adres 27] ) te Eindhoven (transactie 14) en/of
* het pand/perceel [adres 28] te Eindhoven (transactie 15) en/of
* het pand/de panden/het perceel/de percelen aan de [adres 29] te
Eindhoven (transactie 16) en/of
* het pand/de panden/het perceel/de percelen aan de [adres 30] , [adres 31] ,
[adres 32] (ook omschreven als de [adres 30] , [adres 31] , [adres 32] , [adres 33] )/ de [adres 30] (kadastraal bekend als [adres 34] ) (ook omschreven als de [adres 34] ) / [adres 34] ( [adres 34] ) (ook omschreven als [adres 35] )/ [adres 35]
) (ook omschreven als [adres 36] )/perceel grond [adres 36] ( [adres 36] ) (ook omschreven als [adres 36] ) te Eindhoven (transactie 22)
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of gebruik van gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n)
(telkens) wist(en), dat bovenomschreven pand(en)/perce(e)l(en) geheel of
gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig(e)
misdrijf/misdrijven.
(ZD 3)
4.
hij op of omstreeks 15 mei 2009, althans in of omstreeks de maand mei 2009,
althans in of omstreeks de periode september 2008 tot en met mei 2009 te
Hasselt (België), in elk geval in België, en/of te Eindhoven, in elk geval in
Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt (van) een vals(e) en/of
vervalst(e) (kopie van een)
carte d'immatriculation/kentekenbewijs/inschrijvingsbewijs voor een Porsche
(proces-verbaal pagina 9112) -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot
bewijs van enig feit te dienen- als ware deze/dit echt en onvervalst dan wel
opzettelijk zodanig geschrift voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of
redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als
ware het echt en onvervalst, bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin
dat valselijk en/of in strijd met de waarheid op die/dat (kopie van een)
carte d'immatriculation/kentekenbewijs/inschrijvingsbewijs was opgenomen en/of
vermeld dat de Porsche in eigendom toebehoorde aan [bedrijf 2] . en/of dat de
eigenaar [bedrijf 2] . gevestigd was aan [adres 37] en/of
dat de Porsche het chassisnummer [nummer] had en bestaande dat
gebruik maken hierin dat door hem, verdachte, dit geschrift tijdens en/of bij
gelegenheid van een politieverhoor werd verstrekt aan en/of ter beschikking
gesteld aan de officier van gerechtelijke politie [verbalisant] ;
(ZD 4)
5.
hij op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 30 september 2016, althans in
of omstreeks de maand september 2016, te Budel, gemeente Cranendonck, in elk
geval in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen,
in een authentieke akte, te weten (een afschrift van) een akte van
aandelenoverdracht ( [nummer] ), opgemaakt door notaris [medeverdachte 1]
en/of notariskantoor [bedrijf 3] (proces-verbaal pagina 9513 tot en
met 9518), een of meer valse opgave(n) heeft doen opnemen aangaande (een)
feit(en) van welke waarheid die akte of dat afschrift van die akte moest doen
blijken,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van ) zijn
medeverdachte(n) alstoen aldaar in die akte of dat afschrift van die akte
valselijk en/of in strijd met de waarheid door voornoemde notaris en/of
voornoemd notariskantoor doen opnemen -zakelijk weergegeven- dat
-verkoper aan koper de juistheid garandeert van de hiervoor in de inleiding
door hem gedane opgaven (inzake vennootschap en aandelen), van welke opgaven
deel uitmaakt een aan de akte gehechte verklaring aandeelhouder, waarin wordt
gesteld dat gedurende deze periode (vanaf 2007 tot 27 september 2016) zich
geen bijzonderheden (met betrekking tot [bedrijf 1] ) hebben
voorgedaan en/of
-verkoper aan koper alle inlichtingen en gegevens met betrekking tot de
vennootschap en haar onderneming heeft verstrekt, welke naar verkoper heeft
begrepen of moest begrijpen voor koper van belang zijn en/of
-noch door noch tegen de vennootschap ( [bedrijf 1] ) een gerechtelijke
procedure is aanhangig gemaakt of aangekondigd,
(terwijl toen een strafrechtelijk onderzoek en/of een strafrechtelijk
financieel onderzoek liep(en) tegen [bedrijf 1] ),
zulks met het oogmerk om die akte of dat afschrift van die akte te gebruiken of
door een ander of anderen te doen gebruiken als ware(n) zijn opgave(n) in
overeenstemming met de waarheid;
(ZD 5)
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 september 2016, althans in of omstreeks de maand
september 2016, te Budel, gemeente Cranendonck in elk geval in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een authentieke akte, te weten (een afschrift van) een akte van
aandelenoverdracht (21037/SB), opgemaakt door notaris [naam 1]
en/of notariskantoor [bedrijf 3] (proces-verbaal pagina 9513 tot en
met 9518), -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit
te dienen- valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van ) zijn
medeverdachte(n) alstoen aldaar opzettelijk valselijk genoemde akte voorzien
van zijn, verdachtes, handtekening ter bevestiging van de juistheid van het
daarin gestelde/als blijk van instemming met het daarin gestelde, terwijl in
die akte valselijk en/of in strijd met de waarheid was opgenomen - zakelijk
weergegeven - dat
-verkoper aan koper de juistheid garandeert van de hiervoor in de inleiding
door hem gedane opgaven (inzake vennootschap en aandelen), van welke opgaven
deel uitmaakt een aan de akte gehechte verklaring aandeelhouder, waarin wordt
gesteld dat gedurende deze periode (vanaf 2007 tot 27 september 2016) zich
geen bijzonderheden (met betrekking tot [bedrijf 1] ) hebben
voorgedaan en/of
-verkoper aan koper alle inlichtingen en gegevens met betrekking tot de
vennootschap en haar onderneming heeft verstrekt, welke naar verkoper heeft
begrepen of moest begrijpen voor koper van belang zijn en/of
-noch door noch tegen de vennootschap een gerechtelijke procedure aanhangig is
(terwijl toen een strafrechtelijk onderzoek en/of een strafrechtelijk
financieel onderzoek liep(en) tegen [bedrijf 1] ),
zulks met het oogmerk om die akte of dat afschrift van die akte te gebruiken
en/of
door een ander of anderen te doen gebruiken als echt en onvervalst,
terwijl het feit gepleegd is in een authentieke akte.
Samenvatting van de tenlastelegging.
Feiten 1 tot en met 3 betreffen verwijten van (gewoonte) witwassen, al dan niet in vereniging. Feit 1 heeft betrekking op contante geldstromen in Nederland. Feit 2 ziet op overboekingen vanuit Turkije. Feit 3 betreft het investeren van uit misdrijf afkomstig gelden in vastgoed. Onder feit 4 wordt verdachte verweten het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. Onder feit 5 wordt hem verweten dat hij, al dan niet met anderen, in een authentieke akte een valse opgave heeft doen opnemen.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Verweren niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie door verdediging [1]
Ter terechtzitting is door de verdediging bepleit dat het openbaar ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat het handelen van het OM, al dan niet in combinatie met elkaar, in strijd is met:
1) het ne bis in idem-beginsel,
2) de onschuldpresumptie,
3) de beginselen van een fair trial, omdat
4) de strafzaak niet is afgedaan binnen een redelijke termijn en omdat
5) een deel van de feiten is verjaard.
Het volgende is aangevoerd.

1.Het ne bis in idem-beginsel

Vervolging van verdachte voor de feiten 1, 2 en 3 is in strijd met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het Turkse OM is op basis van hetgeen het Nederlandse OM in de rechtshulpverzoeken heeft gesteld een zelfstandig strafrechtelijk onderzoek gestart, waarna het Turkse OM de strafzaak inhoudelijk heeft beoordeeld en heeft geseponeerd. De verdediging heeft in dit verband gewezen op de zaak Miraglia (HvJ EU 10-3-2005, NJ 2006, 225).
De Hoofdofficier van Justitie in Istanbul heeft op 3 februari 2022 besloten dat verdachte en de medeverdachten niet strafrechtelijk zullen worden vervolgd “omdat de wettelijke elementen van het ten laste gelegde strafbare feit niet gevormd zijn”.
Reden hiervoor was dat in Turkije een basisdelict nodig is om te komen tot witwassen en een basisdelict ontbreekt in de onderhavige zaak. Turkije kent het Nederlandse zogenaamde 6-stappenplan (beoordelingskader) voor witwassen niet.
De verdediging heeft in dit verband gewezen op de omstandigheid dat de Turkse Hoofdofficier van Justitie de lening van [getuige 1] heeft beoordeeld en daartoe alle verdachten, ook [verdachte] , heeft gehoord en uitvoerig onderzoek heeft gedaan; dit is terug te vinden in het strafdossier vanaf p. 10370. Er heeft een inhoudelijk onderzoek naar de feiten plaatsgevonden.
Voormelde omstandigheden, in onderling verband bezien, indachtig het vertrouwensbeginsel, rechtvaardigen de conclusie dat sprake is van een dubbele vervolging en dus strijd met het ne bis in idem-beginsel.

2.De onschuldpresumptie

Het vervolgen van verdachte in Nederland voor witwassen, ondanks de sepotbeslissing voor dezelfde feiten in Turkije, levert strijd op met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).

3.Handelen OM in strijd met fair trial

Het OM heeft in het kader van rechtshulp bewust onjuiste informatie verstrekt door aangaande verdachte drugs-gerelateerde verdenkingen met Turkije te delen; dit heeft het OM volgens de verdediging gedaan met het doel de Turkse autoriteiten, die een gronddelict eisen, over de streep te trekken om mee te werken aan een veroordeling voor witwassen naar Nederlands recht.
Ook de wijze waarop de rechter-commissaris uitvoering heeft gegeven aan de verwijzingsbeslissingen van de rechtbank met betrekking tot het horen van de getuigen [getuige 2] (oom) en [getuige 1] levert schending op met de beginselen van een fair trial. [getuige 1] is nog altijd niet gehoord. [getuige 2] bleek te zijn overleden.

4.Schending redelijke termijn

Uitgaande van een aanvang van de redelijke termijn op 23 februari 2016, toen de doorzoeking in de woning van verdachte plaatsvond, is de redelijke termijn met 5,5 jaren overschreden. De verdediging heeft verzocht ook in dit verband rekening te houden met de al genoemde uitzonderlijke omstandigheden met betrekking tot de waarheidsvinding, die zijn gelegen in het niet horen van getuigen, de niet gerespecteerde onschuldpresumptie en de onjuiste informatie die is gedeeld met Turkije. De verdediging heeft geconcludeerd dat het OM ieder recht tot verdere vervolging heeft verspeeld. De verdediging heeft tevens aangevoerd dat de inbreuken niet alleen onherstelbaar zijn, maar ook niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze kunnen worden gecompenseerd, waardoor “the proceedings as a whole not fair” zijn.

