ECLI:NL:RBMNE:2022:1298

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
16/151051-19
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking en verjaring in strafrechtelijke vervolging

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is verdachte beschuldigd van verduistering in dienstbetrekking. De tenlastelegging betreft de verduistering van een bedrag van € 366.811,23 in de periode van 28 oktober 2011 tot en met 8 april 2016. De rechtbank heeft op 6 april 2022 uitspraak gedaan na een terechtzitting op 23 maart 2022. De officier van justitie, mr. T. Tanghe, heeft de verdachte vervolgd, maar de verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden voor de periode van 28 oktober 2011 tot 2 maart 2016, omdat het recht tot strafvordering voor deze periode is verjaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de impliciet subsidiair ten laste gelegde verduistering is gestuit op 2 maart 2022 door het betekenen van de dagvaarding. Hierdoor is de officier van justitie ontvankelijk voor de periode van 3 maart 2016 tot en met 8 april 2016.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, maar heeft hem vrijgesproken van de verduistering in dienstbetrekking, omdat niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van een persoonlijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de benadeelde partij geen vordering tot schadevergoeding heeft ingediend, waardoor de schadevergoedingsmaatregel niet werd opgelegd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de oudste rechter niet in staat was het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16.151051.19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 6 april 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. T. Tanghe en van hetgeen door de gemachtigd raadsman, mr. J. Visscher, advocaat te Amersfoort, naar voren is gebracht. Verdachte was met bericht van verhindering afwezig. Er is geen aanhouding verzocht om op een later moment wel aanwezig te kunnen zijn.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de periode van 28 oktober 2011 tot en met 8 april 2016 te Rhenen in dienstbetrekking als boekhouder een bedrag van € 366.811,23 heeft verduisterd.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Over de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is, verschillen de verdediging en officier van justitie van mening.
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de officier van justitie partieel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het recht tot strafvordering (deels) is verjaard. De verdediging heeft daarvoor aangevoerd dat er bij verduistering op grond van artikel 321 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) een verjaringstermijn van zes jaar geldt. Dat betekent dat de officier van justitie nietontvankelijk is voor de periode van 28 oktober 2011 tot 2 maart 2016.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er sprake is van verduistering in dienstbetrekking op grond van artikel 322 Sr, waarvoor een verjaringstermijn van 12 jaar geldt. Deze termijn is nog niet verstreken. Er is daarom geen sprake van verjaring.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor de beantwoording van de vraag of de officier van justitie verdachte (nog) kan vervolgen, is van belang welk strafbaar feit ten laste is gelegd.
In dit geval is primair ten laste gelegd ‘verduistering in dienstbetrekking’ op grond van artikel 322 Sr.
Daarnaast is impliciet subsidiair ten laste gelegd ‘verduistering’ op grond van artikel 321 Sr.
Gelet op het geldende strafmaximum voor verduistering in dienstbetrekking, kan verdachte voor het primair ten laste gelegde nog worden vervolgd.
Wat betreft de ontvankelijkheid van de officier van justitie voor de impliciet subsidiair ten laste gelegde verduistering, stelt de rechtbank het volgende vast.
Verjaring - juridisch kader
Op grond van artikel 70, eerste lid, Sr vervalt door verjaring het recht op strafvervolging kort gezegd na zes jaar voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar is gesteld en na twaalf jaar voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan drie jaar en tot acht jaar is gesteld.
Verduistering wordt ingevolge artikel 321 Sr wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar. Op grond van artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. De verjaring kan worden gestuit door een daad van vervolging (artikel 72 Sr).
Conclusie
Op grond van artikel 70 lid 1 jo. 321 Sr is een verjaringstermijn van zes jaar van toepassing. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, kan de brief van de officier van justitie van 15 april 2020 met de mededeling dat hij voornemens is verdachte te vervolgen, niet als een daad van vervolging worden beschouwd. [1]
De rechtbank is van oordeel dat de verjaringstermijn voor het eerst is gestuit op 2 maart 2022 door het betekenen van de dagvaarding. Het recht tot strafvordering is verjaard voor de periode die, terugrekenend vanaf het moment van stuiting, is gelegen méér dan zes jaar terug; derhalve de periode vóór 3 maart 2016.
