ECLI:NL:RBOBR:2024:1397

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
01/080432-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor verduistering in dienstbetrekking door consultant

Op 3 april 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een consultant die beschuldigd werd van verduistering in dienstbetrekking. De verdachte, geboren in 1966, heeft in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 25 mei 2019 een bedrag van € 309.604,39 verduisterd door geldbedragen van haar werkgever, [slachtoffer], naar haar eigen rekeningen over te maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk heeft gehandeld, en dat er geen sprake was van verjaring van de strafvervolging. De verdediging voerde aan dat de verduistering was verjaard, maar de rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van twaalf jaar nog niet was verstreken. De verdachte heeft tijdens de rechtszitting bekend dat zij het geld heeft verduisterd en heeft zich niet kunnen verweren tegen de beschuldigingen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat zij medewerking heeft verleend aan het onderzoek. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze al in een civiele procedure was behandeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.080432.21
Datum uitspraak: 03 april 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren op [1966] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 20 maart 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 januari 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2015 tot en met 25 mei 2019 te Geldrop en/of te Nuenen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid geld (tot een totaalbedrag van € 309.604,39 of daaromtrent), in elk geval enig goed, dat (telkens) geheel of ten dele toebehoorde aan [slachtoffer] te Geldrop, in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), en welk(e) goed(eren) verdachte (telkens) uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als boekhoudster/consultant-ZZP'er bij [slachtoffer] voornoemd, in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Over de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de strafvervolging van verdachte, verschillen de verdediging en de officier van justitie van mening.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft bepleit dat de tenlastegelegde verduistering in dienstbetrekking is verjaard. Een conclusie heeft de raadsman daaraan niet verbonden, maar de rechtbank begrijpt dat de verdediging daarmee heeft bedoeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het recht tot strafvordering is verjaard. Ter staving van dit verweer wijst de verdediging op een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. [1]

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft aangevoerd dat er sprake is van verduistering in dienstbetrekking op grond van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr), waarvoor een verjaringstermijn van twaalf jaren geldt. Deze termijn is nog niet verstreken. Er is daarom geen sprake van verjaring. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

Het oordeel van de rechtbank.

Voor de beantwoording van de vraag of de officier van justitie verdachte (nog) kan vervolgen, is van belang welk strafbaar feit ten laste is gelegd. In dit geval is ten laste gelegd ‘verduistering in dienstbetrekking’ op grond van artikel 322 WvSr, waarop een strafmaximum is gesteld van een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Op grond van artikel 70, eerste lid, WvSr vervalt door verjaring het recht op strafvervolging kort gezegd na twaalf jaren voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan drie jaren en tot acht jaren is gesteld. Gelet op het geldende strafmaximum voor verduistering in dienstbetrekking, kan verdachte voor het ten laste gelegde nog worden vervolgd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de overwegingen in de uitspraak waar de raadsman naar verwijst, verjaring in het kader van verduistering ex artikel 321 WvSr betreft. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en verwerpt het verweer.

Bewijs.

