ECLI:NL:RBOBR:2024:1398

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
C/01/392858 / HA ZA 23-302
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap met betrekking tot de woning en gebruiksvergoeding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw. Partijen zijn op 1 januari 1991 gehuwd en zijn op 19 april 2022 gescheiden. De rechtbank heeft te oordelen over de aan de voormalig echtelijke woning verbonden lasten en de door de man gevorderde gebruiksvergoeding. De man vordert dat de vrouw bijdraagt aan de lasten van de woning en dat zij een gebruiksvergoeding betaalt voor het gebruik van de woning, waar de vrouw nog woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning kan worden toegescheiden aan de man tegen een waarde van € 550.000, waarbij de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van € 80.000 voor haar aflossingen op de hypotheek. De vrouw mag nog zes maanden in de woning blijven wonen, waarna zij deze moet ontruimen. De rechtbank heeft ook een regeling getroffen voor de verkoop van de woning indien de man niet in staat is om deze onder de afgesproken voorwaarden aan zich toe te delen. De man heeft recht op een gebruiksvergoeding van € 95 per maand vanaf 11 november 2022, omdat de vrouw de woning gebruikt. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/392858 / HA ZA 23-302
Vonnis van 3 april 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eiser,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.A.M. Verkuijlen te Sint-Oedenrode,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk te Helmond.

1.Inleiding en samenvatting

1.1.
Het gaat in deze zaak om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. Voor een deel hebben partijen daarover overeenstemming bereikt. De belangrijkste thema’s waarop de rechtbank hierna beslist hebben betrekking op de aan de voormalig echtelijke woning verbonden lasten en de door de man gevorderde gebruiksvergoeding voor die woning.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met productie 1 tot en met 13;
- de conclusie van antwoord, met productie 1;
- de brief van de griffier waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de “conclusie van antwoord in reconventie, tevens aanvulling/wijziging van het eerder gevorderde”, met productie 14 tot en met 16;
- de akte van de vrouw, met productie 2;
- de mondelinge behandeling van 15 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op [datum] 1991 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van deze rechtbank van 19 april 2022 is tussen hen (onder meer) de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is daarna op 11 mei 2022 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.2.
Partijen waren gehuwd in de algehele gemeenschap van goederen.

4.Het geschil

4.1.
Partijen willen dat de ontbonden huwelijksgemeenschap wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestane wijze. De man vordert verder dat de vrouw voor de helft bijdraagt aan de lasten die hij in verband met de voormalig echtelijke woning heeft voldaan, en dat zij een gebruiksvergoeding voor die woning betaalt. Ten slotte maakt hij aanspraak op een proceskostenvergoeding.
4.2.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Inleidende opmerking: geen eis in reconventie
5.1.
De man heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de conclusie van antwoord van de vrouw een eis in reconventie bevat. Dat is namelijk niet zo. Het gaat in deze zaak om de verdeling van een gemeenschap. De vrouw heeft in haar conclusie van antwoord slechts weergegeven hoe die gemeenschap volgens haar verdeeld moet worden. Zij hoeft om de verdeling op de op haar gewenste wijze te bewerkstelligen geen eis in reconventie in te stellen (vgl. Asser/Perrick 3-V 2023/181) en zij heeft dat ook niet gedaan.
Omdat de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen de betreffende conclusie van de man, zal de rechtbank die weliswaar accepteren, maar zal er in dit vonnis verder niet worden gesproken over conventie of reconventie.
De ontbonden huwelijksgemeenschap
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ontbonden huwelijksgemeenschap bestaat uit de volgende goederen en schulden:
Goederen
de woning aan de [adres] te [plaats]
twee auto’s, een Suzuki en een BMW
een wedstrijdracekart merk Formula K EVO met een motor KZ 10 C schakel
inboedel
saldi van bankrekeningen
Schulden
hypotheken bij Postbank/ING
ad a. en f. de woning en de hypotheken
5.3.
De woning is belast met hypotheken bij de ING bank. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in het verleden € 80.000,= op de hypotheek heeft afgelost en dat haar in dat verband een vergoedingsrecht van € 80.000,= toekomt.
Wat betreft de huidige omvang van de hypotheekschuld heeft de man verwezen naar zijn producties 5 en 6. Daaruit blijkt dat sprake is van een “ING Krediethypotheek” onder nummer [nummer 1] ten bedrage van € 20.000,= en van een “ING Hypotheek” onder nummer [nummer 2] . Die laatste bestaat uit twee leningdelen van respectievelijk € 306.000,= en € 30.000,=. Daarmee komt de totale hypotheekschuld, die geheel aflossingsvrij is, uit op € 356.000,=.