5.Verjaring

De verjaringstermijn voor witwassen is 12 jaren en gelet op de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de wetswijziging van artikel 72 Sr dient de daad van vervolging bij verdachte bekend te zijn. De beslissing tot de opening van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) tegen verdachte is op 25 februari 2016 aan hem betekend. Volgens de verdediging is dit de eerste daad van de vervolging die de verjaring stuit.
De verdediging heeft geconcludeerd dat alle ten laste gelegde witwasdelicten met een pleegdatum voor 25 februari 2004 zijn verjaard.
Meer in het bijzonder heeft de verdediging nog de problematiek van de aflopende en voortdurende bestanddelen van witwasdelicten aan de orde gesteld. Anders dan het OM heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een voortdurend commissiedelict, nu het in de kern gaat om het verkrijgen van geldbedragen en panden en dus om in de tijd begrensde handelingen.
Standpunt OM:
Het OM heeft kort samengevat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid op alle onderdelen weersproken.
Oordeel rechtbank
Ad 1 ne bis in idem-beginsel
Ad 2 onschuldpresumptie
Wettelijk kader ne bis in idem-beginsel
Artikel 68 Sr luidt:
1.Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
2.Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°.vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°.veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3.Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.
Beoordeling
De rechtbank overweegt dat het ne bis in idem-beginsel een garantie inhoudt tegen een dubbele vervolging wegens hetzelfde feitelijk gebeuren als waarvoor men reeds eerder is veroordeeld, vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging.
In dit geval is, ook volgens het standpunt van de verdediging, geen sprake van een rechterlijke uitspraak, zodat van een situatie als bedoeld onder lid 1 en 2 van artikel 68 Sr geen sprake is.
De vraag is of artikel 68 lid 3 Sr hier dan van toepassing is. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend.
De rechtbank heeft van het OM bij mailbericht van 12 december 2022 de in de Turkse taal opgestelde “kennisgeving van niet verdere vervolging” ontvangen van de Hoofdofficier van Justitie te Istanbul van 3 februari 2022. Ook heeft de rechtbank de vertaling in het Nederlands daarvan ontvangen.
Van de voormalige raadsman van verdachte heeft de rechtbank per mailbericht van 13 juni 2023 een door een andere tolk vertaalde versie ontvangen van de beslissing van de Hoofdofficier van Justitie te Istanbul van 3 februari 2022 met de titel: “besluit dat er geen aanleiding bestaat tot verdere vervolging”.
De rechtbank constateert wat verschillen tussen beide vertaalde versies van de beslissing, maar stelt vast dat uit beide vertalingen kan worden begrepen dat de beslissing van de Turkse Hoofdofficier -zakelijk weergegeven- inhoudt dat besloten wordt om de zaak niet te vervolgen omdat de wettelijke elementen van het strafbaar feit waarvan verdachte wordt verdacht, ontbreken. Dat is op geen enkele wijze te lezen als de onherroepelijke afdoening van een feit door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld, zoals bepaald in artikel 68 lid 3 Sr.
De rechtbank concludeert dat van een beslissing, zoals bedoeld in artikel 68, eerste, tweede of derde lid, Sr geen sprake is. Daarom is, anders dan de verdediging heeft gesteld, evenmin sprake van een vervolging, die strijdig is met artikel 68 Sr.
Dat uit internationale rechtsregels volgt dat er desalniettemin sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel omdat door de Turkse autoriteiten op inhoudelijke gronden is besloten tot seponering, zoals de verdediging heeft aangevoerd, volgt de rechtbank evenmin. De rechtbank heeft geen rechtsregel aangetroffen op grond waarvan een (bewijs)sepot in Turkije zou moeten leiden tot een verbod tot vervolging in Nederland. En zelfs als er situaties denkbaar zouden zijn waarin dat wel aan de orde zou zijn, dan doet die situatie zich hier niet voor. De Turkse autoriteiten hebben in het “besluit tot niet verdere vervolging” uiteen gezet dat zij van verdere vervolging afzien, juist omdat voor bewezenverklaring van witwassen in Turkije andere wettelijke vereisten bestaan dan in Nederland en voor die vereisten geen bewijs is geleverd: om tot witwassen te kunnen komen, moet er volgens het Turkse Wetboek van Strafrecht juridisch vaststaan welk strafbaar feit voorafgaand aan dit delict is gepleegd. Dat betekent dat door de Turkse autoriteiten ten aanzien van andere misdrijven een bewijssepot heeft gevolgd dan waar de onderhavige vervolging betrekking op heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank is om dezelfde reden evenmin sprake van strijd met de onschuldpresumptie, zoals door de verdediging betoogd.
Ad 3 strijd met fair trial
Ad 4 redelijke termijn
De rechtbank stelt aan de hand van de in de rechtshulpverzoeken weergegeven antecedenten van verdachte (p. 4965-4966 en p. 4984) vast dat van het delen van onjuiste informatie geen sprake is geweest. In zoverre mist het verweer dat het OM de Turkse autoriteiten onjuiste informatie heeft verstrekt feitelijke grondslag.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de strafvervolging van verdachte uitzonderlijk lang heeft geduurd en dat dit mede tot gevolg heeft gehad dat een door de verdediging verzochte (en toegewezen) getuige, [getuige 2] , niet meer kon worden gehoord, omdat hij is overleden.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Wel kan de overschrijding aanleiding geven tot compensatie in de op te leggen straf. De rechtbank komt hierop later in dit vonnis terug.
De rechtbank stelt verder vast dat twee toegewezen getuigen, [getuige 2] (overleden oom) en [getuige 1] , niet zijn gehoord. Zij zijn evenwel geen belastende getuigen. Hoewel de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad om deze getuigen te ondervragen, voldoet de procedure in haar geheel naar het oordeel van de rechtbank wel aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Specifiek ten aanzien van [getuige 1] , door de verdediging genoemd als belangrijkste getuige, overweegt de rechtbank als volgt.
Het verzoek om deze getuige, woonachtig in Turkije, te horen is door de rechtbank op 18 december 2018 toegewezen met de overweging dat het horen van deze getuige in het belang is van de verdediging van verdachte.
De rechtbank ziet in het dossier dat er verschillende pogingen zijn gedaan om de getuige te horen.
  • Op 28 oktober 2019 is ter zitting besproken dat het OM had geprobeerd de getuige naar Nederland te halen, maar dat dat niet was gelukt. Rechtshulpverzoeken aan Turkije verliepen moeizaam.
  • Op 11 november 2020 is ter zitting gebleken dat de getuige nog altijd niet was gehoord, maar dat een videoverhoor was gepland op 16 december 2020. Het verhoor heeft die dag echter niet plaats kunnen vinden als gevolg van een corona-lockdown in Turkije. Een nieuwe datum werd gepland op 6 juli 2021. Ook toen heeft het verhoor niet plaats kunnen vinden, nu omdat de getuige ziek was.
  • Op 29 november 2021 is ter zitting gebleken dat de getuige nog niet was gehoord, maar dat een verhoor gepland was in januari 2022.
  • Op 14 februari 2022 is ter zitting gebleken dat de getuige [getuige 1] op 12 januari 2022 opnieuw niet gehoord is kunnen worden. Het OM en de verdediging zijn vervolgens ter zitting overeengekomen dat een verhoor zal plaatsvinden via vooraf op te stellen schriftelijke vragen.
  • Op 17 oktober 2022, toen de inhoudelijke behandeling wegens ziekte van de advocaat van verdachte niet kon doorgaan, is ter zitting gebleken dat [getuige 1] nog niet was gehoord. De rechtbank heeft toen beslist dat de rechter-commissaris zou proberen hem alsnog te horen.
  • De rechter-commissaris heeft op 31 augustus 2023 in een proces-verbaal van bevindingen uitgelegd welke moeite hij heeft gedaan om de getuige te traceren en hij heeft toen het onderzoek, voor zover dat zag op het horen van deze getuige, beëindigd. De getuige bleek op dat moment onvindbaar op het door de verdediging opgegeven adres in [plaats 1] in Oost-Turkije. In een proces-verbaal van 21 februari 2023 werd gerapporteerd dat niemand in het dorp [getuige 1] bleek te kennen. Vermeld werd dat de getuige niet in het dorp woont.
  • De rechter-commissaris heeft hierna, op 20 november 2023, na opgave van de verdediging op 19 oktober 2023 van een adres in Istanboel waar [getuige 1] mogelijk kon worden bereikt, nog bericht dat een rechtshulpverzoek is uitgezet bij AIRS.
Op 4 december 2023 is ter zitting gebleken dat de getuige niet is gehoord. Het verzoek van de verdediging om de strafzaak aan te houden om de getuige alsnog te horen heeft de rechtbank ter terechtzitting van 4 december 2023 afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, mede gelet op het tijdsverloop en de moeite die is gedaan, onaannemelijk is dat [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. De rechtbank is van oordeel er voldoende inspanningen zijn geweest om deze getuige op te sporen en te horen gelet op de verschillende pogingen daartoe zoals hiervoor geschetst.
De vraag rijst of de beperking in het ondervragingsrecht van de verdediging ten aanzien van de getuige een ontoelaatbare beperking van de verdedigingsrechten oplevert, ten gevolge waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat geen sprake is van een eerlijk proces.
De rechtbank stelt in dat kader voorop dat indien de verdediging hierdoorgeen behoorlijke en effectieve gelegenheid heeft om het door artikel 6, derde lid, onder d, van het EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht uit te oefenen, een veroordeling van de verdachte desondanks in overeenstemming kan zijn met de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Bepalend is daarvoor, zo komt in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren, de uiteindelijke evaluatie van ‘the overall fairness of the trial’. Van belang hierbij zijn:
( i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
(ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit en
(iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd.
Naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige die niet gehoord kon worden groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is de reden waarom de genoemde getuige niet is gehoord erin gelegen dat hij (uiteindelijk) onvindbaar was en het onaannemelijk was dat hij binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord.
De volgende vraag die beantwoord moet worden, is of de verklaringen van deze getuige als ‘sole or decisive’ bewijs dienen te worden beschouwd.
De rechtbank stelt vast dat de getuige [getuige 1] niet een belastende getuige is, maar een getuige om wiens verhoor de verdediging heeft verzocht, teneinde de verklaring van verdachte te ondersteunen die van hem volgens het zogenaamde 6-stappenplan in witwaszaken wordt verlangd. Het belang van de verdediging om de getuige te horen heeft de rechtbank al eerder ingezien en ziet de rechtbank ook nu nog in. De rechtbank zal om die reden het voorgaande kader voor niet gehoorde en wel toegewezen getuigen deels toepassen, ook al is [getuige 1] geen belastende getuige en is zijn verklaring niet (rechtstreeks) van belang voor een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval met name reden om te bezien of er voldoende factoren zijn die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid ten behoeve van de verdediging.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Er zijn getuigen gehoord die over [getuige 1] hebben verklaard. Zo heeft de rechter-commissaris de zoon van de getuige, [getuige 3] , gehoord. Hij heeft onder meer verklaard over de lening van 3.5 miljoen euro die zijn vader aan verdachte zou hebben verstrekt.
Ook zijn de zus van verdachte, [getuige 4] , schoondochter van de getuige en haar echtgenoot [getuige 5] , zoon van de getuige, door de politie gehoord. Ook zij hebben verklaard over [getuige 1] . Verdachte is ook zelf meermalen verhoord over [getuige 1] . Ook ter terechtzitting heeft verdachte verklaringen over hem afgelegd.
Daarnaast heeft onderzoek plaatsgevonden naar de financiële positie van [getuige 1] .
Op 6 december 2021 besliste de rechtbank op het verzoek van de verdediging van 29 november 2021 dat een Turkoloog, gespecialiseerd in het oosten van Turkije, als deskundige een verklaring zal afleggen. De achtergrond van deze toewijzing is door de rechtbank gemotiveerd: “hiermee wordt het de verdediging mogelijk gemaakt een weerwoord te kunnen bieden aan de stelling van het OM dat de registratie van bezittingen en vermogende dorpshoofden in het oosten van Turkije ongeloofwaardig zou zijn”. De deskundige M. van Bruinessen heeft daadwerkelijk een verklaring afgelegd over de (financiële) gebruiken in Oost-Turkije.
Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van het OM hebben de Turkse justitiële autoriteiten [getuige 1] op 5 mei 2016 (kort) gehoord. In het dossier ligt verder een, eveneens zeer summiere, schriftelijke en door [getuige 1] ondertekende, verklaring van 9 mei 2018.
De rechtbank concludeert dat, gegeven het feit dat het niet mogelijk is gebleken [getuige 1] te horen, voldoende factoren voorhanden zijn geweest om het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid te compenseren.
Ad 5 Verjaring
Wettelijk kader
Op witwassen ex artikel 420bis Sr is sinds de wetswijziging van 12 december 2014 een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste zes jaren. Op gewoontewitwassen ex artikel 420ter Sr is een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren gesteld.
Voor deze wetswijziging waren de maximumstraffen vier jaren respectievelijk zes jaren.
Op grond van artikel 1, tweede lid, Sr worden, bij verandering in wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte meest gunstige bepalingen toegepast.
De rechtbank zal daarom in dit verband uitgaan van het laagste strafmaximum van vier jaren c.q. zes jaren gevangenisstraf.
Artikel 70, eerste lid, Sr luidt:
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1
°.in drie jaren voor alle overtredingen;
2
°.in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3
°.in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld.
De verjaringstermijn waarmee de rechtbank in deze strafzaak rekening moet houden is dus 12 jaren.
Per 1 januari 2006 luidt artikel 72, eerste lid, Sr:
1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt immers als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd [2] .
De conclusie van de verdediging dat alle ten laste gelegde witwasdelicten die zijn gepleegd voor 25 februari 2004 zijn verjaard, volgt de rechtbank hierom niet.
De rechtbank stelt vast dat er een zogenaamde stuitingshandeling is geweest op 14 oktober 2015, de datum waarop het OM de vordering tot het instellen van een SFO heeft ingediend. De pleegperiodes, die zijn genoemd in de tenlastelegging, beginnen op 15 oktober 2003 (feit 3). Van verjaring van één (of enkele) van de tenlastegelegde feiten is geen sprake.
De rechtbank overweegt (op dit punt ten overvloede maar voor alle helderheid in verband met de bewezenverklaring die hierna zal volgen) dat de strafbaarstelling van witwassen bestaat uit zowel voortdurende handelingen als handelingen die naar hun aard op een bepaald moment in de tijd plaatsvinden. In de tenlastelegging zijn verschillende witwashandelingen opgenomen. Voor zover de tenlastelegging ziet op witwashandelingen die naar hun aard op een bepaald moment in de tijd plaatsvinden – te weten: het verwerven, overdragen en omzetten – is de verjaringstermijn aangevangen op de dag na die waarop de witwashandelingen zijn gepleegd. Voor zover de tenlastelegging ziet op het verwerven, overdragen en omzetten van uit misdrijf afkomstige voorwerpen in de periode voorafgaand aan 14 oktober 2003, zal, gelet op de in de tenlastelegging genoemde pleegperiode, geen bewezenverklaring kunnen volgen.
Echter, de steeds ook ten laste gelegde witwashandelingen voorhanden hebben en gebruiken hebben, een voortdurend karakter en zien zodoende op een langere periode. Voor deze handelingen kan volgens de rechtbank, gelet op de inhoud van het dossier, een bewezenverklaring volgen, ook waar het panden betreft die zijn verworven (gekocht) voordat de tenlastegelegde periode een aanvang nam, zoals het geval is met de panden die zijn genoemd onder de transactienummers [nummer] (door verdachte gekocht op 10 oktober 2001) en [nummer] (gekocht op 1 september 2003) (feit 3).
Tussenconclusie: het OM is ontvankelijkHet hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat - ook wanneer de verweren in onderling verband en samenhang worden beschouwd - geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarbij plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. De verweren worden verworpen. Het OM is ontvankelijk in de vervolging. De rechtbank stelt tot slot vast dat er geen gronden zijn gebleken voor schorsing van de vervolging. De rechtbank komt daarom nu toe aan een inhoudelijke beoordeling van de ten laste gelegde feiten.
Bespreking algemene verweren ten aanzien van het bewijsAlgemeen verweer: onrechtmatige start van het onderzoek
Voorafgaand aan de bespreking van de feiten heeft de verdediging gepleit voor uitsluiting van alle onderzoeksresultaten van het bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de rechter-commissaris op 14 oktober 2015 (de rechtbank begrijpt 15 oktober 2015) geen machtiging had mogen afgeven voor de start van een SFO jegens verdachte, omdat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Na het strafrechtelijk onderzoek genaamd Page is immers geen belastend bewijsmateriaal naar voren gekomen op grond waarvan een nieuw onderzoek gerechtvaardigd was.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de start van het onderzoek
Met betrekking tot de start van het onderzoek overweegt de rechtbank als volgt.
Het strafrechtelijk onderzoek Alor is op 10 februari 2015 gestart. De aan de start van dit onderzoek ten grondslag liggende informatie is opgenomen in het proces-verbaal van verdenking van 12 maart 2015 (p. 12-22 van het persoonsdossier). Daarin is informatie opgenomen uit zowel afgesloten als op dat moment nog lopende onderzoeken, onder meer Page (onderzoek witwassen van uit Opiumwetdelicten verkregen gelden), Voshaai (onderzoek naar een leningsovereenkomst met [getuige 1] van 3.5 miljoen euro), Gemsbok (vondst materialen in relatie tot verdovende middelen), 228B110184 (vondst van een groot contant geldbedrag, van 17,8 kilogram hennep en van voormelde leningsovereenkomst) en Boomboa (onderzoek naar tuinartikelenwinkel " [nummer] ).
Ook is in het proces-verbaal van verdenking opgenomen de vondst van kant-en-klare joints, aangetroffen na een zogenaamde MMA-melding tijdens een doorzoeking in het pand [adres 28] in Eindhoven. Bij gelegenheid van deze doorzoeking werden verdachte e en zijn zwager [getuige 5] aangehouden.
Daarnaast is de justitiële informatie van verdachte weergegeven en is onderzoek gedaan in het Kadaster en bij de Kamer van Koophandel.
Uit het proces-verbaal van verdenking volgt dat voorafgaande aan de start van dit onderzoek voldoende informatie beschikbaar was om te kunnen spreken van een redelijke verdenking van witwassen en/of schuld witwassen en/of gewoonte witwassen dan wel het medeplegen van deze feiten en/of heling van criminele gelden door verdachte.
De beslissing van de rechter-commissaris om op 15 oktober 2015 een machtiging SFO af te geven was op dit proces-verbaal van verdenking gebaseerd en was om die reden gerechtvaardigd.
Concluderend, de rechtbank is niet gebleken van een onrechtmatige start van het onderzoek tegen verdachte dan wel het zonder recht of gronden afgeven van een machtiging voor de start van een SFO. Het verweer wordt verworpen. De rechtbank komt dan ook niet tot bewijsuitsluiting zoals verzocht.
Algemeen verweer: geen rechtsmacht
De verdediging heeft het verweer heeft gevoerd dat de rechtbank geen rechtsmacht heeft voor zover tenlastegelegde witwashandelingen in Turkije hebben plaatsgevonden, omdat de handelingen die in Turkije zijn verricht niet vallen onder het witwassen zoals daar strafbaar gesteld (punt 232 pleitaantekeningen).
Het oordeel van de rechtbank over het verweer geen rechtsmacht
De rechtbank verwerpt dit verweer. Op grond van artikel 7, eerste lid Sr heeft de rechtbank rechtsmacht: verdachte heeft de Nederlandse nationaliteit en op witwassen is ook in Turkije straf gesteld. De stelling van de verdediging, inhoudende dat vereist zou zijn dat de bestanddelen van het delict witwassen in Turkije identiek zijn aan de bestanddelen in Nederland, vindt geen steun in het recht.
Algemeen verweer: tijdsverloop
De verdediging heeft verder verzocht bij de waardering van het bewijs rekening te houden met het zeer lange tijdsverloop. Van verdachte kan niet worden verwacht dat hij zo lang na dato nog in detail kan verklaren over allerlei zakelijke transacties en overboekingen. Door het tijdsverloop konden getuigen, zoals huurders, bovendien niet meer worden gehoord. De verdediging verzoekt de rechtbank om verdachte onder meer om voornoemde redenen vrij te spreken.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het tijdsverloop
Door de verdediging is terecht aangevoerd dat de feiten inmiddels erg oud zijn.
Dat neemt niet weg dat de rechtbank de verdediging niet volgt in haar stelling dat het tijdsverloop een vrijspraak met zich zou moeten brengen. Door de opsporingsdiensten is uitvoerig en zorgvuldig onderzoek gedaan, zo stelt de rechtbank vast. Verdachte is over alle bevindingen en alle verdenkingen die terugkomen in de tenlastelegging gehoord en heeft ook over bijna al deze verdenkingen een verklaring afgelegd. Er zijn vele getuigen gehoord door de politie. Op verzoek van de verdediging zijn bij de rechter-commissaris nog acht getuigen gehoord. Er is nooit een verzoek gedaan om huurders als getuigen te horen. Inmiddels is het tijdsverloop weliswaar zodanig dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, waarop de rechtbank onder de kop “strafmaat” zal terugkomen, maar dat vormt geen aanleiding voor de conclusie dat vrijspraak moet volgen.
De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.
Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben in het op schrift gestelde requisitoir, waarnaar hier wordt verwezen, gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5 primair.
De verweren ten aanzien van het bewijs
De rechtbank zal de verweren van de verdediging per feit weergeven. [3]
Verweer met betrekking tot feit 1
De verdediging heeft aangevoerd dat het 6-stappenarrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013 [4] ten onrechte is gevolgd. Er zijn geen feiten en omstandigheden op basis waarvan een vermoeden van witwassen kon ontstaan.
De verdediging heeft betoogd dat de kastopstelling op diverse punten onjuist is en heeft geconcludeerd dat geen bedrag resteert ten aanzien waarvan de rechtbank kan vaststellen dat dit niet past bij de legale contante inkomsten van verdachte.
De verdediging heeft tot slot betoogd dat de rechtbank geen rechtsmacht heeft om over de handelingen in Turkije te oordelen.
Beoordeling feit 1 (witwassen; geldstromen Nederland)Met betrekking tot feit 1 zal de rechtbank zich baseren op het beoordelingskader voor witwassen (6-stappenplan). De rechtbank overweegt als volgt.
Het bedrag waar feit 1 betrekking op heeft: de kasopstelling
In het zaaksdossier 1 bevindt zich een eenvoudige kasopstelling (p. 1185-1186) en nadere uitwerking (vanaf p. 1143). In deze kasopstelling zijn de contante ontvangsten en contante uitgaven van verdachte en zijn toenmalige levenspartner [naam 3] over de periode van 2003 tot en met 2012, voor zover die uit het onderzoek bekend zijn geworden, in kaart gebracht.
De tenlastelegging onder feit 1 is beperkt tot de jaren 2005 tot en met 2012. De rechtbank zal zich dan ook in haar overwegingen beperken tot die periode en zal de kasopstelling als zodanig inperken. De bewijsmiddelen met betrekking tot de posten in de kasopstelling zal de rechtbank uitwerken in een bewijsmiddelenbijlage, zoals vermeld voorafgaand aan de bewezenverklaring.
De rechtbank kan zich niet op alle punten met de kasopstelling verenigen en zal deze waar nodig aanpassen. De rechtbank gaat uit van de volgende punten:

Beginsaldo
De verdediging heeft het beginsaldo betwist. Aangevoerd is dat verdachte al sinds 2000 een coffeeshop bezit in mede-eigendom waarin grote contante bedragen omgingen, zoals gebruikelijk is in coffeeshops. Er kwam minstens € 100.000,- per jaar binnen zodat niet kan worden uitgegaan van een beginsaldo van nihil in 2003. Ook moet volgens de verdediging worden meegewogen dat verdachte ook vóór het jaar 2000 geld heeft verdiend in contanten in de import en export van auto’s en horloges en met zijn werk als portier. De verdediging heeft betoogd dat het beginsaldo in 2003 een bedrag van € 500.000,- was. Daarnaast heeft verdachte van 2008 tot en met 2011 villa’s op Ibiza verhuurd en had hij € 125.000,- aan legale huurinkomsten.
De rechtbank verwerpt dit verweer wegens onvoldoende onderbouwing en zal uitgaan van de volgende beginsaldi:
2005 tot en met 2008:
€ 75.000,-
(gebaseerd op de verklaring van verdachte van 21 augustus 2017, dat hij over een bedrag van gemiddeld tussen de 50.000,- en 100.000,- aan kasgeld beschikte);
2009:
€ 88.592,-
(gebaseerd op de vermogensopstelling die [bedrijf 6] heeft opgesteld; [bedrijf 6] is het administratiekantoor dat verdachte had ingehuurd);
2010:
€ 125.249,-(gebaseerd op de gegevens van de Belastingdienst);
2011:
€ 105.244,-(gebaseerd op de gegevens van de Belastingdienst);
2012:
€ 101.250,-(gebaseerd op de gegevens van de Belastingdienst);
2013:
€ 125.025,-
(gebaseerd op de gegevens van de Belastingdienst);
De rechtbank merkt op dat het eindsaldo in het jaar 2005 gelijk is aan het beginsaldo in het jaar 2006. Dat geldt telkens ook voor de jaren erna. Het beginsaldo in 2013 is dus het eindsaldo in 2012.

