ECLI:NL:RBOBR:2024:1211

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
C/01/386320 / HA ZA 22-547 (voorheen C/01/342102 / HA ZA 19-34)
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige geurhinder door varkenshouderij en bevoegdheid civiele rechter

In deze civiele procedure vordert eiser, een omwonende van varkenshouderijen, dat de rechtbank vaststelt dat de gedaagde partij onrechtmatig handelt door geurhinder te veroorzaken. Eiser stelt al jarenlang ernstige geurhinder te ondervinden van de varkenshouderijen van gedaagde, die volgens hem niet voldoen aan de voorschriften van de geldende omgevingsvergunningen. Gedaagde betwist dit en stelt dat hij voldoet aan de vereisten van het bevoegd gezag. De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is om de zaak te behandelen, ondanks dat er ook bestuursrechtelijke procedures lopen over hetzelfde onderwerp. De rechtbank concludeert dat gedaagde onrechtmatig handelt door de vergunningvoorschriften te overtreden en dat dit leidt tot geurhinder voor eiser. De rechtbank beveelt gedaagde om de geuruitstoot te beperken tot de toegestane geurbelasting volgens de milieuvergunningen en wijst een schadevergoeding toe voor de derving van woongenot. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser voor het overige af, omdat de onrechtmatige geurhinder na uitvoering van het vonnis niet meer zal optreden.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/386320 / HA ZA 22-547 (voorheen C/01/342102 / HA ZA 19-34)
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[eiser 2],
te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen (in mannelijk enkelvoud): [eisers] ,
advocaat: mr. F.K. van den Akker te Eindhoven,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.J.J. de Rooij te Tilburg.

1.De kern van de zaak

[eisers] woont in de omgeving van de varkenshouderijen die geëxploiteerd worden door [gedaagde] . [eisers] stelt dat hij al jarenlang ernstige geurhinder ondervindt als gevolg van de varkenshouderijen van [gedaagde] . Volgens [eisers] voldoen de varkenshouderijen al jarenlang niet aan de voorschriften van de geldende omgevingsvergunningen. [gedaagde] betwist onrechtmatige hinder te veroorzaken en stelt te voldoen aan de voortschrijdende vereisten die het bevoegd gezag stelt aan het exploiteren van een varkenshouderij ter plaatse.