5.4.
Partijen hebben op de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt in die zin, dat de woning kan worden toegescheiden aan de man tegen een waarde van € 550.000,=, onder de volgende voorwaarden:
  • de vrouw moet worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypotheken;
  • de man vrijwaart de vrouw voor alle aanspraken van de ING bank die uit de genoemde hypotheken voortvloeien;
  • van de overwaarde van (€ 550.000,= min € 356.000,= maakt) € 194.000,= komt de vrouw allereerst € 80.000,= toe in verband met het in de vorige alinea omschreven vergoedingsrecht. De vrouw is verder voor de helft gerechtigd tot het restant van (€ 194.000,= min € 80.000,= maakt) € 114.000,=. Dat komt neer op € 57.000,=;
  • de man dient binnen zes weken na dit vonnis duidelijkheid te verschaffen of hij in staat is de woning onder die voorwaarden aan zich toe te laten scheiden.
5.5.
Partijen zijn verder overeengekomen dat de vrouw nog tot uiterlijk zes maanden na de datum van dit vonnis in de woning mag verblijven, waarna zij de woning moet ontruimen.
5.6.
Voor de volledigheid wijst de rechtbank partijen erop dat zij voor de overdracht van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man langs de notaris moeten. De daaraan verbonden kosten zijn voor rekening van de man (kosten koper). Nu de vrouw op de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven dat zij (als aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan) zal meewerken aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan de man en dat zij de woning uiterlijk zes maanden na dit vonnis zal ontruimen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toewijzing van de door de man gevorderde dwangsommen.
5.7.
Als de man er niet in slaagt om de woning op de hiervoor genoemde voorwaarden aan zich toe te laten scheiden, is tussen partijen niet in geschil dat de woning moet worden verkocht. Om te bewerkstelligen dat het in dat geval ook daadwerkelijk tot verkoop van de woning komt, zal de rechtbank het volgende “spoorboekje” vaststellen:
  • binnen twee weken nadat de man de vrouw te kennen heeft gegeven dat hij niet in staat (of niet meer bereid) is de woning onder de hiervoor in 5.4. genoemde voorwaarden aan zich toe te laten delen, stelt de vrouw drie NVM-makelaars voor aan de man;
  • de man zal binnen één week na het voorstel van de vrouw uit de drie voorgestelde makelaars er één uitkiezen;
  • partijen zullen samen aan de gekozen makelaar opdracht geven de verkoop van de woning ter hand te nemen;
  • partijen zullen in overleg met de makelaar de vraagprijs, welke dient te zijn gebaseerd op de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen. Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen dan zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs;
  • partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten en kunnen bepalen;
  • beide partijen zijn gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken;
  • iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering aan een derde te dragen;
  • na verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning aan een derde worden met de verkoopopbrengst eerst de hypothecaire schulden afgelost en de aan de verkoop van de woning verbonden kosten voldaan (vgl. de vorige opsommingstekens). Dan blijft er een bedrag over (de overwaarde). Daarvan komt de vrouw allereerst € 80.000,= toe in verband met het in 5.3. omschreven vergoedingsrecht. Partijen zijn ieder voor de helft gerechtigd tot het restant van de overwaarde dat daarna overblijft.
Ad b. de auto’s
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de BMW aan de man wordt toebedeeld en de Suzuki aan de vrouw (beide auto’s genoegzaam bij partijen bekend). Evenmin is in geschil dat de man hierdoor wordt overbedeeld en dat hij in dat kader € 8.025,= aan de vrouw moet voldoen.
Ad c. de kart met motor
5.9.
Partijen hebben op de mondelinge behandeling afgesproken dat de kart met motor wordt toebedeeld aan de vrouw, onder de verplichting van de vrouw om € 2.500,= aan de man te voldoen.
Ad d. de inboedel
5.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan ieder van partijen wordt toebedeeld het deel van de inboedel dat hij/zij thans feitelijk onder zich heeft, zonder verdere verrekening van de waarde. De rechtbank begrijpt dat partijen verder ook geen beschrijving wensen van de zaken die zij thans onder zich hebben.
Ad e. saldi van bankrekeningen
5.11.
De rechtbank begrijpt dat het hier gaat om de bankrekening waarvan de aan de woning verbonden (hypotheek)lasten worden voldaan. Partijen hebben afgesproken dat het saldo op de betreffende bankrekening wordt verdeeld op het moment waarop de woning aan de man wordt toebedeeld dan wel waarop de woning wordt geleverd aan (een) derde(n). De vrouw zal op eerste verzoek van de man meewerken aan een wijziging van de tenaamstelling. De vrouw heeft niet weersproken dat de saldi van de overige bankrekeningen al tussen partijen zijn verdeeld.