Contante opnames van Nederlandse bankrekeningen
Deze posten heeft de verdediging niet betwist. De rechtbank neemt deze ongewijzigd over uit de door de politie uitgewerkte kasopstelling.
2005: € 14.920,-
2006: € 10.000,-
2007: € 9.000,-
2008: € 103.485,-
2009: € 5.000,-
2010: € 324.000,-
2011: € 574.970,-
2012: € 4.800,-

Contante legale inkomsten: privé onttrekkingen coffeeshop, arbeidsinkomsten ex-partner en contante huurinkomsten
De post privé onttrekkingen heeft de verdediging betwist.
Aangevoerd is dat verdachte in de jaren 2003 tot en met 2012 de beschikking had over ten minste € 100.000,- aan
contante inkomstenper jaar, afkomstig uit de omzet in de coffeeshop. Ter zitting is gesteld dat deze bedragen in de kasopstelling die de politie heeft opgemaakt ten onrechte niet zijn meegenomen.
De rechtbank overweegt dat verdachte weliswaar steeds heeft gesteld dat hij in de onderzoeksperiode kon beschikken over grote bedragen aan contante inkomsten, afkomstig uit de coffeeshop, maar verdachte heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. De inkomsten uit de coffeeshop zijn verantwoord in de aangiften inkomstenbelasting van verdachte. Voor zover er meer inkomsten waren is, zo oordeelt de rechtbank, van een legale herkomst van deze inkomsten niet gebleken, alleen al omdat deze inkomsten niet zijn verantwoord aan de belastingdienst. De rechtbank zal ook deze post en de post arbeidsinkomsten van de ex-partner van verdachte overnemen uit de door de politie uitgewerkte kasopstelling.
Ook de hoogte van de post
contante huurinkomstenheeft de verdediging betwist.
Het OM baseert zijn berekening met betrekking tot de contante huurinkomsten van verdachte op een excel-overzicht dat afkomstig is uit de eigen administratie van verdachte en op contante stortingen die zijn gevonden op de bankrekening van verdachte met de omschrijving “huur”.
De rechtbank stelt vast dat deze bronnen geen absolute zekerheid geven dat er niet meer huurinkomsten waren: contante inkomsten zijn naar hun aard niet absoluut vast te stellen, tenzij er een waterdichte administratie wordt gevoerd, wat hier niet het geval was. Het dossier bevat echter sterke aanwijzingen voor de aanname van het OM dat de huurinkomsten voor het overgrote deel via de bank verliepen.
Zo heeft getuige [getuige 6] (ex-schoonmoeder van verdachte) verklaard dat zij vanaf 2006 een aantal jaar de huurinkomsten van verdachte bij hield en dat alle huurinkomsten via de [bedrijf 4] binnenkwamen (p. 3345). Namens [bedrijf 4] , waar een deel van de vastgoedportefeuille van verdachte was ondergebracht, is informatie verstrekt dat alle huurpenningen giraal werden ontvangen op de privé-rekening van verdachte en van zijn compagnon (p. 2130).
Uit de verstrekte gegevens van [bedrijf 5] blijkt dat zij vanaf mei 2009 tot januari 2013 voor vier panden in Eindhoven de huren inden en dat de huur voor het allergrootste deel giraal werd ontvangen (p. 3380).
De [getuige 7] van [bedrijf 4] heeft verklaard dat alle huurinkomsten, afkomstig van panden die gefinancierd zijn door [bedrijf 4] via de [bedrijf 4] moesten lopen (p. 3391). Ook andere stukken van de [bedrijf 4] wijzen daarop (p. 3264).
De verdediging heeft een alternatieve berekening overgelegd (de rechtbank verwijst naar de pleitaantekeningen) en aangevoerd dat er veel meer contante huurinkomsten waren. De grondslag voor deze alternatieve berekening is een overzicht dat zich in het dossier bevindt tussen de stukken die van de [bedrijf 4] zijn ontvangen (p. 3321), gecombineerd met een overzicht van het onroerend goed, in bezit van verdachte, van de hand van [bedrijf 6] , over 2008 en 2009 (p. 895 en 900 ev).
De rechtbank volgt deze alternatieve berekening niet en overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft steeds gesteld dat hij in de onderzoeksperiode over aanzienlijke, contante geldbedragen kon beschikken, onder andere doordat hij een fors deel van zijn huurinkomsten in contanten ontving. Gedurende het onderzoek is verdachte steeds in de gelegenheid gesteld deze stelling te onderbouwen. Pas nu, tijdens de behandeling ter zitting, komt verdachte met deze alternatieve berekening. Dat maakt het wat de rechtbank betreft op voorhand al minder betrouwbaar.
De rechtbank stelt ten aanzien van de inhoud van de berekening voorop dat niet duidelijk is geworden door wie, op basis van welke informatie, de overzichten waar de verdediging zich op gebaseerd, is opgesteld. Het ene overzicht is afkomstig uit stukken van de [bedrijf 4] . Uit het dossier komt naar voren dat verdachte vaker aantoonbare onjuistheden aan de bank heeft verteld. Zo blijkt uit gespreknotities van medewerkers van de [bedrijf 4] dat hij daar onder andere heeft gezegd “ook in Turkije samen met zijn vader verscheidene beleggingspanden in bezit hebben en overige vermogensbestanddelen” en sinds 2002 “geen enkele betrokkenheid meer met de coffeeshop hebben” (p. 3326), terwijl verdachte bij de politie en ter zitting heeft aangegeven dat dit niet juist is.
De andere overzichten zijn opgesteld door [bedrijf 6] . De eigenaar van [bedrijf 6] , getuige [getuige 8] , heeft verklaard dat hij in ieder geval nooit de juistheid van de door hem ontvangen informatie vaststelde (p. 5779). [getuige 9] , die vermogensbeheer van verdachte heeft verzorgd en over wie verdachte heeft verklaard dat zij volledig op de hoogte was, heeft later, in 2013 een overzicht heeft gemaakt dat is gelegd naast hetgeen [bedrijf 6] had geproduceerd en dat de verschillen erg groot waren (p. 3376 ev). Aan overzichten opgesteld door [bedrijf 6] hecht de rechtbank dan ook weinig waarde.
Daar komt bij dat de alternatieve berekening zoals opgesteld door de verdediging zich op meerdere punten slecht verhoudt met de informatie die zich in het dossier bevindt. De rechtbank benoemt een aantal punten, zonder daarmee volledig te zijn:
Wat betreft het jaar 2007 is het de rechtbank opgevallen dat het overzicht dat door de verdediging is opgesteld uitgaat van een bedrag aan contante huurinkomsten van € 824.272, terwijl in de aangifte Inkomstenbelasting over dat jaar een bedrag van € 466.988,- is opgegeven.
Over 2009 komt de alternatieve berekening uit op een bedrag van € 996.600,- aan totale huurinkomsten, terwijl in het overzicht van [bedrijf 6] wordt uitgegaan van een ander totaal, namelijk € 1.029.027,-, waarbij de alternatieve berekening ervan uitgaat dat € 498.064,83 contant is ontvangen, terwijl in het overzicht van [bedrijf 6] wordt gesproken over een totale toename van contante gelden tot slechts € 88.592,-.
De rechtbank ziet verder dat in de alternatieve berekening huurinkomsten zijn opgenomen met betrekking tot de [adres 11] in Lierop, terwijl naar het oordeel van de rechtbank uit onderzoek is komen vast te staan dat hier in het geheel geen verhuur heeft plaatsgevonden.
Bovendien strookt het overzicht van de verdediging niet met de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen waaruit juist blijkt dat het overgrote deel van de betalingen van de huur via girale overboekingen plaatsvond.
De rechtbank kan, concluderend, de alternatieve berekening van de verdediging niet volgen, nu de gehanteerde uitgangspunten niet te traceren en onbetrouwbaar zijn.
De rechtbank ziet gelet op dit alles grond zich te verenigen met de uitgangspunten in de kasopstelling zoals opgenomen in het dossier voor wat betreft de contante huurinkomsten.
Concluderend, de rechtbank neemt de door de politie uitgewerkte kasopstelling over wat betreft de privé onttrekkingen coffeeshop, arbeidsinkomsten ex-partner en contante huurinkomsten. Dit brengt de
contante ontvangsten vanuit legaal inkomenvan verdachte op bedragen van respectievelijk:
2005: € 46.013,-
2006: € 95.870,-
2007: € 47.792,-
2008: € 26.000,-
2009: xxx
2010: € 2.200,-
2011: xxx
2012: € 10.250,-

Contante stortingen
De contante stortingen op Nederlandse bankrekeningen van verdachte over de jaren 2005, 2006, 2007 worden niet betwist.
Met betrekking tot het jaar
2008heeft de verdediging betwist dat alle stortingen op Belgische rekeningen bij de [bedrijf 7] van en voor verdachte waren. De rechtbank acht dit evenmin bewezen en daarom zal de rechtbank bedragen tot € 160.000,-, die werden gestort op bankrekeningen van de broer van verdachte, in mindering brengen op de contante uitgaven volgens de berekening van de politie.
Met betrekking tot het jaar
2009heeft de verdediging betwist dat een bedrag van € 10.000,-, gestort op de en/of rekening van verdachte en zijn compagnon [medeverdachte 3] volledig aan verdachte is toe te rekenen. De verdediging heeft gepleit voor de helft, € 5.000,-. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Verdachte heeft ter terechtzitting van 4 december 2023 verklaard dat hij niet weet waarom het geld op de en/of rekening is gestort, maar dat hij er niettemin van uitgaat dat het geld van hem is geweest. De wijze waarop het totale geldbedrag eerst op de en/of rekening is gestort en daarna is doorgestort op een rekening van verdachte, past hier ook bij.
Met betrekking tot de jaren
2010, 2011 en 2012heeft de verdediging betwist dat stortingen op Turkse bankrekeningen van verdachte en op de Turkse bankrekening van [bedrijf 1] afkomstig zijn uit misdrijf, nu het hier telkens gaat om geld dat afkomstig is uit geldleningen uit Turkije. De rechtbank stelt op deze plaats vast dat [bedrijf 1] een vennootschap is van verdachte en dat hij als enige gemachtigd was te beschikken over de gelden op deze bankrekening. De rechtbank volgt de stellingen van de verdediging daarom niet. Op de stelling dat het hier gaat om gelden die afkomstig zijn uit leningen van Turkse familieleden van verdachte zal de rechtbank op deze plaats niet ingaan. Zij zal dit doen bij de bespreking van feit 2. Kort gezegd komt het erop neer dat de rechtbank deze stelling niet volgt.
De rechtbank volgt, met uitzondering van de € 160.000,- in 2008, de kasopstelling waar het de contante stortingen betreft.
2005: € 157.830,-
2006: € 351.850,-
2007: € 270.531,-
2008: € 402.100,-
2009: € 133.480,-
2010: € 703.920,-
2011: € 1.013.946,-
2012: € 300.510,-