2.De procedure

2.1.
[eisers] heeft [gedaagde] op 27 december 2018 gedagvaard (zaaknummer 342102 / HA ZA 19-34). Na de wisseling van schriftelijke stukken, heeft een descente en mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechter heeft de zaak vervolgens op de voet van artikel 15 lid 2 Rv voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de meervoudige kamer.
2.2. Op 10 juni 2020 heeft er een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer plaatsgevonden. De rechtbank heeft in overleg met partijen die mondelinge behandeling geschorst en de zaak verwezen naar de parkeerrol in afwachting van de bestuursrechtelijke procedure tegen de verlening van de omgevingsvergunningen ten aanzien van [adres 1] en [adres 2] , zodat die mondelinge behandeling gecombineerd kon plaatsvinden met de voortgezette mondelinge behandeling in de civiele procedure.
2.3.
De gecombineerde mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Partijen wensten na de mondelinge behandeling met elkaar, en met de andere partijen in de bestuursrechtelijke procedure, in overleg te treden om te kijken of zij tot een oplossing van het geschil konden komen. De civiele procedure is in afwachting van de onderhandelingen naar de parkeerrol verwezen en op 6 oktober 2021 ambtshalve doorgehaald.
2.4.
Partijen hebben aangegeven geen schikking te hebben bereikt en verder te willen procederen. De zaak is op 11 oktober 2022 weer opgebracht onder onderhavig zaaknummer, waarna is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.
2.5.
Ook de bestuursrechtelijke procedure is voortgezet. Daarin is een zitting bepaald op 14 februari 2023. De rechtbank heeft partijen bij bericht van 23 januari 2023 geïnformeerd dat het vonnis in deze civielrechtelijke procedure zal worden aangehouden in afwachting van de bestuursrechtelijke zitting. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag of er sinds 10 februari 2021 feitelijke, dan wel juridische wijzigingen hebben plaatsgevonden.
2.6.
[eisers] heeft op 1 februari 2023 een akte genomen. [gedaagde] heeft op 15 februari 2023 een akte genomen.
2.7.
Partijen hebben vervolgens verzocht de civiele zaak aan te houden in afwachting van onderhandelingen. De zaak is wederom verwezen naar de parkeerrol.
2.8.
Partijen hebben op/rond 4 oktober 2023 aangegeven geen schikking te hebben bereikt en te willen voortprocederen.
2.9.
In de bestuursrechtelijke zaken (zaaknummers: SHE 21/1816, SHE 21/1939, SHE 20/2374, SHE 20/2407, SHE 21/955 en SHE 21/957) heeft de bestuursrechter op 17 oktober 2023 uitspraken gedaan. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over deze uitspraken en de (mogelijke) gevolgen daarvan voor de civiele zaak.
2.10.
Partijen hebben op 29 november 2023 een akte genomen. Partijen hebben op 3 januari 2024 een antwoordakte genomen.
2.11.
Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] exploiteert aan de [adres 1] en [adres 2] een varkenshouderij. Op de [adres 1] staan op dit moment 3 stallen. Op de [adres 2] staan ook 3 stallen.
3.2.
[eisers] is eigenaar en bewoner van de (bedrijfs)woning aan de [adres 3] te [plaats] . [eisers] exploiteert aan de [adres 3] een aardbeienkwekerij.
3.3.
De woning van [eisers] staat op circa 181 meter afstand van de stallen genummerd 1 en 2 op de [adres 1] en op een afstand van circa 288 meter van de stallen op de [adres 2] .
Vergunning 2004 ( [adres 1] en [adres 2] )
3.4.
In 2004 is aan [gedaagde] een milieuvergunning verstrekt voor de bedrijven aan de [adres 1] en [adres 2] gezamenlijk. De locaties werden toen beschouwd als één inrichting.
In de vergunning is voorgeschreven dat stallen 1 en 2 op de [adres 1] emissiearm zouden worden gemaakt. Daarvoor zouden biologische ammoniakwassers worden geplaatst die tenminste 70% emissiereductie zouden realiseren. Deze luchtwassers zouden in het midden van de stallen worden geplaatst. Ook in de stallen op de [adres 2] zouden biologische luchtwassers worden geplaatst met 70% emissiereductie.