Conclusie ontbonden huwelijksgemeenschap
5.12.
De rechtbank zal ten aanzien van de voormalig echtelijke woning de wijze van verdeling zoals hiervoor is weergegeven gelasten (waaronder begrepen een regeling voor de hypothecaire schuld). Omdat partijen voor het overige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling, heeft de rechtbank daarin verder geen taak meer (vgl. artikel 3:185 lid 1 BW “
voor zoverde deelgenoten en zij wier medewerking vereist is, over een verdeling
niet tot overeenstemming kunnen komen, gelast (etc.)”).
De lasten van de echtelijke woning
5.13.
De man vordert de vrouw te veroordelen tot betaling van:
  • de helft van de door hem vanaf 30 november 2020 betaalde en nog te betalen hypotheekrente,
  • de helft van de door hem vanaf 30 november 2020 betaalde lasten verbonden aan de eigendom van de woning, waaronder waterschapslasten, onroerendezaakbelasting en andere gemeentelijke heffingen.
5.14.
De man legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat het om hoofdelijke verplichtingen gaat, waarvoor de vrouw voor de helft draagplichtig is. In dat kader verwijst hij naar artikel 6:10 BW en naar een volgens hem vergelijkbare zaak die is beslecht met een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3641. Het hof overweegt daarin dat ingevolge artikel 1:100 BW beide deelgenoten een gelijk deel hebben in de ontbonden gemeenschap en zodoende ook de tot die gemeenschap behorende schulden elk voor een gelijk deel dienen te dragen en dat van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het onaanvaardbaar zou zijn dat een partij zich beroept op een verdeling bij helfte (HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393) in die zaak geen sprake was.
5.15.
De vrouw stelt dat de man nooit eerder aanspraak heeft gemaakt op de hier bedoelde lasten, en dat er op zijn verzoek in de echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van de partneralimentatie juist rekening is gehouden met het feit dat hij de volledige hypotheeklasten en eigenaarslasten voor zijn rekening zou nemen. Daarbij heeft zij verwezen naar rechtsoverweging 2.5.15 van de echtscheidingsbeschikking. Zij heeft daardoor genoegen moeten nemen met een lage partneralimentatie en vindt het niet redelijk en billijk dat de man nu alsnog aanspraak maakt op vergoeding van die lasten, omdat zij de partneralimentatie niet met terugwerkende kracht kan laten wijzigen.
In reactie daarop heeft de man erop gewezen dat ook in de door hem aangehaalde zaak van het gerechtshof de man de lasten van de woning betaalde waardoor de vrouw een lagere alimentatie ontving, maar dat dat voor het hof geen reden was om de vrouw niet te houden aan haar draagplicht.
5.16.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het in de door de man aangehaalde beschikking van het gerechtshof ging om aflossingen op de aan de woning verbonden hypotheekschuld. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake, omdat er alleen rente wordt betaald, en de omvang van de schuld daardoor niet afneemt. Afgezien daarvan, overweegt het hof in zijn beschikking echter ook (onder 5.5.) “
Dat de vrouw door de aflossingen door de man op de schulden minder alimentatie ontvangt dan in de situatie zonder de schulden, kàn van belang zijn op het moment dat de man een regresvordering voor deze schulden zou instellen”. Juist dat laatste is wat de man in de onderhavige zaak doet. Daarmee is van een vergelijkbare zaak geen sprake.
5.17.
Het enkele feit dat partijen met (de voorganger van) van de ING bank hebben afgesproken dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheekschuld, betekent nog niet dat zij in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de met de hypotheek samenhangende verplichtingen.
Volgens artikel 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Daarbij staat het volgende voorop:
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van artikel 6:10 BW; toevoeging rechtbank] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” [Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
5.18.
Anders dan waar de man van uitgaat, geldt dus niet als hoofdregel een gelijke draagplicht voor de hiervoor genoemde posten. De grootte van ieders bijdrageplicht hangt af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Verder is van belang dat de rechtsverhouding van partijen wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval.
5.19.