Contante uitgaven
Met betrekking tot het jaar
2005heeft de verdediging de post van € 65.000,- ter zake een contante storting op de kwaliteitsrekening van het notariskantoor [bedrijf 8] op naam van [getuige 10] (hierna: [getuige 10] ) betwist, omdat [getuige 10] volgens verdachte over deze transactie leugenachtig heeft verklaard. De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op 27 mei 2005 een koopovereenkomst is opgesteld tussen [getuige 10] en verdachte met daarin een boetebeding. Op grond van het bankafschrift van de [bedrijf 9] (p. 2554), en het stortingsbewijs in de bijlage (p. 2555), kan verder worden vastgesteld dat op 14 juni 2005 op naam van [getuige 10] een bedrag van € 65.000,- contant is gestort op de girorekening van het notariskantoor. [getuige 10] heeft een getuigenverklaring afgelegd, waarin hij gedetailleerd heeft verklaard over deze transactie (in feit 3 betreft dit transactie 1) en de afspraken die hij met verdachte heeft gemaakt. [getuige 10] verklaart uitgebreid over het probleem van verdachte die “zwart geld wit wilde maken”, een probleem waarmee [getuige 10] hem hielp door een koopovereenkomst met boetebeding van € 65.000,- voor een pand af te sluiten zonder intentie het pand daadwerkelijk over te nemen en vervolgens het boetebedrag met contant geld van verdachte te voldoen (p. 2558). Deze verklaring acht de rechtbank betrouwbaar, omdat hetgeen de getuige verklaart overeenstemt met de gang van zaken, zoals daarvan blijkt uit de onderliggende stukken en omdat de getuige met zijn verklaring niet alleen verdachte maar ook zichzelf belast.
De rechtbank neemt de post van € 65.000,- op in de kasopstelling.
De post van € 100.000,- ter zake een lening aan [getuige 11] (hierna: [getuige 11] ) is eveneens betwist. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende:
Uit de stukken van notaris [bedrijf 10] blijkt dat verdachte op 23 maart 2005 een contante storting van € 100.000,- heeft verricht op de kwaliteitsrekening van de notaris ten behoeve van de aankoop door [getuige 11] van een pand aan de [adres 38] in Eindhoven (p. 2640). In het dossier ligt een overeenkomst van geldlening tussen verdachte en [getuige 11] (p. 2642). Getuige [getuige 11] heeft hierover onder meer verklaard dat hij het geld nodig had voor het project coffeeshop [naam 2] . Uit de verklaring van [getuige 11] leidt de rechtbank af dat de overeenkomst van geldlening werd opgesteld, omdat verdachte betaalde in contanten (p. 2660).
De post € 100.000,- neemt de rechtbank over uit de kasopstelling die de politie heeft opgesteld.
Uit de gegevens van de RDW is gebleken dat de ex-partner van verdachte ( [naam 3] ) een BMW ER REIHE op naam heeft gehad. Verdachte heeft erkend dat hij deze auto voor haar heeft gekocht. Onderzoek naar de waarde van de auto op het moment van aanschaf heeft uitgewezen dat de waarde € 20.510,- was. De post € 20.510,- neemt de rechtbank over uit de kasopstelling die de politie heeft opgesteld.
Met betrekking tot het jaar
2006geldt het volgende. De verdediging heeft de post € 36.000,- betaling aan [naam 4] inzake hypothecaire lening betwist. Verdachte heeft verklaard nooit een bedrag van die omvang aan [naam 4] te hebben geleend. De rechtbank heeft op grond van het dossier het volgende vastgesteld. Verdachte en [naam 4] hadden een kredietovereenkomst van € 800.000,- (p. 2809). In het dossier ligt ook een hypotheekakte van 29 juni 2006 waarin dit bedrag wordt genoemd (p. 2810 e.v.). Op 27 juni 2006 is door verdachte niet € 800.000,- maar € 760.000,- overgemaakt naar de notaris onder vermelding van het nummer van de hypotheekakte (p. 2816). In de afrekening van de notaris is vermeld dat [naam 4] al eerder een bedrag van € 36.000,- heeft ontvangen (p. 2826). [naam 4] heeft in 2011 aangifte gedaan tegen verdachte, waarin hij ook heeft verklaard ooit € 40.000,- van verdachte te hebben geleend (p. 2832). De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte minstens € 36.000,- contant aan [naam 4] heeft betaald. De verklaring van verdachte dat dit bedrag niet zou zijn uitbetaald aan [naam 4] maar door hem van de lening zou zijn ingehouden bij wijze van borg, is naar het oordeel van de rechtbank ongeloofwaardig. Het inhouden van een borg op in lening is op zichzelf al bevreemdend, maar hier te meer nu er zekerheid was gegeven door de ten behoeve van verdachte gevestigde hypotheek. Het staat bovendien haaks op hetgeen verdachte aan de notaris heeft verteld, namelijk dat [naam 4] al € 36.000,- had ontvangen. De rechtbank volgt dan ook de kasopstelling van de politie en neemt de post € 36.000,- over.
De verdediging heeft met betrekking tot het jaar 2006 de post horloge Chopard € 10.000,- niet betwist. De rechtbank neemt deze post over in de kasopstelling.
Met betrekking tot de post BMW 320D heeft verdachte ter zitting van 4 december 2023 verklaard dat de auto een huwelijksgeschenk was van de gehele familie aan zijn zus en zwager [naam 5] en [getuige 5] en dat het bedrag van € 50.750,- niet aan hem toegerekend kan worden. Op grond van de bewijsmiddelen, namelijk de factuur van [bedrijf 11] en de belastende verklaring van [getuige 5] is de rechtbank van oordeel dat de post terecht is opgenomen in de kasopstelling.
Ten aanzien van de contante uitgaven die zijn meegewogen in het jaar
2009heeft de verdediging de post contante betaling deelneming [bedrijf 1] . in [bedrijf 12] ad € 82.500,- betwist. Aangevoerd is dat in het dossier geen bewijs is te vinden waaruit volgt dat dit bedrag in contanten is voldaan. Bovendien is het onlogisch om een dergelijk bedrag afkomstig van een vennootschap contant te betalen. Door het tijdsverloop kan van verdachte niet worden verwacht dat hij zich de details van deze deelneming te kunnen herinneren, aldus de verdediging.
De rechtbank stelt het volgende vast. Vaststaat dat verdachte een geldbedrag heeft geïnvesteerd in bovengenoemde B.V. Bij [bedrijf 6] is een memo gevonden over een betaling van € 435.000,-, in het onderzoek Rykiel heeft verdachte verklaard dat hij tussen de € 410.000 - 420.000 heeft geïnvesteerd, er is een handgeschreven notitie teruggevonden waarop € 425.000,- geschreven staat en er is een mail van [getuige 8] , eigenaar [bedrijf 6] , aan verdachte waarin een bedrag van € 435.000,- is genoemd. Verdachte heeft tijdens verhoor op 4 september 2017 verklaard dat het om iets over de € 400.000,- ging.
In de girale overboekingen van verdachte is in totaal € 352.500,- terug te vinden die gekoppeld kan worden aan deze BV.
In het voordeel van de verdachte zal de rechtbank, alles afwegende, uitgaan van een investering van € 410.000,-, wat betekent dat sprake moet zijn geweest van een contant uitgegeven bedrag van € 57.500,-. Zij zal de kasopstelling van de politie niet volgen, nu daarin is uitgegaan van een bedrag van € 82.500,-.
De rechtbank zal deze post daarom in de kasopstelling becijferen op € 57.500,-.
Over
2010heeft de verdediging de post ‘terugbetaling lening [naam 6] inzake aankoop [adres 39] Eindhoven’ betwist. Aangevoerd is dat uit de onderzoeksbevindingen niet is gebleken dat dit bedrag contant is terugbetaald aan de broer van verdachte.
De rechtbank is het met de verdediging eens. Uit het dossier komt naar voren dat er een lening was tussen verdachte en zijn broer [naam 6] tot een bedrag van € 150.000,-. Voor de rechtbank zijn er echter teveel onduidelijkheden over de wijze van terugbetaling en/of verrekening van een resterend bedrag van € 10.000,-, zodat de rechtbank deze post niet mee zal nemen in de kasopstelling.
De posten die zien op
2011, zijnde € 30.000,- bouw woning [adres 1] betaling keuken en € 29.572,90 bouw woning [adres 1] betaling aan [naam 7] , zijn door de verdediging niet betwist. De rechtbank neemt deze posten over in de kasopstelling.
Resumerend becijfert de rechtbank de
contante uitgavenals volgt.
2005: € 185.510,-
2006: € 96.750,-
2007: xxx
2008: xxx
2009: € 57.500,-
2010: xxx
2011: € 59.572,90
Kasopstelling conclusie
Het bovenstaande leidt, cijfermatig samengevat, tot de navolgende opstelling:
2005 2006 2007 2008
Beginsaldo 75.000 75.000 75.000 75.000
Contante opnames 14.920 10.000 9.000 103.485
Contante ontvangsten 46.013 95.870 47.792 26.000
Eindsaldo contanten 75.000 75.000 75.000 88.592
Beschikbaar 60.933 105.870 56.792 115.893
Contante stortingen 157.830 351.850 270.531 402.100
Contante uitgaven 185.510 96.750 xxx xxx
Negatieve kasstroom 282.407 342.730 213.739 286.207
2009 2010 2011 2012
Beginsaldo 88.592 125.249 105.244 101.250
Contante opnames 5.000 324.000 574.970 4.800
Contante ontvangsten xxx 2.200 xxx 10.250
Eindsaldo contanten 125.249 105.244 101.250 125.025
Beschikbaar -31.657 346.205 578.964 -8.725
Contante stortingen 133.480 703.920 1.013.946 300.510
Contante uitgaven 57.500 xxx 59.573 xxx
Negatieve kasstroom 170.892 357.715‬ 494.555 309.235
Uit de kasopstelling blijkt over de ten laste gelegde periode van 2005 tot en met 2012 een negatieve kasstroom van ‭
€ 2.457.480‬,-‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
Stap 1 is er sprake van een bekend gronddelict?
De rechtbank stelt allereerst vast dat het onderzoek in deze zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd van het uit enig concreet misdrijf afkomstig zijn van de contante geldbedragen.
Stap 2 is er een vermoeden van witwassen?
Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Er zijn zogenaamde witwasindicatoren jegens verdachte aanwezig, zijnde aanwijzingen dat verdachte geld verdiende en verdiend heeft uit niet legale bron.
De rechtbank zal enkele van deze indicatoren noemen en verwijst voor het overige naar de bewijsmiddelen:
- De kasopstelling laat een groot verschil zien tussen de legale contante
ontvangsten en de contante uitgaven. In de genoemde periode heeft verdachte een groot bedrag meer uitgegeven dan er uit bekende (legale) bronnen bij hem is binnengekomen;
  • Er zijn grote bedragen vanuit Turkije naar bankrekeningen van verdachte in Nederland overgeboekt, zonder dat daarvoor een duidelijke economische reden bestaat;
  • Van leenovereenkomsten die er volgens verdachte zijn afgesloten in Nederland en in Turkije, waren geen (schriftelijke) overeenkomsten, er waren geen afspraken over de terugbetaling ervan en aan de leningen waren ook regelmatig geen zekerheden verbonden;
  • uit het opsporingsonderzoek genaamd Brahms is het beeld naar voren gekomen dat verdachte in de periode van juni 2005 tot januari 2007 actief was in de handel in softdrugs een daarbij een centrale rol speelde (p. 51 algemeen dossier);
  • op 8 februari 2011 is tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte 20 kilogram softdrugs aangetroffen;
  • op 23 februari 2016 hebben doorzoekingen in de woningen van verdachte en familieleden plaatsvonden. Bij verdachte is toen een contant geldbedrag van
€ 90.000,- gevonden, bij zijn zus en zwager in de woning lagen een contant geldbedrag van € 546.900,-, hennep en hennepproducten en bij de ouders van verdachte zijn een contant geldbedrag van € 53.500,-, hennep en een vuurwapen aangetroffen;
  • uit het dossier komt naar voren dat verdachte in een korte tijd een grote vastgoedportefeuille op heeft kunnen bouwen; de WOZ-waarde van zijn onroerend goed nam toe van € 322.185,- in 2004 tot € 16.554.650- in 2009 (p. 23 algemeen dossier);
  • uit het dossier komt verder naar voren dat verdachte de beschikking had over miljoenen euro's. Op zijn Nederlandse bankrekeningen kon verdachte regelmatig omvangrijke contante geldbedragen storten. Uit het dossier blijkt verder van betalingen en uitgaven die verdachte deed in aanzienlijke, contante geldbedragen;
  • bij de Belastingdienst zijn bedragen in de orde van grootte als hiervoor aangehaald nooit opgegeven. Zowel verdachte als zijn toenmalige levenspartner ( [Ex van verdachte] ) beschikten in de periode 2005-2012 over beperkt legale inkomsten.
Gelet op deze aanwijzingen en met name de hiervoor besproken eenvoudige kasopstelling, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van feiten en omstandigheden die, in onderling verband en samenhang beschouwd, zonder meer een vermoeden van witwassen in het leven roepen.
Gelet hierop mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van voornoemde bedragen.
Stap 3 heeft verdachte een verklaring gegeven voor de herkomst van het geld of de goederen?
De verdachte heeft als algemene verklaring voor de herkomst van het geld gegeven dat er in de genoemde periode steeds sprake is geweest van contante privé onttrekkingen uit de coffeeshop, contante huurinkomsten, verdiensten uit speculaties met Turkse lira’s en geldleningen bij familie uit Turkije.
Stap 4 is de verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk?
Ten dele heeft verdachte een verklaring gegeven die aan deze voorwaarden voldoet: onttrekkingen uit de coffeeshop, contante huurinkomsten en geldleningen bij familie uit Turkije betreffen verklaringen die concreet zijn en geverifieerd kunnen worden.
Ten dele voldoet de verklaring van verdachte níet aan deze vereisten. Verdachte heeft met zijn verklaring geen sluitend beeld kunnen geven van de grote hoeveelheid geld die hij, gelet op de kasopstelling, in zijn bezit heeft gehad. Zijn verklaring is in die zin niet voldoende concreet. De rechtbank zal de verklaring hieronder nader bespreken.
Stap 5 heeft het OM nader onderzoek gedaan naar het door de verdediging geboden tegengewicht?
Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Het OM heeft via rechtshulpverzoeken aan Turkije informatie gekregen over de vermogenspositie van [getuige 1] en over de overboekingen vanaf bankrekeningen van de vader van verdachte. De rechtbank zal daarop onder feit 2 nog nader ingaan.
Het OM heeft daarnaast in Nederland onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijk contante huurinkomsten van verdachte en de belastinggegevens van verdachte om onttrekkingen uit de coffeeshop na te kunnen gaan. Ook zijn betrokken derde partijen, zoals [getuige 10] , Van Dorst, [getuige 11] en Bastiaanse, als getuige gehoord.
Stap 6 kan uit de resultaten van het onderzoek blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden?
Bij de bespreking van de kasopstelling is reeds ingegaan op de geloofwaardigheid van de herkomst contante privé onttrekkingen van de coffeeshop en contante huurinkomsten. De rechtbank concludeert dat het OM nader onderzoek heeft gedaan naar deze verklaringen en met dit onderzoek heeft weerlegd dat dit de bron kan zijn geweest.
Ook de herkomst leningen van Turkse familieleden en een raamovereenkomst met [getuige 1] , is weerlegd door het OM. Hierop zal de rechtbank onder feit 2 nader ingaan.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen die uit de kasopstelling volgen een legale herkomst hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden gelden en verdachte moet dit hebben geweten. De bewijsverweren worden daarom verworpen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het witwasfeit gedeeltelijk tezamen en in vereniging met zijn rechtspersoon/rechtspersonen en/of familieleden heeft gepleegd en gedeeltelijk alleen.
De rechtbank komt tot een lager totaalbedrag dan het bedrag in de tenlastelegging en zal dit bedrag in de bewezenverklaring aanpassen.
Verweer met betrekking tot feit 2
De verdediging heeft met betrekking tot de geldstromen van feit 2 aangevoerd dat verdachte een concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van deze geldbedragen.
De verdediging heeft in dit verband uitleg gegeven over de leningen die verdachte van familie in Turkije had gekregen en over de raamovereenkomst met [getuige 1] die daarna is afgesloten. Daarbij heeft de verdediging de verklaring van de deskundige M. van Bruinessen als ondersteunend aan de verklaringen van verdachte in dat verband benoemd.
De verdediging heeft tevens aangevoerd dat de Turkse justitie de analyse van het OM, waar die spreekt van een “loan back”-constructie, niet aannemelijk heeft geacht.
Voor zover verdachte aanvullend heeft verklaard over één van de tenlastegelegde geldstromen, zal de rechtbank deze verklaring bespreken onder het oordeel van de rechtbank hierna.
De verdediging heeft betwist dat op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat alle aan de vader van verdachte toegeschreven bankrekeningen ook daadwerkelijk van hem waren. Ook heeft de verdediging aangevoerd dat de oom van verdachte [getuige 2] gemachtigd was voor de rekening van de vader van verdachte, tevens [getuige 2] genaamd.
De verdediging heeft verzocht de getuigenverklaringen van de vader van verdachte niet te gebruiken voor het bewijs, omdat vast is komen te staan dat hij ten tijde van de verhoren dementerende was.
De verdediging heeft tot slot betoogd dat de rechtbank geen rechtsmacht heeft om over de handelingen in Turkije te oordelen.
Beoordeling feit 2
Feit 2 heeft betrekking op zeven overboekingen vanaf bankrekeningen in Turkije naar bankrekeningen op naam van verdachte in Nederland tot een betaalbedrag van afgerond bijna 2,8 miljoen euro. Onder stap 6 zal de rechtbank de geldstromen nader uitwerken.
Op het verzoek van de verdediging over het niet bezigen voor het bewijs van de verklaringen van de vader van verdachte vanwege de betrouwbaarheid ervan, oordeelt de rechtbank dat zij deze verklaringen niet zal gebruiken voor de bewijsvoering.
Ook met betrekking tot feit 2 zal de rechtbank zich baseren op het beoordelingskader voor witwassen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover al is overwogen met betrekking tot het toepassen van het stappenplan stappen en 2 ter zake feit 1.
De rechtbank komt toe aan het bespreken van stap 3 en verder.
Stap 3 heeft verdachte een verklaring gegeven voor de herkomst van het geld of de goederen?
Namens verdachte wordt aangevoerd dat verdachte in het verleden een aantal leningen heeft afgesloten bij kennissen en familie in Turkije. Het ging daarbij om grote geldbedragen, die volgens verdachte in contanten aan hem ter beschikking werden gesteld, en die bestemd waren voor de aankoop van onroerend goed in Nederland. Op enig moment zijn, zo stelt verdachte, al deze leningen omgezet en opnieuw gefinancierd middels een lening die aan hem werd verstrekt door [getuige 1] . Hij was bereid om, na bemiddeling door [getuige 2] (de vader van verdachte) alle eerder geleende bedragen aan de uitleners te betalen, zodat voor verdachte enkel nog één grote lening van 3.5 miljoen euro aan [getuige 1] resteerde. [getuige 1] is, aldus stelt de verdediging, een zeer vermogend man in Turkije.
De omstandigheid dat veel gelden via de bankrekening van [getuige 2] zijn gelopen, heeft verdachte verklaard door te stellen dat zijn vader en/of zijn oom [getuige 2] bemiddelden in het wisselen van valuta.
Stap 4 is de verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk?
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte ten dele wel concreet en verifieerbaar is, in die zin dat leningen in zijn algemeenheid een grondslag kunnen vormen voor de herkomst van geld, en dat verdachte namen heeft genoemd van personen van wie hij geld zou hebben geleend. De rechtbank acht de verklaring niet op alle punten voldoen aan de vereisten dat deze niet concreet en niet hoogst onwaarschijnlijk mag zijn: dat betreft met name zijn verklaring voor het feit dat het geld afkomstig is van rekeningen van zijn vader, en zijn verklaring voor het wisselen van valuta door een oom die juwelier is tot het tenlastegelegde totaalbedrag van 2,8 miljoen euro. De rechtbank zal hierop terugkomen onder stap 6.
Stap 5 heeft het OM nader onderzoek gedaan naar het door de verdediging geboden tegengewicht?
Het OM heeft onderzoek gedaan naar de vermogenspositie van getuige [getuige 1] . Dit onderzoek heeft in Nederland en in Turkije plaatsgevonden. Het OM heeft verder via rechtshulpverzoeken onderzoek gedaan naar de bankrekeningen waar het geld van verdachte afkomstig van was in Turkije. [getuige 3] is als getuige gehoord, net als vader [getuige 2] , [getuige 1] , en familieleden van verdachte hier in Nederland.
De rechtbank concludeert dat het OM onderzoek heeft gedaan zoals vereist in stap 5.
Stap 6 kan uit de resultaten van het onderzoek blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden?
De rechtbank zal in het kort eerst de feitelijke gang van zaken rondom de ten laste gelegde geldstromen bespreken en vervolgens, gelet op de samenhang, volstaan met een beoordeling van het geheel aan geldstromen.
Geldstroom 5:
[getuige 3] boekt op 30 maart 2007 een bedrag van EUR 350.000,00 naar de Nederlandse bankrekening van verdachte, met nummer [rekeningnummer] .
Voorafgaand hieraan, op 28 maart 2007, is een geldbedrag van € 350.000,00 gestort op de rekening van [getuige 3] , met nummer [rekeningnummer] . De omschrijving van de contante storting luidt “ [getuige 2] Geld storten – 3e persoon”.
[getuige 3] is de zwager van de zus van verdachte.
De bankrekening van [getuige 3] werd in 2007 alleen gebruikt voor contante stortingen en daaropvolgende overboekingen, direct of indirect, naar de bankrekening van verdachte.
Geldstroom 7:
Op 7 augustus 2007 wordt € 399.988,- overgeboekt van de Turkse rekening van [getuige 1] naar de Nederlandse rekening met nummer [rekeningnummer] van verdachte.
Voorafgaand hieraan, op 6 augustus 2007, is een bedrag van € 400.000,- bijgeboekt op de bankrekening ten name van [getuige 1] . Dit bedrag is afkomstig van de Turkse bankrekening met nummer [rekeningnummer] ten name van [getuige 2] , de vader van verdachte.
Dit bedrag blijkt deels (respectievelijk € 10.000,-, 175.000,- en 4.700,-) afkomstig te zijn van een drietal contante stortingen op de rekening van [getuige 2] in de periode van 13 juli tot en met 6 augustus 2007. Het restant (€ 228.067,-) is afkomstig van een andere bankrekening ten name van [getuige 2] , namelijk de bankrekening met nummer [rekeningnummer] .
De bankrekening van [getuige 1] is in totaal voor vier transacties gebruikt, waarvan twee onderdeel zijn van geldstroom 7.
Geldstroom 8:Op 26 maart 2008 wordt een bedrag van € 187.925,- bijgeschreven op de Nederlandse bankrekening (met nummer [rekeningnummer] ) van verdachte. Het geld is afkomstig van de Turkse bankrekening [rekeningnummer] van zijn vader [getuige 2] .