Inleiding.
Niet in geschil is dat vanaf 1 juni 2011 [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en verdachte op basis van een overeenkomst van opdracht hebben samengewerkt. Verdachte heeft gewerkt als consultant en was verantwoordelijk voor consultancy-, financiële- en administratieve werkzaamheden voor [slachtoffer] . De overeenkomst tussen beide partijen is met ingang van 26 juli 2019 beëindigd. Hierna is een nieuwe boekhoudster aangesteld en na onderzoek is gebleken dat verdachte verschillende geldbedragen van [slachtoffer] heeft overgemaakt naar haar eigen bankrekeningen. In de periode van 6 oktober 2015 tot en met 5 juni 2019 heeft verdachte een bedrag van in totaal € 309.604,39,-- overgemaakt.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde bewezen dient te worden verklaard. Er is sprake geweest van een persoonlijke dienstbetrekking, omdat verdachte op ZZP-basis als consultant werkte voor [slachtoffer] . Daarbij is sprake geweest van een ondergeschiktheid en om die reden is er sprake van een persoonlijke dienstbetrekking. Tevens is er sprake van opzettelijke wederrechtelijkheid. Verdachte heeft met opzet onjuiste betalingen overgemaakt naar haar eigen bankrekeningen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich, voor wat betreft de bewezenverklaring grotendeels gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De verdediging heeft wel vrijspraak bepleit voor zover ten laste is gelegd dat verdachte de verduistering in dienstbetrekking ‘tezamen en in vereniging’ heeft gepleegd. Haar partner was niet op de hoogte van de verduistering. Tevens wordt door de verdediging matiging bepleit van het verduisterde bedrag. In de berekening van het verduisterde bedrag zijn namelijk ook de maandelijkse betalingen van [slachtoffer] op de rekening van verdachte meegenomen die zij rechtmatig stuurde voor haar consultancy werkzaamheden.
Het oordeel van de rechtbank.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting ondubbelzinnig bekend dat zij in de ten laste gelegde periode in de hoedanigheid van consultant meermalen geld heeft overgemaakt naar haar eigen bankrekeningen en zich dat geld wederrechtelijk heeft toegeëigend. Ten aanzien van het gevoerde verweer inzake de hoogte van het verduisterde bedrag overweegt de rechtbank als volgt. De verdediging heeft ter staving van dat verweer op de terechtzitting van 20 maart 2024 een aantal facturen overgelegd. De rechtbank stelt vast dat op de overgelegde facturen verschillende factuurnummers en het rekeningnummer van verdachte zijn vermeld: [rekeningnummer] . De overgelegde factuurnummers komen echter niet overeen met het overzicht van de betalingen van [slachtoffer] die door verdachte aan zichzelf zijn verricht. Zo blijkt onder andere uit het overzicht van de betalingen dat de factuur met factuurnummer 216012 is overgemaakt naar een ander rekeningnummer dan op de factuur is vermeld. Dit geldt voor vrijwel alle overgelegde facturen. Daarnaast zijn er door de verdediging ook dubbele facturen overgelegd, bijvoorbeeld factuurnummer 8210, en facturen die niet in de berekening van het verduisterde bedrag zijn meegenomen, bijvoorbeeld factuurnummer 8140. Uit het overzicht van de betalingen blijkt duidelijk dat de rechtmatige maandelijkse betalingen van [slachtoffer] aan verdachte niet zijn meegenomen in de berekening. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Hoewel de verdediging en de officier van justitie hierover geen standpunt hebben ingenomen, merkt de rechtbank op dat er een tweetal overboekingen heeft plaatsgevonden na de ten laste gelegde periode. Dit betreft een bedrag van in totaal € 6.020,48. Gelet op het verduisterde bedrag van meer dan € 300.000,-, overweegt de rechtbank dat dit verschil ondervangen wordt door de bewoordingen “of daaromtrent”.
Ten aanzien van het gevoerde verweer inzake medeplegen overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft verklaard de bedragen alleen te hebben overgemaakt. Zij heeft haar partner of de familie in Griekenland hier niet bij betrokken. Ook uit het dossier is niet gebleken van een mededader. Dat de bedragen tevens naar een gezamenlijke rekening zijn overgemaakt, is onvoldoende om vast te stellen dat er sprake is geweest van medeplegen. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat:
zij op meer tijdstippen in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 25 mei 2019 in Nederland, telkens opzettelijk een hoeveelheid geld (tot een totaalbedrag van € 309.604,39 of daaromtrent), dat telkens geheel toebehoorde aan [slachtoffer] te Geldrop en welke goederen verdachte telkens uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als consultant bij [slachtoffer] voornoemd, onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden onvoorwaardelijk. De officier van justitie houdt in de strafeis rekening met een strafvermindering van twee maanden in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Tevens maakte de officier van justitie bij de voordracht van de strafzaak kenbaar dat het ad informandum feit ‘witwassen’ niet bij de strafoplegging dient te worden betrokken.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat – indien de rechtbank het verjaringsverweer niet volgt – een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf het meest passend is. Het gaat om oude feiten en verdachte heeft van meet af aan openheid van zaken gegeven. Er ligt een onherroepelijk civielrechtelijk vonnis en verdachte is de schuld aan het afbetalen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van vier jaren een geldbedrag van ruim € 300.000,- verduisterd. Zij heeft het geld van [slachtoffer] naar haar eigen bankrekeningen overgemaakt. Van dat geldbedrag heeft verdachte een groot gedeelte aan persoonlijke aankopen besteed, zoals vakanties, kleding en een uitbouw aan haar woning. Zij heeft haar positie misbruikt om een luxere levensstandaard erop na te houden. Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen dat haar werkgever in haar stelde ernstig geschonden en heeft verdachte [slachtoffer] aanzienlijke financiële schade bezorgd. Verdachte heeft zich van de belangen van haar werkgever niets aangetrokken. Zij heeft haar eigen belang laten prevaleren. Voor dit gedrag kan geen enkel excuus dienen, ook niet haar eigen financiële problemen of die van een ander, die haar tot haar handelen zouden hebben gebracht. Verdachte is hierbij gewiekst te werk gegaan door een veelheid aan bankrekeningen te gebruiken. Verdachte heeft tientallen overboekingen gedaan. Bij ieder van die overboekingen heeft zij de afweging gemaakt daarmee door te gaan, terwijl er diverse momenten zijn geweest dat zij met haar handelen had kunnen en moeten stoppen. Dat heeft verdachte niet gedaan. Zij heeft pas openheid van zaken gegeven en haar spijt betuigd nadat haar handelen – buiten haar om – aan het licht was gekomen.