In de omstandigheden van het geval, mede in het licht bezien van de eisen van redelijkheid en billijkheid die partijen jegens elkaar in acht hebben te nemen, ziet de rechtbank aanleiding om te oordelen dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen vanaf de peildatum (1 december 2020) volledig draagplichtig is voor de hypotheeklasten, de premies levensverzekering en de (overige) eigenaarslasten. Daarvoor is redengevend dat er bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening mee is gehouden dat de man de volledige hypotheek- en eigenaarslasten zou betalen. Uit de door de vrouw aangehaalde overweging van de rechtbank volgt verder dat dat de man het “hypotheekrente deel van de vrouw” volledig aftrekt als persoonlijke verplichting. Het logisch gevolg daarvan is dat dit bij de vrouw leidt tot een bijtelling in fiscale zin. Over de band van de partneralimentatie betaalt de vrouw dus al mee aan de lasten van de woning. Zij heeft verder onweersproken gesteld dat de man niet de volledige eigenaarslasten betaalt, omdat zij de opstalverzekering voor de woning betaalt en de gemeentelijke heffingen (met uitzondering van de onroerendezaakbelasting).
Gebruiksvergoeding
5.20.
Omdat de vrouw in de voormalig echtelijke woning woont en de man het genot van die woning moet missen, maakt hij – na wijziging van eis – vanaf 1 december 2020 aanspraak op een gebruiksvergoeding van zes procent over de waarde van de woning.
5.21.
De vrouw stelt terecht dat in de periode dat partijen nog gehuwd waren, dat wil zeggen tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, op grond van de wet (vgl. de artikelen 1:81 en 1:84 BW) op partijen de verplichting rust elkaar het nodige te verschaffen. Het gebruik van een gezamenlijke woning valt ook onder deze verplichting. Voor toekenning van een gebruiksvergoeding tot het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (11 mei 2022) is daarom geen plaats. Voor de periode daarna geldt het volgende.
5.22.
In de echtscheidingsprocedure is op grond van artikel 1:165 BW het voortgezet gebruik van de woning toegekend aan de vrouw. Op grond van het eerste lid van dat artikel geldt die bevoegdheid voor een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Op grond van het artikellid kan verder een “redelijke vergoeding” worden vastgesteld voor het gebruik. De rechtbank stelt vast dat de man in de echtscheidingsprocedure geen gebruiksvergoeding heeft gevraagd. Redelijkheid en billijkheid verzetten zich er dan tegen om dan later alsnog over die periode van een half jaar aanspraak te maken op een gebruiksvergoeding.
5.23.
Voor de periode vanaf 11 november 2022 (een half jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) geldt dat artikel 1:165 BW niet langer kan dienen als basis voor toekenning van een gebruiksvergoeding. Anders dan de vrouw stelt, betekent dat niet dat een wettelijke grondslag voor het toekennen van zo’n vergoeding ontbreekt. Die kan immers, zoals de man stelt worden gevonden in boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, zij het dan niet in het door hem genoemde artikel 3:175 BW, maar in artikel 3:169 BW. Dit artikel bepaalt:
Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.
5.24.
Die bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot (in dit geval de vrouw) die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot (in dit geval de man) gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en/of genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De grondslag voor die schadeloosstelling kan zijn gelegen in het gemiste rendement doordat de mede-eigenaar verstoken blijft van zijn aandeel in de waarde van de woning, maar ook in het gemiste genot van de eigendom. Het voorbehoud aan het gebruik van een gemeenschapsgoed (‘mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is’) is zo ruim geformuleerd om voldoende ruimte te laten voor toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, pag. 587).
5.25.
De wetgever heeft geen regels geformuleerd op grond waarvan de gebruiksvergoeding dient te worden vastgesteld. De manier waarop de man die wenst te berekenen zou als een novum binnen de Nederlandse rechtspraak gelden. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de gebruikelijke wijze van berekening van een gebruiksvergoeding, die is gebaseerd op twee procent van het aan de man toekomende deel van de overwaarde van de woning. De rechtbank vindt dat percentage in beginsel een redelijke vergoeding en ziet in dit specifieke geval ook geen grond om van een ander (hoger of lager) percentage uit te gaan.
Het voorgaande komt neer op 2% over € 57.000,= (vgl. hiervoor onder 5.4., derde opsommingsteken), ofwel op € 95,= per maand. De rechtbank zal die vergoeding vaststellen vanaf 11 november 2022.
Proceskosten
5.26.
In dit soort zaken tussen ex-echtgenoten is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak van dat uitgangspunt af te wijken.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
gelast de wijze van verdeling van de woning aan de [adres] te [plaats] zoals hiervoor overwogen onder 5.3. tot en met 5.7.;
6.2.
veroordeelt de vrouw vanaf 11 november 2022 tot aan de datum waarop het aandeel van de vrouw in de woning aan de man zal zijn geleverd dan wel de woning zal zijn geleverd aan een derde, tot betaling aan de man van een gebruiksvergoeding van € 95,= per maand;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.M. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.