De rechtbank zal de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de impliciet subsidiair ten laste gelegde verduistering voor de periode van 28 oktober 2011 tot en met 2 maart 2016. Voor het overige deel van de ten laste gelegde periode is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. Het betreft de periode van 3 maart 2016 tot en met 8 april 2016.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte de verduistering heeft bekend maar dat het tenlastegelegde bedrag niet wettig en overtuigend is te bewijzen. Er is geen zorgvuldig onderzoek gedaan naar de omvang van de verduistering en een financieel deskundigenrapport ontbreekt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak verduistering in dienstbetrekking
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de verduistering in dienstbetrekking, nu niet kan worden vastgesteld dat er sprake was van een persoonlijke dienstbetrekking. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
Van een persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 322 Sr is sprake indien iemand werkzaam is in ondergeschiktheid. Of daarvan sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval. [2] In dit geval kan niet worden vastgesteld dat verdachte werkzaam was in ondergeschiktheid. Doorslaggevend daarvoor is dat (i) verdachte zelfstandig de volledige financiële administratie bij zijn opdrachtgever verzorgde, (ii) verdachte daarvoor over een volmacht beschikte, (iii) verdachte zijn werkzaamheden uitvoerde vanuit zijn eenmanszaak als opdrachtnemer (en er derhalve geen arbeidsrechtelijke gezagsverhouding was) en (iv) het dossier geen aanwijzingen bevat waaruit kan worden afgeleid dat er mogelijk leiding en/of toezicht op de werkzaamheden van verdachte was.
Verduistering
De impliciet subsidiair ten laste gelegde verduistering is door verdachte begaan. Verdachte heeft bekend dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van verdachte van 18 maart 2019, genummerd PL0900-2018169272-3, opgemaakt door de politie MiddenNederland, houdende een bekennende verklaring van verdachte, doorgenummerde pagina 108 tot en met 113;
  • een proces-verbaal van aangifte op 14 juni 2018 door [A] namens [bedrijf] , doorgenummerde pagina 3 tot en met 5, inclusief de bijlage 1, pagina 64 en 65.
De rechtbank overweegt dat bijlage 1 een email betreft van verdachte van 18 januari 2018 aan [B] met een overzicht van de door hem verduisterde bedragen. In het overzicht staat onder meer vermeld dat verdachte op 8 april 2016 een bedrag van € 15.000 naar zijn eigen bankrekeningnummer heeft overgemaakt.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op één tijdstip in de periode van 3 maart 2016 tot en met 8 april 2016 te Rhenen,
opzettelijk één geldbedrag van 15.000 euro dat geheel toebehoorde aan een ander of anderen
dan aan verdachte, en welk goed verdachte als boekhouder, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
verduistering.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan een gedeelte van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank er bij de strafoplegging rekening mee dient te houden dat verdachte openheid van zaken heeft gegeven en veel spijt heeft van wat hij heeft gedaan. Verdachte neemt zijn verantwoordelijkheid en is bereid de schade voor het bedrijf te vergoeden. Verdachte is inmiddels werkzaam in het onderwijs en volgt een opleiding. Hij hoopt in 2022-2023 met het aflossen van zijn schulden te beginnen. Omdat verdachte niet meer in de financiële sector werkt en hij geen strafblad heeft, is de kans op herhaling klein. Het opleggen van een gevangenisstraf is niet passend omdat de ingezette positieve ontwikkelingen daarmee worden doorkruist. Ten slotte is van belang dat verdachte vader is van een groot gezin, dat zijn echtgenote kwetsbaar is en dat het wegvallen van het inkomen van verdachte tot grote problemen zal leiden wat betreft de woning en de zorg voor de kinderen. Volstaan kan worden met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf. De raadsman verzoekt de rechtbank ook rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Het strafbare feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van een geldbedrag, zoals in de bewezenverklaring nader omschreven. Hij heeft hierbij het vertrouwen dat [A] in hem stelde - en ook behoorde te kunnen stellen - op ernstige wijze beschaamd en heeft het bedrijf [bedrijf] aanzienlijk financieel nadeel berokkend. Verdachte heeft zich laten leiden door financieel gewin. Het is niet aan verdachte te danken dat de verduistering aan het licht is gekomen.