Binnen de rechtspraak zijn oriëntatiepunten ontwikkeld die dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Op grond van deze oriëntatiepunten zou bij het bewezenverklaarde benadelingsbedrag een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de twaalf en achttien maanden het uitgangspunt zijn. De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving en de vooromschreven ernst van het feit niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank zal, in strafverminderende zin, rekening houden met het volgende. Verdachte heeft haar medewerking aan het onderzoek naar haar handelen verleend. Daarbij komt dat verdachte zelf is getroffen door de gevolgen van het door haar gepleegde strafbare feit. De situatie heeft ertoe geleid dat verdachte haar woning is kwijtgeraakt en inmiddels bij haar moeder woont. Daarnaast is verdachte door haar ex-werkgever in een civiele procedure betrokken en dient zij het verduisterde bedrag terug te betalen. Verdachte zal zodoende de (financiële) consequenties van haar handelen nog jaren voelen. De rechtbank houdt er tevens rekening mee dat het een oud strafbaar feit betreft.
Alles afwegend legt de rechtbank verdachte een gevangenisstraf op van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Gelet op de hoogte van het verduisterde bedrag en de duur van het handelen, is enkel een werkstraf niet op zijn plaats. De rechtbank beoogt met het voorwaardelijk deel van de straf enerzijds de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking te brengen en anderzijds invloed uit te oefenen op het toekomstige gedrag van de verdachte.
De rechtbank zal een andere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Ad informandum.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging geen rekening gehouden met het ad informandum gevoegde feit, het witwassen. Verdachte heeft bekend dat zij het verduisterde geld heeft uitgegeven. Een dergelijke bekennende verklaring kan echter geen witwassen in de zin van artikel 420bis sub b WvSr opleveren. Het betreft immers geld dat van eigen misdrijf afkomstig is.
Redelijke termijn.
Ten aanzien van het tijdsverloop in deze zaak overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden waarborgt het recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft, volgens de uitleg die de Hoge Raad aan de redelijke termijn heeft gegeven, als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden die maken dat van deze termijn in redelijkheid kan worden afgeweken. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De rechtbank neemt in de onderhavige zaak bij de bepaling van de aanvang van deze termijn als uitgangspunt 18 april 2023. Dit betreft de datum van de brief van de officier van justitie aan de raadsman met het verzoek onderzoekswensen kenbaar te maken en met de mededeling voornemens te zijn deze strafzaak aan te brengen op een zitting van de meervoudige kamer. De rechtbank stelt daarbij vast dat de termijn van twee jaren niet is overschreden.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich enerzijds gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en anderzijds stelt zij zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partij toegewezen dient te worden.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de vordering al is voorgelegd aan de civiele rechter en daarop onherroepelijk is beslist.
Beoordeling.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat door de civiele rechter al volledig en onherroepelijk over vrijwel dezelfde schade (zoals nu gevorderd), in een civiele procedure tussen dezelfde partijen is beslist. Het systeem van de wet staat er aan in de weg dat thans nogmaals op dezelfde vordering wordt beslist. De benadeelde partij heeft geen belang meer bij het indienen van dit gedeelte van de vordering. De rechtbank zal derhalve de vordering van de benadeelde partij, voor het gedeelte dat ook in de civiele procedure is meegenomen, niet-ontvankelijk verklaren. Voor het gedeelte van de vordering dat ziet op het verschil tussen de vordering in de civiele procedure en de vordering in het strafproces (€ 4.590,48), zal de rechtbank ook dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank is van oordeel dat voor dit gedeelte onvoldoende is onderbouwd waaruit deze schade bestaat nu in het civiele vonnis ook andere posten zijn toegewezen dan enkel de uit het strafbare feit ontstane schade.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 321, 322 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Bewezenverklaring
-verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
-verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
-verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Straf
-legt op:
 Een gevangenisstraf voor de duur van
12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijkmet een
proeftijd van 3 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Beslissing op de vordering benadeelde partij [slachtoffer] .
-verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
-veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.M Zandbergen, voorzitter,
mr. M.M.L.A.T. Doll en mr. W.B. Kok, leden,
in tegenwoordigheid van mr. K.D.A.J. Hombergen, griffier,
en is uitgesproken op 03 april 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland, 7 april 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1298.