Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2024 in de zaken tussen
[naam stichting] , uit [plaatsnaam] , eiseres
de gemeente Waalwijk(vergunninghoudster), gemachtigde: M. de Vries.
Samenvatting
Leeswijzer
- Totstandkoming bestreden besluiten (overweging 3)
- Procesverloop bij de rechtbank (overweging 4)
- Beoordeling door de rechtbank (overwegingen 5 - 10)
- Conclusie en gevolgen (overweging 11)
Totstandkoming bestreden besluiten
- de realisatie en het gebruik van het project uitbreiding bedrijventerrein Haven 8 Oost, ter hoogte van de Kroonweg in Waalwijk (zaaknummer SHE 22/2734);
- de realisatie en het gebruik van het project Oostelijke insteekhaven ter hoogte van de Industrieweg in Waalwijk (zaaknummer SHE 22/2929);
- de realisatie en het gebruik van het project Randweg aan de oostzijde van bedrijventerrein Haven in Waalwijk (zaaknummer SHE 22/2930).
1. De vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 28 november 2000 van een paardenhouderij aan de [adres] ;
2. De natuurvergunning van 28 februari 2018 van de melkrundveehouderij aan het [adres] ;
3. De revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer van 17 mei 2004 van de rundveehouderij aan de [adres] .
Procesverloop bij de rechtbank4.Met de bestreden besluiten van 30 september 2022 heeft het college de gevraagde natuurvergunningen verleend.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is verder van oordeel dat het college voldoende heeft onderbouwd wat de gevolgen zijn in de gebruiksfase. Hierbij zijn de effecten van de drie projecten niet onjuist in kaart gebracht. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht de gevolgen van het verkeer tot de A59 heeft onderzocht en niet tevens de gevolgen van het verkeer over de A59 zelf, omdat het verkeer over de A59 (een rijksweg) kan worden beschouwd als het heersend verkeersbeeld. De bestreden besluiten voorzien al in een gecumuleerde benadering van drie projecten en het college heeft kunnen afzien van een beoordeling van de cumulatie met de gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in deze gebiedsontwikkeling ook geen cumulatie met de drie vergunde projecten is voorzien.
De motivering waarom een mitigerende maatregel in de passende beoordeling kan worden betrokken, moet zijn toegesneden op de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de habitattypen en leefgebieden van soorten waarvoor de externe saldering wordt toegepast en de maatregelen die worden ingezet om die instandhoudingsdoelstellingen te halen. Omdat deze doelen op gebiedsniveau worden vastgesteld en de staat van instandhouding per gebied wordt beoordeeld, betekent dit dat de vraag of het behoud van de natuurwaarden is geborgd of dat de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd ook op gebiedsniveau moet worden beantwoord. Bij de inzet van extern salderen in een geval waarin voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen een (blijvende) daling van de stikstofdepositie nodig is, moet tevens inzichtelijk worden gemaakt met welke andere maatregelen een blijvende daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau wordt gerealiseerd, aldus de Afdeling.
op gebiedsniveau(per Natura 2000-gebied) moeten aangeven wat de staat van instandhouding is, of het behoud van de natuurwaarden voldoende is geborgd of dat de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd. Na de herstelpoging van het college zal de rechtbank beoordelen of de aanvullende motivering aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid onder a, van de Awb. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zij, zoals gebruikelijk bij een dergelijke beoordeling, op basis van de actuele feiten en omstandigheden een oordeel zal geven of dat zij het oordeel geeft op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de bestreden besluiten dan wel op een ander moment. Dit heeft de rechtbank op de zitting met partijen besproken. Het college heeft in dit verband opgemerkt dat de maatregelen in dit geval (de intrekking van de relevante vergunningen van de drie veehouderijen) al wel zijn getroffen vóór de bestreden besluiten. De rechtbank neemt echter ook in aanmerking dat voor alle betrokken Natura 2000-gebieden natuurdoelanalyses zijn gemaakt met gedetailleerde informatie over de actuele stand van zaken in deze gebieden (huidige staat van instandhouding en trends, uitgevoerde en geplande maatregelen en nieuwe maatregelen).