Voorafgaand hieraan is op dezelfde datum, 26 maart 2008, een bedrag van € 411.000,- bijgeboekt van de bankrekening van [rekeningnummer] van [getuige 2] naar genoemde rekening [rekeningnummer] .
Vijf dagen hiervoor, op 21 maart 2008, is een contante storting gedaan op deze rekening in Turkije van € 415.000,-.
De rechtbank stelt vast dat uit onderzoek is gebleken dat verdachte en diens vader op 21 maart 2008 naar Turkije zijn gereisd.
Geldstromen 9 en 10:Op 15 april 2008 zijn bedragen van € 719.925,- en € 499.925,- overgeschreven vanaf respectievelijk bankrekening [rekeningnummer] van [getuige 2] en [rekeningnummer] van [getuige 1] naar de Nederlandse bankrekening [rekeningnummer] van verdachte.
Voorafgaand aan de overboeking van € 500.000,- van de rekening van [getuige 1] naar de rekening van verdachte, wordt op diezelfde dag een bedrag van € 500.000,- overgeboekt vanaf rekening [rekeningnummer] van [getuige 2] , de vader van verdachte, naar de rekening van [getuige 1] .
Dit is de laatste van in totaal vier transacties op de rekening van [getuige 1] .
De rechtbank stelt vast dat beide bedragen volledig afkomstig zijn van de vader van verdachte.
De bankrekening [rekeningnummer] van de vader van verdachte is op 11 april 2008 gevoed met een contante storting van € 220.000,- en een overboeking van € 1.001.730,33 vanaf bankrekening [rekeningnummer] op naam van vader [getuige 2] .
Die voornoemde bankrekening (nummer [rekeningnummer] ) is gevoed met een contante storting van € 411.000,- en een bijboeking van een andere bankrekening van Hasan met een zeer hoog saldo van € 4.771.312,48.
Dit bedrag valt deels weer terug te leiden tot contante stortingen, minimaal voor een bedrag van € 2.009.800,-.
De rechtbank stelt vast dat uit onderzoek is gebleken dat de vader van verdachte op 11 april 2008 in Turkije was. Zijn aankomstdatum was 10 april 2008.
Geldstroom 11:Op 25 juli 2008 is een bedrag van € 699.988,- bijgeschreven op de Nederlandse bankrekening [rekeningnummer] van verdachte vanaf de Turkse bankrekening [rekeningnummer] van vader [getuige 2] .
Voorafgaand aan die overboeking wordt op 23 juli 2008 een bedrag van € 700.000,- contant gestort op de rekening [rekeningnummer] van vader [getuige 2] .
De rechtbank stelt vast dat dit bedrag volledig afkomstig uit een contante storting.
De rechtbank stelt tevens vast dat uit onderzoek is gebleken dat de vader van verdachte op 23 juli 2008 naar Turkije was gegaan.
Geldstroom 12:Op 7 oktober 2008 is een bedrag van € 99.975,- bijgeschreven op de rekening [rekeningnummer] van verdachte.
Dit bedrag is op 6 oktober 2008 overgeboekt en afkomstig van de Turkse bankrekening met nummer [rekeningnummer] van [getuige 3] . Dat bedrag is helemaal terug te leiden tot een contante storting op 3 oktober 2008 op de rekening van [getuige 3] .
De rechtbank stelt vast dat uit onderzoek is gebleken dat de vader van verdachte een dag eerder, 2 oktober 2008, naar Turkije was gegaan.
Beoordeling
Vooraf: bankrekeningen op naam van [getuige 2] zijn van vader van verdachte
Anders dan de verdediging, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de conclusie van het OM dat alle bankrekeningen op naam van [getuige 2] van de vader van verdachte waren, en niet van zijn oom die ook [getuige 2] zou heten. In de rechtshulpverzoeken aan de Turkse autoriteiten is gevraagd om onderzoek te doen bij de Turkiye Garanti Bankasi A.S. te Istanbul ten aanzien van [getuige 2] , TR-identificatienummer [nummer] . Onder meer is specifiek gevraagd naar overgelegde legitimatiebewijzen met betrekking tot het openen door de rekeninghouder van betreffende bankrekening. Op p. 4704 tot en met 4735 zijn de bevindingen historische gegevens van de bankrekeningen ten name van [getuige 2] opgenomen. Hieruit blijkt dat [getuige 2] in de periode 1 januari 2006 tot en met 12 januari 2016 meerdere bankrekeningen op zijn naam heeft gehad. Om gegevens van een andere [getuige 2] is niet gevraagd en uit niets volgt dat gegevens van een andere [getuige 2] zijn aangeleverd. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat de oom van verdachte gemachtigd was op de rekeningen van vader.
Overwegingen specifiek ten aanzien van geldstroom 5 en 12
De verklaringen die verdachte en [getuige 3] hebben afgelegd over de betalingen in geldstroom 5 en 12 acht de rechtbank ongeloofwaardig, mede omdat de getuige wisselt in zijn verklaringen.
Ten aanzien van geldstroom 5 verklaart [getuige 3] in eerste instantie dat het voorspoedig ging met zijn bedrijfsactiviteiten en hij daarom geldbedragen aan verdachte kon uitlenen, maar bij de rechter-commissaris heeft verdachte aangegeven dat hij nooit een officiële inschrijving heeft gehad van een bedrijf en dat hij ook geld zou hebben gekregen van zijn zussen om uit te lenen. Verdachte heeft over deze geldstroom verklaard dat [getuige 3] contant Turkse lira’s zou hebben gehad, die aan zijn oom [getuige 2] zou hebben gegeven, en dat zijn oom vervolgens dit geld op de bankrekening van [getuige 3] zou hebben gestort. De rechtbank kan deze verklaring niet goed volgen. Van een leenovereenkomst is ook niets gebleken, terwijl evenmin van terugbetaling van de lening is gebleken.
Ten aanzien van geldstroom 12 verklaart [getuige 3] in eerste instantie dat hij een financiële lening heeft verstrekt aan verdachte voor de aankoop van onroerend goed, maar later, bij de rechter-commissaris, verklaart hij dat hij verdachte geld heeft gegeven voor de aankoop van een auto. Verdachte heeft ook verklaard dat hij dit geldbedrag zou hebben ontvangen voor de aankoop van een auto. Gedurende het onderzoek naar de bankrekeningen van verdachte is echter geen transactie met betrekking tot een auto teruggevonden. [getuige 3] noch verdachte hebben papieren of een koopovereenkomst ten aanzien van een auto kunnen overleggen. Verdachte heeft desgevraagd verklaard dat hij niet weet waar hij de auto heeft gekocht. Ook van de vermeende invoer van de auto naar Turkije heeft verdachte niets kunnen overleggen.
Overwegingen specifiek ten aanzien van de overige geldstromen
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de overboekingen vanaf Turkse bankrekeningen naar de verschillende Nederlandse rekeningen van verdachte met uitzondering van geldstromen 5 en 12 (direct of indirect) volledig zijn terug te leiden op Turkse bankrekeningen van de vader van verdachte.
Uit het onderzoek naar de bankrekeningen van de vader van verdachte is gebleken dat er in de periode van 2006 t/m 2015 ongeveer € 8.2 miljoen is gestort. Door verdachte is geen enkele verklaring voor de herkomst van dit geld gekomen: hij geeft steeds aan dat [getuige 1] hem geld zou hebben geleend en een zeer vermogend man was. Dit verklaart echter op geen enkele manier de grote geldbedragen op de bankrekening van de vader van verdachte, noch de reden waarom die bedragen grotendeels naar zijn eigen Nederlandse bankrekening zijn overgeboekt.
Reactie op verklaring over [getuige 1]
Ten aanzien van de verklaring van verdachte over [getuige 1] overweegt de rechtbank als volgt. Uit de bevindingen van de geldstromen blijkt dat er nooit een bankrekening van [getuige 1] s geweest die de bron was van de overboekingen naar verdachte: in de gevallen waarin verdachte geld heeft ontvangen van [getuige 1] , is daar een overboeking van een bankrekening van de vader van verdachte aan voorafgegaan. De rechtbank merkt op dat de stelling van verdachte, dat [getuige 1] veel geld aan verdachte heeft gegeven en alle leningen van verdachte heeft overgenomen, reeds om die reden ongeloofwaardig is en feitelijk geen verklaring kan bieden voor de bron van het geld: de contante stortingen op de bankrekeningen van de
vadervan verdachte van € 8.2 miljoen.
De rechtbank zal volledigheidshalve wel ingaan op de verklaringen van verdachte over de bijdrage en lening van [getuige 1] .
Uit de uitkomsten van het onderzoek naar de vermogenspositie van [getuige 1] is
niet gebleken wat door verdachte steeds is gesteld, namelijk dat [getuige 1] een zeer vermogend man is. Bankgegevens hebben geen betrekking op de onderzochte periode, de herkomst van de op de bankrekeningen vermelde financiële middelen is nog altijd niet duidelijk en er wordt evenmin een onderbouwing geleverd voor de waardering van en/of inkomsten uit het vastgoed dat kennelijk in zijn bezit is. Er zijn geen belastingaangiften of inkomensverklaringen overgelegd, waaruit kan blijken wat [getuige 1] verdiend heeft met de handel in grootvee (p. 5132-5135 pv van bevindingen, nummer 504). Uit later verricht onderzoek naar de grondpositie van [getuige 1] is gebleken dat hij slechts over een beperkt grondoppervlak aan landbouwgrond beschikt, namelijk van maximaal 5000 vierkante meter (p. 9639 e.v. pv van bevindingen, nummer 620). Uit onderzoek is gebleken dat het saldo van [getuige 1] bij de [bedrijf 13] in Turkije eind 2017 nihil betrof, terwijl het saldo van de vader van verdachte op dat moment bijna 8.5 miljoen euro bedroeg (p. 4599). Zelf heeft [getuige 1] verklaard dat hij grootgrondbezitter is, een dorp te Kars-Selim bezit en hij daarnaast veehandel in grootvee bedrijft. Zijn zoon [getuige 5] (p. 5390) heeft verklaard dat zijn vader een hele grote slagerij had en veel grond heeft. Zijn vader zit in de vleesverwerking, zuivel, vlees, kaas. De verschillende verklaringen zijn tegenstrijdig en daarom ongeloofwaardig.
Bij onderzoek zijn een aantal documenten aangetroffen waarin staat dat dit overeenkomsten betreffen tussen [getuige 1] en verdachte. Het gaat dan onder meer om een raamovereenkomst met als ondertekeningsdatum 30 augustus 2008 (p. 4169). Daarnaast is er een verklaring uit naam van [getuige 1] , inhoudende dat hij zijn neef een rekening courant zou verschaffen van maximaal 2 miljoen euro en dat de lening eind 2015 geheel zou worden ingelost (p. 4177). Deze is gedateerd op 22 februari 2010. Vervolgens zit er een Engelstalige verklaring in het dossier van 20 mei 2010, uit naam van [getuige 1] , inhoudende dat de lening die eerder is overeengekomen niet eindigt in 2013 maar in 2018 (p. 4178). Op 27 juni 2014 heeft verdachte (eveneens in Nederland en in de Nederlandse taal) een (particuliere) hypotheekakte op laten maken, waarbij hij ten behoeve van [getuige 1] het recht van hypotheek heeft gevestigd op een groot aantal van zijn bezittingen (registergoederen). Het recht van hypotheek strekt blijkens de daarvan opgemaakte akte tot zekerheid van de hiervoor bedoelde geldlening.
De rechtbank gaat er vanuit dat al deze overeenkomsten / verklaringen vals zijn opgemaakt. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden van belang:
  • Alle documenten zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal, terwijl [getuige 1] alleen de Turkse taal spreekt en verstaat (p. 4796);
  • De Engelstalige verklaring van 20 mei 2010 en de Nederlandstalige verklaring van 22 februari 2010, slechts twee maanden eerder, staan haaks op elkaar waar het gaat over de einddatum van de lening;
  • Het zou gaan om een zeer forse lening (beweerdelijk 3.5 miljoen), waarvan niemand precies weet hoe fors, en waarvan de looptijd zonder duidelijke verklaring steeds zou zijn verlengd;
  • Over de aflossing bestaan geen afspraken en ook vandaag de dag, vijftieneneenhalf jaar na de dag waarop de lening (beweerdelijk) is verstrekt (de in de administratie van verdachte gevonden, schriftelijke overeenkomst draagt als datum 30 augustus 2008) is op de lening nog niets afgelost;
  • Er is geen rente bedongen noch enige andere vergoeding voor het ter beschikking stellen van een zeer aanzienlijk geldbedrag;
  • De zekerheid in de vorm van de vestiging van een recht van hypotheek zou pas op 27 juni 2014 (dat is bijna zes jaar na het beweerdelijk sluiten van de overeenkomst) zijn gevestigd;
  • [getuige 1] beschikt niet over (een afschrift van) de hypotheekakte, zo blijkt uit zijn verklaring van 5 mei 2016.
Hetgeen verdachte ter terechtzitting van december 2023 aanvullend heeft verklaard, namelijk dat hij een deel van de lening aan [getuige 1] heeft terugbetaald toen het OM het beslag op de garageboxen [plaats 2] had opgeheven en deze boxen zijn verkocht schuift de rechtbank terzijde. Deze eerst ter zitting – en dus zeer laat – afgelegde verklaring is onvoldoende onderbouwd en in dit stadium niet meer verifieerbaar.
De rechtbank concludeert dat de verklaringen van verdachte, waar het betreft de leningen en raamovereenkomst met [getuige 1] , ongeloofwaardig zijn gebleken en schuift deze verklaringen derhalve terzijde.
Conclusie ten aanzien van alle geldstromen
De rechtbank concludeert dat het hier gaat om een totaal van bijna 2,8 miljoen aan overboekingen naar rekeningen van verdachte in Nederland, vanuit Turkije. Aan alle overboekingen zijn contante geldstortingen in Turkije voorafgegaan. Bij een deel van de overboekingen is er een bankrekening tussen de contante geldstorting en de uiteindelijke overboeking naar Nederland “geplaatst”. De verschillende transacties, samenhangend met een uiteindelijke overboeking naar een Nederlandse bankrekening van verdachte, vinden steeds zeer kort na elkaar plaats (soms op dezelfde dag). Opvallend is verder dat een aantal van de betrokken bankrekeningen, die van vader en zoon [getuige 3] , voor geen ander doel werden ingezet dan voor geldstromen naar verdachte. Het gaat steeds om zeer hoge bedragen. De rechtbank acht gelet op deze omstandigheden het vermoeden van witwassen zeer groot.
De verklaring die verdachte hier tegenover heeft gesteld, legt gelet op het voorgaande geen enkel gewicht in de schaal ten opzichte van deze omstandigheden. Het verklaart op geen enkele wijze de verschillende overboekingen en is ook overigens ongeloofwaardig.
De rechtbank komt tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben zoals door verdachte was aangevoerd.
Conclusie
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen en al het overwogene wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen, namelijk de betrokken familieleden, de ten laste gelegde geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze geen legale herkomst hadden.
Verweer met betrekking tot feit 3
De verdediging heeft ten aanzien van alle transacties vrijspraak bepleit.
Aangevoerd is, zakelijk weergegeven, dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat crimineel geld is gebruikt voor de aanschaf van de panden/percelen. Verdachte heeft telkens een concrete en verifieerbare verklaring afgelegd over de herkomst van de gelden en voor het verloop van de transacties en geen ervan betreft een witwashandeling.
De rechtbank zal de verklaringen van verdachte over de transacties waar nodig bespreken onder het oordeel van de rechtbank hierna.
Beoordeling feit 3
Ook met betrekking tot feit 3 zal de rechtbank zich baseren op het beoordelingskader voor witwassen. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen hiervoor al is overwogen met betrekking tot het toepassen van het stappenplan stappen 1 t/m 3 ter zake feit 1.
De rechtbank zal bij de bespreking van dit feit niet steeds de stappen nadrukkelijk langslopen, maar in het kort de feitelijke gang van zaken rondom de ten laste gelegde transacties bespreken. Ook zal de rechtbank de verklaring van verdachte dan wel het standpunt van de verdediging bespreken en tot slot zal de rechtbank per transactie een conclusie geven.
Transactie 1
Dit betreft een bedrijfspand met bovenwoningen en garages aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te Eindhoven. De panden zijn op 10 oktober 2001 door verdachte aangekocht. De koopsom was
f710.000,- en inclusief de kosten van de aankoop, moest verdachte
f768.166,14 betalen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat geen hypothecaire geldlening is afgesloten.
Verdachte had volgens zijn aangifte Inkomstenbelasting over 2001 niet voldoende legale inkomsten om dit pand te kunnen financieren (p. 5660).
Verdachte heeft met betrekking tot deze transactie verklaard dat deze is gefinancierd met geld, verkregen uit een lening van [naam 8] , ten aanzien van welke lening verdachte vermoedt dat de terugbetaling is verlopen via [getuige 1] .
Wat betreft de lening van [naam 8] zijn tijdens het onderzoek op twee plaatsen leningovereenkomsten aangetroffen, bij [bedrijf 6] en bij de broer van verdachte, [naam 6] (p. 4057-4058 en p. 4064). De handtekeningen op deze leningovereenkomsten zijn verschillend. Als verdachte wordt gevraagd naar deze overeenkomst in het verhoor van 26 mei 2016 weet hij niets meer van de overeenkomst en kan hij van [naam 8] alleen zeggen dat het een Turkse man is (p. 238 persoonsdossier). De rechtbank acht de verklaring van verdachte in zoverre ongeloofwaardig.
De verklaring die verdachte geeft voor de herkomst van zijn vermogen uit de lening met [getuige 1] heeft de rechtbank reeds uitvoerig besproken.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze verklaring hoogst onwaarschijnlijk.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst van het aankoopbedrag kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat het bedrijfspand met bovenwoningen en garages aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te Eindhoven voorwerp is van witwassen. Verdachte heeft het pand in de ten laste gelegde periode voorhanden gehad, terwijl hij wist dat het –-middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.
Transactie 3
Dit betreft de woning aan de [adres 5] te Eindhoven. Verdachte heeft dit pand op 1 september 2003 gekocht voor een bedrag van € 700.000,- en inclusief de kosten van de aankoop moest verdachte € 771.420,55 betalen.
Een deel van de aankoop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening van € 526.500,- en heeft derhalve een legale herkomst (na aftrek van provisie resteert EUR 522.551,25).
Dat geldt niet voor het resterende bedrag van € 248.869,30. Een bedrag van € 49.000,- is betaald vanaf de bankrekening van verdachte. Dit bedrag is afkomstig van contante stortingen op ’bankrekeningen van verdachte. Volgens de aangifte inkomstenbelasting over 2003 (p. 5663), kon verdachte in 2003 niet over dat geld beschikken.
Dan resteerde nog een bedrag van € 199.556,80. Hiervan is € 100.000,- contant gestort bij de [naam 9] . Het resterende bedrag van EUR 99.556,80 is verrekend met een restbedrag vanuit een andere aankoop, namelijk [adres 40] en [adres 41] .
Verdachte heeft verklaard dat hij een bedrag van € 49.000,- privé geld heeft gestort afkomstig uit contante huurinkomsten en dat een bedrag van € 100.000,- afkomstig was van een lening van [naam 10] , die al jaren een coffeeshop runde.
De rechtbank verwijst naar haar eerdere overwegingen en conclusie met betrekking tot de contante huurinkomsten.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte over de lening van [naam 10] niet concreet, niet verifieerbaar en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is (stap 3 van het stappenplan). [naam 10] was al overleden op het moment dat verdachte deze verklaring gaf, er is geen leningsovereenkomst aangetroffen, de schuld is niet bij de belastingdienst opgegeven en er is niet gebleken van (terug)betalingen van verdachte aan [naam 10] .
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst kan worden uitgesloten. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat het woonhuis aan de [adres 5] te Eindhoven voorwerp is van witwassen. Verdachte heeft het pand in de ten laste gelegde periode voorhanden gehad, er gebruik van gemaakt door erin te wonen en heeft het pand overgedragen door het te verkopen, terwijl hij wist dat het gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.
Transactie 4
Het gaat om het pand [adres 6] in Eindhoven. Verdachte heeft dit pand op 4 maart 2005 gekocht van [getuige 11] voor een bedrag van € 160.000,- en inclusief de kosten van de aankoop moest verdachte € 170.984,32 betalen.
Dit bedrag is gedeeltelijk betaald uit een hypothecaire geldlening van € 150.000,- (na aftrek van provisie blijft over EUR 149.250,-). Dit betreft een legale herkomst.
Dan resteerde nog een bedrag van € 21.734,32. Dit bedrag is vanaf de bankrekening van verdachte overgemaakt naar de notaris. Voorafgaand hieraan werd er een contant geldbedrag gestort op de rekening van verdachte van € 24.000,-. Volgens de kasopstelling die de rechtbank hiervoor reeds heeft uitgewerkt, kon verdachte in 2005 niet over dat geld beschikken.
De verdediging heeft gesteld dat het enige bedrag dat contant is gestort een bedrag van € 21.734,32 is. Dit bedrag kan eenvoudig worden verklaard uit contante huurinkomsten.
De rechtbank verwijst naar haar eerdere overwegingen en conclusie met betrekking tot de contante huurinkomsten.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst voor het contante deel kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat het pand [adres 6] te Eindhoven voorwerp is van witwassen. Verdachte heeft het pand verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat het gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.
Transactie 5Het gaat om een pand aan de [adres 7] in Eindhoven. Verdachte heeft dit pand
op 1 augustus 2005 gekocht voor een bedrag van € 140.000,- en inclusief de kosten voor de aankoop moest verdachte een bedrag € 149.425,56 betalen. Er is geen financiering geweest door middel van een hypothecaire geldlening.
Vanaf de bankrekening van verdachte is een bedrag van € 84.274,55 overgeboekt naar de notaris. Voorafgaand hieraan werd de bankrekening aangevuld door 13 contante stortingen op deze rekening ter grootte van een bedrag van totaal € 72.400,-. De stortingen vonden alle plaats op 29 juli 2005. Volgens de kasopstelling kon verdachte in 2005 niet beschikken over €72.400,00.
Dan resteerde een bedrag van € 65.151,01. Hier zou een boete in verband met de transactie met betrekking tot de [adres 4] een rol hebben gespeeld. Getuige [getuige 10] zou het geldbedrag voor verdachte hebben betaald. De rechtbank verwijst naar feit 1 waar zij de constructie met [getuige 10] reeds aan de orde heeft gesteld en leugenachtig heeft geoordeeld.