Uitgangspunt voor de strafoplegging
Om te bevorderen dat landelijk voor dezelfde feiten door rechtbanken ongeveer dezelfde straf wordt opgelegd, zijn landelijke oriëntatiepunten voor strafoplegging ontwikkeld.
De oriëntatiepunten gaan voor fraude met een benadelingsbedrag van € 10.000 tot € 70.000 uit van een gevangenisstraf van 2 tot 5 maanden of een taakstraf. De rechtbank zal dit als uitgangspunt nemen.
De persoonlijke omstandigheden
De rechtbank neemt de persoonlijke omstandigheden van verdachte in aanmerking zoals die
naar voren komen uit het verhoor, uit het pleidooi en uit de persoonlijke brief van verdachte
van 23 maart 2022. In het bijzonder gaat het om het volgende.
Verdachte heeft spijt van de verduistering en heeft geprobeerd met [A] tot een
regeling te komen. Verdachte is niet meer werkzaam in de financiële sector en volgt een
opleiding tot docent. Verdachte is vader van een groot gezin waar hij kostwinnaar van is.
Als het inkomen van verdachte wegvalt zal dit tot problemen leiden wat betreft de woning en
de zorg voor de kinderen. Verdachte is in staat een taakstraf uit te voeren.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf passend is, waarbij
ook rekening wordt gehouden met het tijdsverloop.
Overschrijding redelijke termijn
In artikel 6, lid 1, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Overschrijding van de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 18 maart 2019 door de politie is verhoord. Het
vonnis van de rechtbank wordt op 6 april 2022 uitgesproken. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met meer dan 12 maanden overschreden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding verklaren. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank is, alles overwegende, van oordeel dat in beginsel een taakstraf van 200 uur passend en geboden is, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot
een taakstraf van 180 uren.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden wijkt de rechtbank bij de straftoemeting af van de eis van de officier van justitie. Daarbij is onder meer van betekenis dat de rechtbank komt tot een andere bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en het Openbaar Ministerie deels niet-ontvankelijk verklaart vanwege verjaring.

9.BENADEELDE PARTIJ

9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen als extra waarborg voor betaling van het tenlastegelegde geldbedrag ten behoeve van het bedrijf [bedrijf] en/of [A] .
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat er geen ruimte is voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel omdat de benadeelde partij geen vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Bovendien is de benadeelde partij een professionele organisatie die in staat moet worden geacht zelfstandig de schade te verhalen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij die rechtstreeks schade heeft geleden door het strafbare feit zich niet heeft gevoegd in het strafproces en geen vordering tot schadevergoeding heeft ingediend.
De rechtbank overweegt verder dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor verdachte het risico met zich brengt dat hij, wegens betalingsonmacht, kan worden gegijzeld. De benadeelde partij is een professionele organisatie die in staat moet worden geacht zelfstandig de schade te verhalen. Daartoe zijn reeds stappen gezet door het leggen van beslag en het voeren van een civiele procedure.
De rechtbank ziet in hetgeen hiervoor is opgesomd aanleiding om af te zien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie
niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte ten aanzien van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, te weten verduistering,
voor zover het betreft de periode van 28 oktober 2011 tot en met 2 maart 2016.
Vrijspraak
- verklaart het primair ten laste gelegde feit, te weten verduistering in dienstbetrekking, niet bewezen en
spreektverdachte daarvan
vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, te weten verduistering,
bewezenzoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde
strafbaaren kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte
strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 180 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 3 maanden hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.M. Lemmen, voorzitter, mrs. J.O. Zuurmond en
G. Schnitzler, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen-van der Hoek, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 april 2022.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 oktober 2011
tot en met 8 april 2016 te Rhenen, in elk geval in Nederland, opzettelijk één of
meerdere geldbedragen (in totaal voor een bedrag van 366.811, 23 euro) in elk geval
enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan (het bedrijf) [bedrijf]
en/of [A] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke
dienstbetrekking van/als boekhouder, in elk geval anders dan door misdrijf onder
zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
( art 321 Wetboek van Strafrecht, art 322 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad d.d. 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1028, r.o. 5.3.
2.Zie Hoge Raad d.d. 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3368, r.o. 2.3.2.