3.5.
In stallen 1 en 2 op de [adres 1] zijn de biologische ammoniakwassers niet geplaatst. In de stallen op de [adres 2] zijn biologische luchtwassers geplaatst. Deze luchtwassers halen niet het voorgeschreven rendement van 70% en zijn onder gedimensioneerd.
Vergunning 2008 ( [adres 1] en [adres 2] )
3.6.
In 2008 is aan [gedaagde] een milieuvergunning verleend voor uitbreiding van zijn varkenshouderij. Op perceel [adres 1] is een derde stal vergund. In de vergunning is opgenomen dat de vergunde (maar niet geplaatste) biologische ammoniakwassers met 70% emissiereductie voor stallen 1 en 2 zouden worden vervangen door chemische luchtwassers met 95% emissiereductie. Deze luchtwassers zouden aan de zuidelijke kant van het bouwvlak worden geplaatst. De derde stal op de [adres 1] mag volgens de vergunning gebouwd en in gebruik worden genomen als de chemische luchtwassers bij stallen 1 en 2 zijn geplaatst. In de vergunning is opgenomen dat in stal 3 een chemische luchtwasser met 95% emissiereductie geplaatst dient te worden.
3.7.
De chemische luchtwassers zijn niet geplaatst in stallen 1 en 2. Stallen 1 en 2 hebben een traditioneel luchtsysteem. Stal 3 is gebouwd en in bedrijf genomen. In stal 3 is geen chemische luchtwasser met 95% emissiereductie geplaatst, maar een combi-luchtwasser met een emissiereductie van 85%.
Vergunning 2020 ( [adres 1] )3.8. Op 20 juni 2014 heeft [gedaagde] voor de wijziging van haar varkenshouderij aan de [adres 1] een aanvraag voor een omgevingsvergunning eerste fase ingediend. De bedoeling was om deze locatie als een aparte inrichting vergund te krijgen, omdat de veehouderijen aan de [adres 1] en [adres 2] feitelijk niet meer met elkaar verbonden zouden zijn. [gedaagde] heeft de aanvraag hierna nog diverse malen aangevuld.
3.9.
Op 7 juli 2020 heeft de gemeente de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase verleend. Op 10 februari 2021 heeft de gemeente een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor het verbouwen van een bedrijfsgebouw (realiseren van een luchtwasser aan de voorzijde van stal 3).
3.10. Onder andere [eisers] heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van 7 juli 2020 en 10 februari 2021 ten aanzien van [adres 1] . De bestuursrechter heeft de beroepen gegrond verklaard en de beschikkingen vernietigd (SHE 20/2374, SHE 20/2407, SHE 21/955 en SHE 21/957). Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep loopt op dit moment nog.
Vergunning 2021 ( [adres 2] )
3.11.
Op 9 september 2019 heeft [gedaagde] voor de wijziging van haar varkenshouderij aan de [adres 2] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. De bedoeling was ook hier om deze locatie als een aparte inrichting vergund te krijgen. Ook zijn enkele interne wijzigingen van de locatie [adres 2] doorgevoerd die meegenomen konden worden.
3.12.
Op 14 juni 2021 heeft de gemeente de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
3.13.
Onder andere [eisers] heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van 14 juni 2021 ten aanzien van [adres 2] . De bestuursrechter heeft deze beroepen ongegrond verklaard (SHE 21/1816 en SHE 21/1939). Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep loopt op dit moment ook nog.
Overtredingen vergunningvoorschriften3.14. Omgevingsdienst Brabant-Noord heeft door de jaren heen diverse controles bij het bedrijf op de [adres 1] en [adres 2] uitgevoerd, waarbij diverse overtredingen van de voorschriften van bovenstaande vergunningen zijn geconstateerd (onder andere de overtredingen omschreven onder 3.5 en 3.7).
3.15.
[eisers] heeft meerdere handhavingsverzoeken bij de gemeente ingediend. De gemeente heeft meermaals handhavend opgetreden en er hebben diverse handhavingsprocedures gelopen.