De verdediging heeft gesteld dat het enige bedrag dat contant is betaald een bedrag van € 72.400,- is. Dit bedrag kan eenvoudig worden verklaard uit contante huurinkomsten.
De rechtbank verwijst naar haar eerdere overwegingen en conclusie met betrekking tot de contante huurinkomsten. De rechtbank overweegt dat ook ten aanzien van deze transactie verdachte heeft nagelaten om een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven voor de bekostiging van deze woning.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst voor de contante betalingen kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat het pand [adres 7] te Eindhoven voorwerp is van witwassen. Verdachte heeft het pand verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat het onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Transactie 7Het gaat om een woonboerderij met achterhuis aan de [adres 11] te Lierop.
Verdachte heeft dit pand volgens de leveringsakte op 24 februari 2006 gekocht van zijn compagnon [medeverdachte 3] en diens toenmalige partner [naam 11] voor een bedrag van € 250.000,-. Verdachte heeft geen hypothecaire geldlening verkregen voor deze aankoop.
Een bedrag van € 100.000,- zou volgens de leveringsakte gefinancierd uit een lening van de verkopers aan verdachte. Er is echter geen overeenkomst van geldlening op schrift gesteld en nergens blijkt van (afspraken) over terugbetaling van de lening. De rechtbank stelt verder vast dat de lening niet is terug te vinden op de belastingaangifte van verdachte. De rechtbank gelooft daarom niet dat er werkelijk sprake is geweest van een geldlening. Waarschijnlijker is dat verdachte een deel van de koopprijs contant heeft betaald.
Het resterend bedrag van € 150.000,- is op 12 januari 2006 overgemaakt naar [medeverdachte 3] . Op 12 december 2005 en op 11 en 12 januari 2006 vonden tevoren contante stortingen plaats op de bankrekening van verdachte van in totaal € 145.700,-. Volgens de kasopstelling kon verdachte in 2006 niet over dergelijke bedragen beschikken.
Verdachte heeft verklaard niet te weten hoe de betaling van de verkoopprijs van € 250.000,- is verlopen, waarschijnlijk heeft hij geld geleend.
De verdediging heeft gesteld dat de bedragen die voor de overboeking aan de notaris contant zijn gestort eenvoudig kunnen worden verklaard uit contante huurinkomsten.
De rechtbank verwijst naar haar eerdere overwegingen en conclusie met betrekking tot de contante huurinkomsten.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst voor de volledige betaling van de koopprijs kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat het pand [adres 11] te Lierop voorwerp is van witwassen. Verdachte heeft het pand verworven, voorhanden gehad en overgedragen door het te verkopen, terwijl hij wist dat het onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Wat betreft het verwerven oordeelt de rechtbank dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte dit tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] heeft gepleegd.
Transactie 12Het gaat om onder meer een winkel met bovenwoning en een fitnesscentrum aan de [adres 9] en [adres 22] in Eindhoven. Verdachte heeft de panden op 2 april 2007 gekocht voor een bedrag van € 2.500.000,- en inclusief de kosten voor de aanschaf moest verdachte in totaal een bedrag van € 2.656.856,50 betalen.
Een deel van deze prijs is betaald met een hypothecaire geldlening van de [bedrijf 4] , namelijk € 2.275.000. Verder heeft een overboeking vanaf de rekening van verdachte waar huurinkomsten giraal op binnenkwamen plaatsgevonden naar de notaris, ter hoogte van een bedrag van € 138.856,50. Ten aanzien van deze bedragen is geen sprake van een vermoeden van een niet legale herkomst.
Daarnaast is sprake van een overboeking van € 155.000,- vanaf de bankrekening van [bedrijf 14] . Hoewel uit het onderzoek van het OM blijkt dat ook de herkomst van dit bedrag vragen oproept, zijn de door verdachte en de getuigen gegeven verklaringen ten aanzien van dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende concreet, onderbouwd en waarschijnlijk genoeg om het vermoeden van witwassen te weerleggen.
Datzelfde geldt niet voor de overboeking van € 88.000,- vanaf een andere bankrekening van verdachte, die vlak daarvoor is gevoed door een overboeking van [getuige 3] uit Turkije. Ten aanzien van deze geldstroom acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van witwassen, zoals hiervoor onder feit 2 is besproken (geldstroom 5).
Gelet op deze omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een geloofwaardige onderbouwing voor een legale herkomst van het betreffende bedrag.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst voor de contante gedeeltes kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de winkel met bovenwoning en een fitnesscentrum aan de [adres 25] en [adres 18] te Eindhoven voorwerpen zijn van witwassen. Verdachte heeft de panden verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat deze gedeeltelijk - middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.
Transactie 14Deze transactie betreft een woonhuis aan de [adres 26] en [adres 27] en een garage aan de [adres 26] in Eindhoven. Verdachte en [medeverdachte 3] hebben deze panden op 29 juni 2007 voor € 390.000,- gekocht en inclusief de kosten voor de aanschaf moesten zij een totaalbedrag van € 412.764,48 betalen.
Namens [medeverdachte 3] is een bedrag van € 206.382,24 overgemaakt door [bedrijf 15] . De andere helft van het aankoopbedrag kwam voor rekening van verdachte.
Op 28 juni 2007 werd door de zus en zwager van verdachte [getuige 4] en [getuige 5] een bedrag van € 400.000,- overgeboekt naar de rekening van de notaris.
Voorafgaande aan deze overboeking werd de rekening van [getuige 4] en [getuige 5] gevoed met een overboeking uit Turkije, afkomstig van [getuige 3] , de broer van de zwager van verdachte. Uit de bewijsmiddelen volgt dat dit bedrag afkomstig was van een bijboeking vanaf de Turkse rekening van de vader van verdachte, [getuige 2] , die werd gevoed met zes contante stortingen van in elk geval € 365.000. Deze contante stortingen vonden plaats in periode van 8 maart 2007 tot en met 22 juni 2007.
Volgens de kasopstelling was in 2007 bij verdachte sprake van een negatieve kasstroom van € 213.739,-.
De rechtbank heeft onder feit 2 reeds vastgesteld dat de rekening van [getuige 3] uitsluitend werd gebruikt voor contante stortingen en het direct of indirect doorboeken van geld naar verdachte. Ook heeft de rechtbank onder feit 2 reeds aangegeven dat ten aanzien van de overboekingen vanaf de bankrekeningen van de vader van verdachte, via rekeningen van anderen, zonder meer kan worden aangenomen dat sprake is van witwassen. De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan dan dat de geldstroom op deze wijze is uitgevoerd om de herkomst van het geld te verhullen.
Verdachte heeft verklaard dat hij een bedrag van € 400.000,- van zijn zus [getuige 4] en zijn zwager [getuige 5] heeft geleend en dat deze lening onderdeel is gaan uitmaken van de raamovereenkomst met [getuige 1] . Er is echter geen overeenkomst van geldlening en de rechtbank heeft vastgesteld dat de schuld van € 400.000,- ook niet is opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting van 2007.
De verklaring van verdachte voor de herkomst van zijn vermogen uit de lening met [getuige 1] heeft de rechtbank reeds uitvoerig besproken. De rechtbank beoordeelt de verklaringen van verdachte als ongeloofwaardig.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst voor de bijdrage van € 400.000,- die namens verdachte aan de notaris is overgeboekt kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat het woonhuis [adres 26] en [adres 27] en de garage [adres 27] in Eindhoven alle voorwerp zijn van witwassen. Verdachte heeft de panden verworven en voorhanden gehad en het pand op [adres 27] overgedragen omdat hij dit heeft verkocht, terwijl hij wist dat het gedeeltelijk - middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.
Transactie 15
Het gaat om een woning aan [adres 28] in Eindhoven, de woning van de zus en zwager van verdachte, [getuige 4] en [getuige 5] , die deze uiteindelijk ook weer hebben verkocht.
Het pand is op 8 augustus 2007 gekocht voor een totaalbedrag van € 344.635,70.
Een bedrag van € 35.750,- werd overgemaakt vanaf een bankrekening op naam van [naam 12] . Dat bedrag werd die dag contant op de rekening gestort.
De zus en zwager van verdachte hebben twee maanden later een hypothecaire geldlening verkregen en de rechtbank heeft vastgesteld dat de aankoop van het pand voorgefinancierd is door verdachte.
Op 24 oktober 2007 heeft verdachte een bedrag van € 137.370,36 ontvangen vanaf de derdengeldrekening van de notaris die de hypotheekakte heeft gepasseerd. De rechtbank concludeert dat dit de hypothecaire geldlening is die de zus en zwager van verdachte (enkele maanden na de koop) hebben afgesloten via de notaris.
Het verloop van de betalingen aan de notaris was als volgt.
Op 1 augustus 2007 is een bedrag van € 140.000,- overgemaakt vanaf de bankrekening [rekeningnummer] op naam van verdachte naar de derdengeldrekening van de notaris. Het zaaksnummer op de overschrijving correspondeert met deze transactie en de stukken worden aangetroffen bij de notaris.
Een dag later wordt vanaf een andere bankrekening op naam van verdachte ( [rekeningnummer] ) een bedrag van € 60.000,- overgemaakt naar de derdengeldrekening van de notaris. Ook hierbij wordt het nummer van de transactie m.b.t. [adres 28] genoemden de stukken worden aangetroffen bij de notaris.
Op 6 augustus 2007 wordt een bedrag van € 144.500,- overgemaakt vanaf de bankrekening [rekeningnummer] op naam van verdachte naar de derdengeldrekening van de notaris. De vermelding luidt “restant [adres 28] ”.
Het eerstgenoemde bedrag van € 140.000,- is afkomstig van een saldo dat hoofdzakelijk afkomstig is van huuropbrengsten. Dit deel heeft dus een legale herkomst.
Het tweede bedrag van € 60.000,- is afkomstig van contante stortingen en van [getuige 3] . Minimaal € 40.000,- is afkomstig van contante stortingen.
Het derde bedrag van € 144.500,- is terug te voeren op een overboeking van € 400.000,- door [getuige 1] . De rechtbank heeft deze geldstroom reeds besproken bij feit 2, geldstroom 7. De bron van dit bedrag was de vader van verdachte, [getuige 2] en minimaal € 173.933,- was afkomstig van contante stortingen.
Verdachte heeft verklaard de herkomst van de drie betreffende stortingen niet meer te weten. Hij denkt dat hij zijn zus en zwager geholpen heeft toen zij de woning [adres 28] kochten. Verdachte heeft ten aanzien van deze transactie dus nagelaten om met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te komen.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst voor een bijdrage van € 184.500,- die verdachte aan de notaris heeft betaald kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat het woonhuis [adres 28] in Eindhoven voorwerp is van witwassen. Verdachte heeft dit pand tezamen met zijn zus en zwager [getuige 4] en [getuige 5] verworven, terwijl zij wisten dat het gedeeltelijk
-middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.
Transactie 16
Dit betreft twee panden aan de [adres 29] in Eindhoven. Verdachte heeft deze panden op 6 juli 2007 voor een bedrag van € 350.000,- aangekocht en inclusief de kosten van de aankoop, moest hij € 371.006,07 betalen.
Op 5 juli 2007 werd een bedrag van € 176.836,- van de bankrekening van verdachte overgeboekt naar de notaris met de omschrijving 'betaling [adres 29] '.
De rechtbank heeft vastgesteld dat daartoe de bankrekening was aangevuld met een viertal contante stortingen, 2 keer op 25 mei 2007 en 2 keer op 28 juni 2007, totaal voor een bedrag van € 54.090,- en dat een bedrag is benut uit het bedrag van € 350.000,-, dat is terug te voeren op een overboeking uit Turkije van de bankrekening van [getuige 3] . De rechtbank heeft deze overboeking reeds besproken onder feit 2, geldstroom 5.
Dan resteerde een aan de notaris nog te betalen bedrag van € 194.170,07. Hiervan heeft de rechtbank vastgesteld dat dit voldaan is uit een bedrag dat over was uit de transactie 14. Dit wordt in de stukken van de notaris vermeld.
De verdediging heeft gesteld dat het bedrag van € 54.090,- te verklaren is uit contante huurinkomsten en dat het bedrag van € 141.064,86 (geldstroom 5 feit 2) dat uit Turkije afkomstig is een lening is van [getuige 3] , waarbij zijn oom [getuige 2] bemoeienis had in verband met het wisselen van valuta.
De rechtbank verwijst naar haar eerdere overwegingen en conclusie met betrekking tot de contante huurinkomsten en met betrekking tot feit 2 geldstroom 5.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst voor de totale koopsom die verdachte aan de notaris heeft betaald kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat twee panden aan de [adres 29] in Eindhoven voorwerp zijn van witwassen. Verdachte heeft de panden verworven en voorhanden gehad terwijl hij wist dat deze -middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.
Transactie 22Het gaat om de percelen [adres 30] , [adres 31] , [adres 32] en [adres 34] , [adres 35] (een bedrijfspand/woning en garagebox) en percelen grond.
Verdachte heeft deze percelen op 16 april 2008 gekocht voor een prijs van € 1.125.000,- en inclusief de kosten moest verdachte een bedrag van € 1.192.664,44 betalen.
Op 14 april 2008 heeft verdachte ongeveer dat bedrag van zijn bankrekening overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte geen hypothecaire geldlening heeft afgesloten voor deze aankoop.
Op 14 april 2008 is de rekening van verdachte aangevuld met twee overboekingen uit Turkije van in totaal € 1.219.850,- bestaande uit twee delen:
€ 719.925,- van [getuige 2] (oorspronkelijk bedrag € 720.000,- minus kosten € 75,-) en € 499.925,- van [getuige 1] (oorspronkelijk bedrag € 500.000,- minus kosten € 75,-). De rechtbank heeft verder vastgesteld dat deze bedragen beide afkomstig zijn van een rekening van de vader van verdachte, [getuige 2] . Het bedrag van € 720.000,- werd rechtstreeks van deze rekening overgeboekt en het bedrag van € 500.000,- werd eerst van de rekening van vader [getuige 2] overgeboekt naar de rekening van [getuige 1] en vervolgens doorgeboekt naar verdachte.
De rechtbank verwijst voor de verdere details van deze geldstromen naar feit 2, geldstromen 9 en 10.
De verdediging heeft voor de herkomst van de betreffende gelden verwezen naar feit 2, geldstromen 9 en 10, inhoudende kortgezegd de raamovereenkomst met [getuige 1] .
De rechtbank verwijst naar haar overwegingen met betrekking tot [getuige 1] als onbetrouwbare bron voor de herkomst van het vermogen van verdachte.
Zoals de rechtbank met betrekking tot feit 2 reeds heeft geconcludeerd, gaat het ook hier om een geldstroom die terug te leiden is tot contante geldstortingen door de vader van verdachte. Een ander familielid was hier zonder logische redenen bij betrokken. Het gaat om een hoog bedrag en de rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan dan dat de geldstroom op voormelde wijze is uitgevoerd om de herkomst ervan te verhullen.
Alles afwegende concludeert de rechtbank dat met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst voor de totale koopsom die verdachte aan de notaris heeft betaald kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de percelen [adres 30] , [adres 31] , [adres 32] en [adres 34] , [adres 35] (een bedrijfspand/woning en garagebox) en percelen grond aldaar in Eindhoven alle het voorwerp zijn van witwassen. Verdachte heeft de percelen/panden verworven en voorhanden gehad terwijl hij wist dat deze -middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.
Gewoontewitwassen feiten 1, 2 en 3
Gelet op de aard, omvang en duur gedurende welke verdachte al dan niet tezamen met zijn medeverdachte(n) de activiteiten als bedoeld in de feiten 1, 2 en 3 heeft ontplooid, acht de rechtbank bewezen dat verdachte en zijn medeverdachte(n) van dit witwassen een gewoonte hebben gemaakt.
Verweer met betrekking tot feit 4
De verdediging heeft de rechtbank verzocht ambtshalve te beoordelen of zij rechtsmacht heeft, nu het feit in België mogelijk is verjaard.
De verdediging heeft subsidiair vrijspraak bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat er voor verdachte als koper van de auto geen enkele aanleiding was om te twijfelen aan de gang van zaken rondom het inschrijvingsbewijs van de Porsche en hij geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het gebruik van een vervalst inschrijvingsbewijs als ware het echt en onvervalst. Ook had verdachte geen (voorwaardelijk) opzet op het misleiden van de Belgische politie. Verdachte wist eenvoudigweg niet dat sprake was van een vals document.
Beoordeling feit 4Tijdens het verhoor van verdachte bij de politie in Hasselt op 15 mei 2009 heeft verdachte als verklaring voor een deel van een storting in contanten van een groot geldbedrag bij een Belgische bank de opbrengst van de verkoop van een Porsche 997 GT2 opgegeven (p. 9106-9108). Als een bewijs van zijn stellingen legde hij een orderbevestiging over en een kopie van een Luxemburgs kentekenbewijs (in Luxemburg genaamd
carte d'immatriculation) met daarop de vermelding van het kentekennummer [kenteken] en met vermelding van een bepaald chassisnummer. De auto was volgens vermelding op het door verdachte overgelegde kentekenbewijs eigendom van de firma [bedrijf 16] ., gevestigd op het adres [adres 37] te Luxemburg en verdachte had de auto volgens zijn verklaring zelf gekocht en doorverkocht aan een Italiaanse koper. Verdachte heeft verklaard het kenteken van de auto nooit op zijn naam te hebben gezet, , maar de auto wel te hebben gebruikt met gebruikmaking van een zogenaamd transitkenteken.
Later, in het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek en ook ter terechtzitting, heeft verdachte verklaard dat niet hij de auto heeft gekocht en doorverkocht, maar dat dit via bemiddeling door een bevriende relatie van hem, [naam 13] , is gelopen.
Door de Luxemburgse autoriteiten is in het kader van rechtshulp vastgesteld dat:
- het kentekenbewijs vals is;
- de onderneming [bedrijf 16] niet bestaat en niet heeft bestaan;
- het vermelde adres van de onderneming ook niet bestaat;
- een auto met het chassisnummer, dat is vermeld op het kentekenbewijs, niet bestaat;
- het kenteken [kenteken] in Luxemburg wel heeft bestaan, maar dit kenteken hoorde bij een andere Porsche, van hetzelfde type, maar een andere kleur dan is vermeld op het overgelegde kentekenbewijs en met een ander chassisnummer.
Voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde gebruik maken van een vals document, moet verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet hebben gehad op het gebruik van het geschrift en op het valse karakter daarvan. Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat het door verdachte aan de Belgische politie overgelegde Luxemburgs kentekenbewijs een zogenaamd fantasie-document betreft. Het kentekenbewijs bevat zoveel onjuistheden dat er gevoeglijk van kan worden uitgegaan dat het op geen enkele manier verwijst naar een auto die in de werkelijkheid heeft bestaan of een transactie die heeft plaatsgevonden.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden, stelt de rechtbank daarom vast dat de gehele transactie met betrekking tot deze Porsche nooit heeft bestaan, zodat al hetgeen verdachte daarover tegenover de Belgische politie heeft verklaard en de stukken die hij als bewijsstukken heeft overgelegd, vals en dus in strijd met de waarheid waren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte dan ook opzet gehad, zowel op het valse karakter van het document als op het gebruik ervan. Verdachte is zelf degene geweest die het valse document als middel tot misleiding tegenover een derde heeft gebruikt. Verdachte heeft het valse stuk aan de Belgische politie overgelegd om te proberen het legale bezit van een contante storting van een groot geldbedrag bij een Belgische bank te rechtvaardigen.
De bewijsverweren die de verdediging heeft gevoerd, verwerpt de rechtbank.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat een mogelijke verjaring van het feit in België niet relevant is voor de vraag of de rechtbank rechtsmacht heeft met betrekking tot feit 4.
De rechtbank heeft rechtsmacht op grond van artikel 7 Sr en om over het feit te kunnen oordelen is slechts vereist dat op dit strafbare feit ook in België straf is gesteld, hetgeen het geval is. Vervolgingsbeletselen, zoals verjaring, spelen bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid geen rol.
Verweer met betrekking tot feit 5
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, nu verdachte dit feit ter terechtzitting heeft erkend.
Feit 5
De rechtbank zal met betrekking tot feit 5 een opgave doen van de wettige bewijsmiddelen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu verdachte het bewezen verklaarde in zoverre heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit.
Van het ten laste gelegde medeplegen zal de rechtbank verdachte vrijspreken.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als
bijlage 1bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen onder “het oordeel van de rechtbank”, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
in de periode vanaf 1 januari 2005 tot en met 31 december 2012 te Eindhoven en/of Instanboel, in elk geval in Turkije en/of in Neerpelt
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen
van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft/hebben hij en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 1] en/of
(een of meer van) zijn medeverdachte(n) krachtens die gewoonte
voorwerpen, te weten:
- contante geldbedragen van EUR 2.457.480‬,- verworven en/of
voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van die geldbedragen gebruik gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 1] en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) wist(en), dat bovenomschreven geldbedragen geheel of gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.