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke beoordeling over het al dan niet in stand laten van rechtsgevolgen. Een beoordeling op basis van gedateerde kennis uit het verleden heeft geen toegevoegde waarde. Naar het oordeel van de rechtbank dient een herstelpoging te zijn gebaseerd op een passende beoordeling op basis van de actuele staat van de gebieden (zoals die is onderzocht en blijkt uit de laatste natuurdoelanalyses). Overigens kan het college bij een beoordeling op basis van de actuele kennis ook de actuele effecten van de landelijke en provinciale maatregelen betrekken (met andere woorden, de al behaalde effecten van de opkoop- en stoppersregelingen). Daarom geeft de rechtbank de aanwijzing dat het college bij het herstel van het gebrek op gebiedsniveau moet onderbouwen dat, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstellingen, het behoud van natuurwaarden is geborgd en de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd op dit moment. Het college dient hierbij de meest actuele informatie, waaronder de laatste natuurdoelanalyses van de gebieden te betrekken.
De rechtbank onderkent nadrukkelijk dat het hier niet gaat om de beoordeling van een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn, maar om de beoordeling van de toestemming voor drie projecten. De rechtbank acht het gebruik van een potentiële passende maatregel ten behoeve van een project desalniettemin niet toelaatbaar als in het betreffende Natura 2000-gebied sprake is van een (dreigende) verslechtering van de staat van instandhouding van een of meerdere habitattypen en de inzet van deze potentiële passende maatregel(en) binnen afzienbare termijn kan leiden tot het voorkomen of in ieder geval beperken van deze (dreigende) verslechtering. In artikel 2.7, vierde lid, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant (de Beleidsregel) is aangegeven dat bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de stikstofemissie van de saldogevende activiteit wordt betrokken voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden. De rechtbank geeft het college daarom de aanwijzing om in de natuurdoelanalyses van de betrokken Natura 2000-gebieden te onderzoeken of sprake is van een (dreigende) verslechtering van de staat van instandhouding van een of meerdere habitattypen en (indien dit het geval is) aannemelijk te maken dat deze (dreigende) verslechtering tijdig wordt voorkomen door andere passende maatregelen die worden getroffen binnen de termijn die nodig is om verdere verslechtering te voorkomen. In dergelijke gevallen kan dus niet worden volstaan met het aannemelijk maken dat sprake is van een daling van de stikstofdepositie op de betreffende Natura 2000-gebieden.
Het gehele derde bedrijf is ingezet ten behoeve van de ontwikkeling van woningen en kan volgens eiseres niet meer worden ingezet ten behoeve van de drie vergunde projecten.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
Informatie over hoger beroep
(…)
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
De gevolgen van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die wordt veroorzaakt door bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten van de bouwsector, worden buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van artikel 2.7, tweede lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld.
Als activiteiten van de bouwsector als bedoeld in artikel 2.9a van de wet worden aangewezen:
a. het verrichten van een bouwactiviteit of een sloopactiviteit die het feitelijk verrichten van bouw- of sloopwerkzaamheden aan een bouwwerk betreft, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen;
b. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een werk, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen.
2. Een activiteit mag alleen worden ingezet ten behoeve van extern salderen voor zover er een toestemming was voor de N-emissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie en deze sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, voor de realisering van een project is vereist.
a. ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van bijlage 2 van de IOV per huisvestingssysteem van een veehouderij dan wel gemiddeld op bedrijfslocatieniveau.
b. tot 1 januari 2024 ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het Besluit emissiearme huisvesting indien een bedrijf in één keer volledig stopt, blijkend uit een besluit dat vóór deze datum is genomen op een compleet verzoek om de toestemming voor de gehele veehouderij in te trekken, waarbij eenmalig maximaal 15% van de totale ammoniakemissies uit de betrokken dierenverblijven kan worden behouden op dezelfde bedrijfslocatie.
11. Bij het beoordelen van een aanvraag om een natuurvergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet waarvoor geldt dat de stalemissie-eisen uit de IOV van toepassing zijn op de realisering van dat project, gaan Gedeputeerde Staten voor dat project uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van de IOV.