2.

in de periode van 1 maart 2007 tot en met 1 november 2008, te Eindhoven,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft/hebben hij en (een of meer van) zijn medeverdachte(n)
krachtens die gewoonte voorwerpen te weten geldbedragen namelijk:
* op 30 maart 2007 op bankrekening [rekeningnummer] tnv verdachte een geldbedrag vanEUR 350.000,- en
* op 7 augustus 2007 op bankrekening [rekeningnummer] tnv verdachte een geldbedrag vanEUR 399.988,- en
* op 26 maart 2008 op bankrekening [rekeningnummer] tnv verdachte een geldbedrag vanEUR 187.925,- en
* op 15 april 2008 op bankrekening [rekeningnummer] tnv verdachte een geldbedrag vanEUR 719.925,- en
* op 15 april 2008 op bankrekening [rekeningnummer] tnv verdachte een geldbedrag vanEUR 499.925,- en
* op 25 juli 2008 op bankrekening [rekeningnummer] tnv verdachte een geldbedrag vanEUR 699.988,- en
* op 7 oktober 2008 op bankrekening [rekeningnummer] tnv verdachte een geldbedrag vanEUR 99.975,-
verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en (een of meer van) zijn medeverdachte(n) wisten, dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
3.
in de periode vanaf 15 oktober 2003 tot en met 4 april 2018 te Eindhoven en/of Lierop, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van
het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) krachtens die gewoonte voorwerpen,
te weten: de na te noemen panden / percelen:
* de panden/de percelen aan de [adres 2] (ook omschreven als de [adres 2] ) / [adres 3] / [adres 4] te Eindhoven en
* het pand/het perceel [adres 5] te Eindhoven en
* het pand/het perceel aan [adres 6] te Eindhoven en
* het pand/het perceel aan de [adres 7] (ook omschreven als de [adres 7] ) te Eindhoven en
* het pand/perceel [adres 11] te Lierop en
* de panden/de percelen aan [adres 9] , [adres 10] , [adres 9] / [adres 12] , [adres 13] , [adres 14] , [adres 15] / [adres 16] , [adres 17] / [adres 18] , [adres 19] , [adres 20] , [adres 20] (ook omschreven als [adres 21] en [adres 22] , [adres 23] , [adres 24] ) / [adres 25] te Eindhoven en
* de panden/de percelen aan [adres 26] / [adres 27] / [adres 27] (ook omschreven als [adres 27] ) te Eindhoven en
* het pand/perceel [adres 28] te Eindhoven en
* het pand/het perceel aan de [adres 29] te Eindhoven en
* de panden/de percelen aan de [adres 30] , [adres 31] , [adres 32] (ook omschreven als de [adres 30] , [adres 31] , [adres 32] , [adres 33] )/de [adres 30] (kadastraal bekend als [adres 34] ) (ook omschreven als de [adres 34] ) / [adres 34] ( [adres 34] ) (ook omschreven als [adres 35] )/perceel grond [adres 35] ( [adres 35] ) (ook omschreven als [adres 36] )/perceel grond [adres 36] (ook omschreven als [adres 37] ) te Eindhoven
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of gebruik van gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en zijn medeverdachten wisten, dat bovenomschreven panden/percelen geheel of gedeeltelijk -middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.

4.

op 15 mei 2009 te Hasselt (België), opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse
kopie van een carte d'immatriculation/kentekenbewijs voor een Porsche
-zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware deze echt en onvervalst, terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, bestaande die valsheid hierin
dat valselijk en in strijd met de waarheid op die kopie van een carte d'immatriculation/kentekenbewijs was opgenomen en vermeld dat de Porsche in eigendom toebehoorde aan [bedrijf 16] . en dat de eigenaar [bedrijf 16] gevestigd was aan [adres 37] te Luxembourg en dat de Porsche het chassisnummer [nummer] had en bestaande dat gebruik maken hierin dat door hem, verdachte, dit geschrift tijdens en bij gelegenheid van een politieverhoor werd verstrekt aan of ter beschikking
gesteld aan de officier van gerechtelijke politie [verbalisant] ;

5.

op 30 september 2016, te Budel, gemeente Cranendonck,
in een authentieke akte, te weten een akte van
aandelenoverdracht ( [nummer] ), opgemaakt door notaris [naam 1]
en/of notariskantoor [bedrijf 3] , valse opgaven heeft doen opnemen aangaande
feiten van welke waarheid die akte moest doen blijken,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar in die akte
valselijk en in strijd met de waarheid door voornoemde notaris en/of
voornoemd notariskantoor doen opnemen -zakelijk weergegeven- dat
- verkoper aan koper alle inlichtingen en gegevens met betrekking tot de vennootschap en haar onderneming heeft verstrekt, welke naar verkoper heeft begrepen of moest begrijpen voor koper van belang zijn en
-noch door noch tegen de vennootschap ( [bedrijf 1] ) een gerechtelijke
procedure is aanhangig gemaakt of aangekondigd,
(terwijl toen een strafrechtelijk onderzoek en een strafrechtelijk financieel onderzoek liepen tegen [bedrijf 1] ),
zulks met het oogmerk om die akte of dat afschrift van die akte te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken als waren zijn opgaven in overeenstemming met de waarheid.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straffen.
De eis van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben de oplegging gevorderd van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht (
bijlage 2).
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft gepleit voor oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, gecombineerd met een taakstraf van 200 uren ingeval de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
Daartoe is aangevoerd dat er rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, onder meer dat geen recente veroordeling voor soortgelijke misdrijven is gevolgd en de situatie van artikel 63 Sr van toepassing is.
Daarnaast is aangevoerd dat verdachte langdurig nadeel heeft ondervonden door de zeer lange duur van de tegen hem ingestelde onderzoeken, de ouderdom van dit onderzoek en deze strafzaak en door wat de verdediging noemt “trial by media”.
De verdediging heeft de rechtbank tot slot verzocht rekening te houden met eendaadse samenloop tussen de witwasdelicten van feit 1, 2 en 3.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn draagkracht.
De rechtbank heeft het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van zeer grote sommen geld, onder meer door de aankoop van een groot aantal onroerende goederen.
Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat daarbij de (criminele) herkomst van gelden wordt verhuld en daarmee aan het zicht van de opsporingsautoriteiten wordt onttrokken. De integriteit van het financieel en economisch bestel wordt daardoor ernstige schade toegebracht.
De ernst van de onderhavige strafzaak ziet de rechtbank meer in het bijzonder in de omstandigheid dat verdachte nauwelijks over legale inkomsten beschikte maar desondanks, onder meer via overboekingen van grote geldbedragen vanuit Turkije, in een razend tempo een zeer aanzienlijke vastgoedportefeuille heeft opgebouwd. Door de vele aankopen van onroerend goed, waarbij banken, hypotheekverstrekkers en notarissen betrokken waren, was sprake van vergaande vermenging van de onderwereld met de legale bovenwereld, waardoor de integriteit van het financieel en economisch bestel in ernstige mate is ondermijnd en banken, bankmedewerkers en ambtsdragers (notarissen) zijn gecompromitteerd. Ook de Nederlandse rechtsstaat en samenleving lopen hierdoor schade op.
Daarnaast heeft verdachte nog valsheden gepleegd, zoals bedoeld in de feiten 4 en 5.
Verdachte heeft ten overstaan van de Belgische politie gebruik gemaakt van een vals inschrijvingsbewijs van een Porsche in een poging om het legale bezit te rechtvaardigen van een contante storting van een groot geldbedrag bij een Belgische bank.
Ook heeft hij in verband met een aandelenoverdracht in het kader van de verkoop van een van zijn vennootschappen een valse opgave doen opnemen in een authentieke notariële akte door, kort gezegd, geen melding te maken van de omstandigheid dat een strafrechtelijk (financieel) onderzoek was gestart naar de betreffende vennootschap.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Op witwasdelicten en valsheden die, zoals ook hier, in een frauduleuze context hebben plaatsgevonden en waarin bedragen van meer dan 1 miljoen euro betrokken zijn, staat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanaf 24 maanden.
Factoren die de rechtbank met betrekking tot de witwasfeiten onder de feiten 1, 2 en 3 ten nadele van verdachte heeft meegewogen, zijn daarnaast ook de langere duur van deze strafbare feiten en de omvang van hetgeen is witgewassen.
De rechtbank heeft de witgewassen gelden en goederen becijferd op een bedrag van
ongeveer € 6.176.000,-.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
  • feit 1, witgewassen bedrag van ongeveer € 2.457.480‬,-;
  • feit 2, witgewassen totaalbedrag van ongeveer: € 2.800.000,-;
  • feit 3, voor zover er geen overlap is met de twee voorgaande feiten: ‭918.532,71‬, opgebouwd uit ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
€ 313.532,71 in verband met transactie 1,
€ 50.000,- in verband met een contante betaling in verband met de aankoop van transactie 4,
€ 155.000,- in verband met transactie 12 en
€ 400.000,- in verband met transactie 14.
Verdachte heeft geen enkel inzicht getoond in de strafwaardigheid van zijn handelen.
De rechtbank houdt in strafmatigende zin rekening met het nadeel dat door media-aandacht voor verdachte is veroorzaakt. Vanaf de doorzoeking in de woning van verdachte, die op dat moment een gezin en jonge kinderen had, is behoorlijk veel media-aandacht geweest voor de strafzaak van verdachte. Ten tijde van de doorzoeking, die plaatshad in februari 2016 en in de jaren daarna, werd zijn woning in kranten en op internet veelvuldig herkenbaar in beeld gebracht. Mede door het lange verloop van de strafzaak, zal dit de nodige impact hebben gehad voor verdachte en zijn gezin.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden. Dit uitgangspunt betreft een lagere straf dan de door de officieren van justitie gevorderde gevangenisstraf, omdat de rechtbank in strafmatigende zin rekening houdt met de hiervoor besproken media-aandacht.
Een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, zoals door de verdediging bepleit, doen naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van de feiten.
De rechtbank volgt de verdediging niet in het pleidooi dat de feiten 1, 2 en 3 in eendaadse samenloop zijn gepleegd.
Hoewel op onderdelen inderdaad sprake is van samenloop tussen de feiten, is daarbij geen sprake van eendaadse, maar van meerdaadse samenloop. Bij de verschillende feiten is immers telkens sprake van de tenlastelegging en vervolgens de bewezenverklaring van verschillende witwashandelingen.
Het eerste feit betreft het plaatsen van (uit misdrijf verkregen of niet aan de belastingdienst verantwoorde) bedragen aan contant geld in het financiële systeem (omzetten). Het tweede feit betreft stortingen op bankrekeningen in Turkije van contante gelden die vervolgens naar Nederland worden overgeboekt, waarbij de oorsprong van de gelden wordt verhuld. Het derde feit betreft het besteden van de gelden, het gaat namelijk om investeringen in vastgoed (verwerven, voorhanden hebben, gebruiken en/of verkopen). Dit betreffen verschillende, op zichzelf staande handelingen.
Wel heeft de rechtbank in haar conclusie om welk totaal witgewassen bedrag het gaat, rekening gehouden met de bestaande overlap tussen de feiten. De rechtbank heeft geen post/storting/aankoop meer dan één keer meegewogen.
Overschrijding van de redelijke termijn.
Bij beoordeling van de vraag of in dit geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn moet het volgende worden vooropgesteld.
Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. Naast de bescherming die op deze manier aan de verdachte wordt geboden zijn er ook andere factoren die dwingen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer of andere benadeelden van het feit en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - eventuele getuigen.
Overschrijding van de redelijke termijn kan aanleiding geven tot compensatie in de op te leggen straf.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment waarop vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt.
Verdachte is in deze strafzaak niet in verzekering gesteld en daarom stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn in deze strafzaak is aangevangen op de datum van de doorzoeking van de woning van verdachte op 23 februari 2016.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals:
a. de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
De rechtbank stelt vast dat de tijdsspanne tussen 23 februari 2016 en het moment dat de rechtbank dit vonnis zal wijzen in januari 2024 een periode van bijna 8 jaar beloopt en dat de redelijke termijn in zoverre met bijna 6 jaar is overschreden. De rechtbank ziet echter aanleiding om voor de vaststelling van de overschrijding niet uit te gaan van deze duur en neemt daarbij het volgende verloop van de strafzaak mede in ogenschouw.
In deze zaak is sprake geweest van een zeer omvangrijk (financieel) onderzoek, dat is gestart op 10 februari 2015. In april 2018 is het eindproces-verbaal gereed gekomen. De verdediging en het OM hebben daarna overleg gevoerd over een mogelijke buitengerechtelijke afdoening. Er is echter geen overeenkomst bereikt. Op 26 november 2018 is de dagvaarding door het OM uitgegaan.
De politie heeft ondertussen, mede in reactie op verklaringen van verdachte over de herkomst van de gelden, telkens nader onderzoek gedaan, ook in Turkije, een land waarvan bekend is dat rechtshulp er doorgaans niet snel verloopt.
Vervolgens zijn er een aanzienlijk aantal zittingen geweest, te beginnen op 18 december 2018. Er is om het horen van getuigen verzocht, ook om getuigen in Turkije.
Op 28 oktober 2019 en op 11 november 2020 konden de zittingen enkel het karakter van een regiezitting hebben, omdat nog niet alle getuigen waren gehoord.
Op 29 november 2021 heeft het OM tevoren een aantal aanvullende processen-verbaal opgeleverd en heeft de verdediging onder meer om het inschakelen van een deskundige verzocht die informatie kan verschaffen over de manier van leven van mensen in Kars, Oost-Turkije; daartoe is de zaak terugverwezen naar de rechter-commissaris. Het getuigenverhoor van de getuige [getuige 1] had toen nog steeds niet plaatsgevonden.
Op 14 februari 2022 bleek de zaak niet gereed voor inhoudelijke behandeling omdat de getuige [getuige 1] nog altijd niet gehoord was. Het OM kondigde bovendien aan dat de nodige aanvullende stukken in het kader van rechtshulp vanuit Turkije waren binnengekomen, die vertaald moesten worden en daarna zouden worden ingediend. De rechtbank heeft onder meer beslist dat de deskundige Van Bruinessen door de rechter-commissaris moest worden gehoord en in overleg met de verdediging en het OM is, om de procedure te bespoedigen, beslist dat het verhoor van de getuige [getuige 1] middels tevoren op te geven schriftelijke vragen plaats zou gaan vinden in Turkije. Nadat de gewenste inhoudelijke behandeling van de strafzaak in februari 2022 geen doorgang kon vinden, liet het zittingsrooster van de rechtbank eerst in oktober 2022 een nieuwe inhoudelijke behandeling toe.
Voorafgaand aan de zitting op 17 oktober 2022 bleken ook de geplande zittingsdagen in oktober 2022 door ziekte van een van de raadslieden van verdachte geen doorgang te kunnen vinden. Het zittingsrooster liet vervolgens eerst een nieuwe planning in december 2023 toe. Een vertrouwensbreuk met de advocaten en een advocaatwissel in de zomer van 2023 heeft vervolgens niet voor verdere vertraging gezorgd.
Rekening houdend met dit verloop en met de aard en omvang van de strafzaak, de zeer vele en vage verklaringen die verdachte telkens heeft afgelegd, naar aanleiding waarvan (uit de aard van de zaak) steeds uitvoerig onderzoek in binnen- en buitenland heeft plaatsgevonden, het wachten op een eventuele buitengerechtelijke afdoening, de omstandigheid dat de verdediging tussentijds nog nieuwe verzoeken heeft gedaan en de inspanningen die verricht zijn om getuige [getuige 1] in Turkije te horen, stelt de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn vast op 3 jaren.
Deze overschrijding compenseert de rechtbank door op de voorgenomen op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden een strafkorting toe te passen van 12 maanden, zodat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden zal worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Beslag.
De rechtbank stelt vast dat op dit moment nog strafvorderlijk beslag als bedoeld in artikel 94 Sv rust op een groot aantal panden/percelen.
Deze voorwerpen zijn vermeld op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen van 8 november 2023 (
bijlage 3 bij dit vonnis) als genummerd:
1. tot en met 18, 21 tot en met 33, 35 tot en met 39, 42, 44 tot en met 52, 55 tot en met 57, 59 tot en met 63, 98 tot en met 106, 107, 109, 115 tot en met 127, 129, 133 tot en met 168, 170 tot en met 177.
De rechtbank stelt vast dat op voormelde panden/percelen tevens conservatoir beslag rust als bedoeld in artikel 94a Sv.
Vordering officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben verbeurdverklaring gevorderd van de panden/percelen onder feit 3, voor zover deze betrokken zijn bij de transacties 1 en 22.
Dit betreffen de voorwerpen op de beslaglijst met de nummers 37, 124, 176, 42, 60, 125, 126, 127, 61, 59, 150, 151, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 158, 63, 161, 59 en 62.
Daarnaast hebben zij verbeurdverklaring gevorderd van de hypotheekrechten die verdachte gevestigd heeft ten gunste van [getuige 1] op voornoemde panden/percelen, met uitzondering van het pand [adres 3] Eindhoven omdat daarop geen hypotheekrecht rust.
Ten aanzien van alle overige panden/percelen die onder verdachte in beslag zijn genomen, hebben de officieren van justitie opheffing van het strafvorderlijk beslag gevorderd, met dien verstande dat het conservatoir beslag daarop blijft rusten.
Standpunt verdediging.
Wegens de bepleite vrijspraken voor de witwasdelicten heeft de verdediging om afwijzing van de vordering van de officieren van justitie verzocht.
Met betrekking tot de verbeurdverklaring van de hypotheekrechten heeft de verdediging in het bijzonder nog aangevoerd dat uit het dossier niet is gebleken dat [getuige 1] wetenschap had van het feit dat de panden, waarop hypotheek is gevestigd, zijn aangekocht met geld dat uit misdrijf afkomstig is.
Het oordeel van de rechtbank.
Verbeurdverklaring van onroerend goed.
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen in beslag genomen panden en percelen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting - dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de witwasfeiten onder feit 3 zijn begaan en deze voorwerpen ten tijde van het begaan van de feiten (en ook nu nog) aan verdachte toebehoorden. De rechtbank is van oordeel dat de aanvullende straf van verbeurdverklaring van (een deel van) het onroerend goed dat verdachte door de strafbare feiten heeft verkregen een passende straf is. De rechtbank heeft zich daarbij rekenschap gegeven van de actuele waarde van de betreffende panden/percelen. De WOZ-waarde van deze panden/percelen bedroeg in 2022 (peildatum 1 januari 2021) respectievelijk € 983.520,- en € 1.192.664,44. Gelet op de som van de waarde van de door verdachte witgewassen gelden en goederen, die de rechtbank hiervoor heeft geschat op
€ 6.176.000,-, oordeelt de rechtbank dat de oplegging van deze bijkomende straf, naast een gevangenisstraf van 30 maanden, niet onevenredig is met de door verdachte gepleegde strafbare feiten. De rechtbank zal daarom overgaan tot verbeurdverklaring van de genoemde panden en percelen.
Verbeurdverklaring van hypotheekrechten op onroerend goed.Ex artikel 33a, eerste lid, onder f Sr zijn ook vatbaar voor verbeurdverklaring: zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van verbeurd te verklaren voorwerpen als vermeld onder de letters a tot en met e van dat artikel.
Het derde lid van artikel 33a luidt ten aanzien van deze zakelijke rechten bovendien:
“Rechten als bedoeld in het eerste lid, onder f, die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met de verkrijging van de voorwerpen waarop of ten aanzien waarvan deze rechten bestaan, door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, danwel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.”
De vraag of [getuige 1] bekend was met de verkrijging van de panden/percelen waarop ten behoeve van hem het recht van hypotheek is gevestigd door middel van witwassen dan wel dit redelijkerwijs had moeten vermoeden, beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Naar het oordeel van de rechtbank presenteert verdachte [getuige 1] weliswaar als een van de bronnen voor de gelden waarmee de betreffende panden/percelen zijn aangeschaft, maar was deze [getuige 1] dat in werkelijkheid niet. De herfinanciering van al eerder bestaande leningen door [getuige 1] die volgens verdachte (beweerdelijk) heeft plaatsgevonden is volgens de rechtbank, net als die leningen zelf, een verzinsel, een façade die wordt opgeworpen om de werkelijke toedracht (financiering middels van misdrijf afkomstige gelden) te verhullen. De omstandigheden waaronder de lening zou zijn aangegaan en de voorwaarden zijn ongerijmd. De rechtbank verwijst in dit verband nogmaals op het volgende:
  • het gaat om een zeer forse lening (beweerdelijk 3.5 miljoen), waarvan de looptijd steeds wordt verlengd;
  • over de aflossing bestaan geen afspraken en ook vandaag de dag, vijftieneneenhalf jaar na de dag waarop de lening (beweerdelijk) is verstrekt (de in de administratie van verdachte gevonden, schriftelijke overeenkomst draagt als datum 30 augustus 2008) is op de lening nog niets afgelost;
  • er is geen rente bedongen noch enige andere vergoeding voor het ter beschikking stellen van een zeer aanzienlijk geldbedrag;
  • de zekerheid in de vorm van de vestiging van een recht van hypotheek is pas op 27 juni 2014 (dat is bijna zes jaar na het beweerdelijk sluiten van de overeenkomst) gevestigd;
  • [getuige 1] beschikt niet over (een afschrift van) de hypotheekakte;
  • beide overeenkomsten zijn opgesteld in de Nederlandse taal, terwijl [getuige 1] alleen de Turkse taal spreekt en verstaat;
Als [getuige 1] al weet heeft van het bestaan van de hypotheekakte, staat voor de rechtbank vast dat hij weet of moet hebben geweten dat deze akte, net als de (beweerdelijk gesloten) overeenkomst van geldlening niets anders dan een facade is. De rechtbank ziet dan ook grond en reden ook de hypotheekrechten van [getuige 1] op de in het dictum nader te noemen in beslag genomen panden en percelen verbeurd verklaren.
Opheffing strafvorderlijk beslag.
De rechtbank zal het strafvorderlijk beslag dat is gelegd op voormelde panden/percelen opheffen, voor zover de rechtbank deze niet zal verbeurdverklaren, omdat een strafvorderlijk belang voor het voortduren van dit deel van de strafvorderlijke beslagen op dit moment ontbreekt.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
33, 33a, 47, 57, 63, 225, 227, 420bis (oud) en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
De rechtbank
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
1.
-een gewoonte maken van het plegen van witwassen en

-medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen;

2)
medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen;
3) -
-een gewoonte maken van het plegen van witwassen en

-medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen;

4)
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;
5)
in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit, van welks waarheid die akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 maanden;

verbeurdverklaringvan de volgende in beslag genomen goederen:
a) [adres 2] (ook omschreven als [adres 2] ) te Eindhoven, zijnde nummers 37 en 124 op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
b) [adres 4] te Eindhoven, zijnde nummer 176 op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
c) [adres 3] te Eindhoven, zijnde nummer 42 op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
d) [adres 30] , [adres 31] , [adres 32] (ook omschreven als [adres 30] , [adres 31] , [adres 32] en [adres 33] , kadastraal bekend sectie C nummer 3819) te Eindhoven, zijnde nummers 60, 125, 126 en 127 op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
e) [adres 30] (kadastraal bekend als [adres 34] ) (ook omschreven als [adres 34] , kadastraal bekend sectie G nummer 3820) te Eindhoven, zijnde nummer 61 op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
f) [adres 35] (kadastraal bekend [adres 35] ) (ook omschreven als [adres 35] , en [adres 35] , kadastraal bekend [adres 35] ) te Eindhoven, zijnde nummers 59, 150, 151, 152, 153, 154, 155, 156, 157 en 158 op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
g) perceel grond [adres 35] (kadastraal bekend [adres 35] ) (ook omschreven als [adres 35] , kadastraal [adres 35] ) te Eindhoven, zijnde nummer 63 op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
h) perceel grond [adres 36] (kadastraal bekend [adres 36] ) (ook omschreven als [adres 36] ) te Eindhoven, nummers 161, 59 en 62 op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.

verbeurdverklaringvan de hypotheekrechten van [getuige 1] ten aanzien van de hiervoor verbeurd verklaarde panden/percelen, met uitzondering van de [adres 3] te Eindhoven.
Heft ophet strafvorderlijke beslag dat ingevolge het bepaalde in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering is gelegd op panden/percelen vermeld onder de voorwerpnummers 1 tot en met 18, 21 tot en met 33, 35, 36, 38, 39, 44 tot en met 52, 55 tot en met 57, 98 tot en met 106, 107, 109, 115 tot en met 123, 129, 133 tot en met 149, 159, 160, 162 tot en met 168, 170 tot en met 175 en 177 op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. B.A.J. Zijlstra en mr. J.O.Y. Elagab, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 22 januari 2024.

Voetnoten

1.Voor de precieze invulling en duiding van de verweren verwijst de rechtbank naar de relevante delen van de ter terechtzitting van de rechtbank overgelegde pleitaantekeningen.
2.ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231
3.Voor de precieze invulling en duiding van de verweren met betrekking tot de witwasdelicten onder 1, 2 en 3 verwijst de rechtbank naar de relevante delen van de ter terechtzitting van de rechtbank overgelegde pleitaantekeningen.