4.4. Het geschil

4.1.
[eisers] stelt dat hij al jarenlang ernstige geurhinder ondervindt als gevolg van de bedrijven van [gedaagde] . Volgens [eisers] voldoen de bedrijven al jarenlang niet aan de voorschriften van de geldende omgevingsvergunningen.
4.2.
[eisers] vordert daarom (na eiswijziging) - samengevat -
1. een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig handelt jegens [eisers] door:
- het bij voortduring en gedurende meerdere jaren overtreden van de voorschriften die zijn opgenomen in de milieuvergunningen van 20 juli 2004 en 15 juli 2008, en/of:
- door het veroorzaken van geurhinder op de woning van [eisers] van ten minste 24,7 ouE/m3, [1] die afkomstig is van de veehouderij van [gedaagde] aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] ;
Beperking geuruitstoot
2. A. [gedaagde] te veroordelen om de geuruitstoot afkomstig van zijn veehouderij aan de [adres 1] / [adres 2] op de woning van [eisers] te beperken tot het toegestane en aanvaardbare hinderniveau, te weten:
primair: tot een geurbelasting van maximaal 10,0 ouE/m3
subsidiair: tot een geurbelasting van maximaal 14,0 ouE/m3
meer subsidiair: tot de geurbelasting die op grond van de vigerende milieuvergunningen is toegestaan, die niet meer bedraagt dan 19,3 ouE/m3
B. op straffe van een dwangsom,
Algemene beperking dieraantallen
3. A. [gedaagde] te verbieden om meer dieren te houden op de locaties [adres 1] en [adres 2] te [plaats] dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, en daarbij te bepalen wat de concrete aantallen toegestane dieren zijn op het moment van het te wijzen vonnis, te weten:
Op de locatie [adres 1] :
• 1.676 vleesvarkens > 25 kg, gedeeltelijk op roostervloer, met chemisch luchtwassysteem, hokoppervlak max. 0,8 m2;
• 2.258 vleesvarkens > 25 kg, gedeeltelijk op roostervloer met chemisch luchtwassysteem, 95%, hokoppervlak max. 0,8 m2;
• 276 vleesvarkens > 25 kg, gedeeltelijk op roostervloer met chemisch luchtwassysteem 95%, hokoppervlak groter dan 0,8 m2;
• 2 herten;
Op de locatie [adres 2] :
• 240 kraamzeugen (incl. biggen tot spenen);
• 3.128 biggenopfok (gespeende biggen);
• 234 guste/dragende zeugen;
• 400 guste/dragende zeugen in groepshuisvesting;
• 2 dekberen, 7 maanden en ouder;
• 15 opfokzeugen van ca. 25 kg;
• 200 vleesvarkens > 25 kg, gedeeltelijk op roostervloer met biologisch luchtwassysteem;
met ingang van drie maanden na de datum van dit vonnis, op straffe van een dwangsom,
B. [gedaagde] te bevelen het aantal fysieke dierenplaatsen in de stallen op de locaties [adres 1] en [adres 2] binnen een periode van drie maanden na dit vonnis met een toereikende bouwkundige ingreep definitief terug te brengen tot het vergunde aantal dierenplaatsen, dus tot een maximumaantal van 4.210 dierenplaatsen op de locatie [adres 1] en 4.219 dierenplaatsen op de locatie [adres 2] , op straffe van een dwangsom,
Verificatie van de dieraantallen
C. [gedaagde] te bevelen telkens na afloop van een periode van maximaal drie maanden, voor het eerst op de eerste dag van de derde maand na dit vonnis, een accountantsverklaring met de onderliggende veesaldokaarten aan [eisers] te verstrekken waaruit het aantal dieren blijkt dat gedurende deze periode aanwezig is geweest op de locaties [adres 1] en [adres 2] , op straffe van een dwangsom,
D. [eisers] te machtigen om bij gebreke van een tijdig verstrekte accountantsverklaring (als omschreven onder 3.C) de locaties [adres 1] en [adres 2] door een deurwaarder te doen te betreden, zo nodig met behulp van politie en justitie, om aldaar een proces-verbaal van bevindingen op te maken waarin de feitelijk naleving van het verbod (als omschreven onder 3.A) wordt geconstateerd, en [gedaagde] daarbij te veroordelen in de deurwaarderskosten,
Plaatsen luchtwassers [adres 1]
4. [gedaagde] te bevelen om aan de zuidkant op de bedrijfslocatie [adres 1] ten minste drie luchtwassers te plaatsen, en aan te sluiten op de stallen, een en ander conform de vergunning van 15 juli 2008, en daarbij te bepalen dat elke luchtwasser het in de vergunning voorgeschreven ammoniakverwijderingsrendement dient te hebben, en tevens dat de geurbelasting ten gevolge van de locaties [adres 1] en [adres 2] gezamenlijk op de woning van [eisers] de norm van 10 ouE/m3 niet overschrijdt, op straffe van een dwangsom,
Aanpassingen luchtwassers [adres 2]
5. [gedaagde] te bevelen om de luchtwassers op de bedrijfslocatie [adres 2] zodanig aan te passen dat deze het volgens de geldende vergunning voorgeschreven ammoniakverwijderingsrendement van ten minste 70% behalen; en zodanig dat de geurbelasting ten gevolge van de locaties [adres 1] en [adres 2] gezamenlijk op de woning van [eisers] een last van 10 ouE/m3 - althans de door uw rechtbank in goede justitie te bepalen geurnorm - niet overschrijdt, op straffe van een dwangsom,
Plaatsen ventilatiekanalen
6. [gedaagde] te bevelen om ventilatiekanalen aan de zijkant van de stallen 1 en 2 op de bedrijfslocatie [adres 1] te plaatsen conform de vergunning en voorschriften van 15 juli 2008, op straffe van een dwangsom,
Vergoeding waardedaling woning
7. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een bedrag ad € 40.000,- ter
vergoeding van de waardevermindering van de woning van [eisers] , te vermeerderen met rente,
Vergoeding gederfd woongenot
8. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een bedrag ad € 250,- per maand, vanaf 4 juli 2018 tot aan de dag waarop de maatregelen zoals hiervoor omschreven onder 3, 4, 5 en 6 geheel zullen zijn uitgevoerd,
Proceskosten
9. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met rente.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] stelt kort gezegd dat er geen taak is weggelegd voor de civiele rechter. [gedaagde] betwist onrechtmatige hinder te veroorzaken en stelt te voldoen aan de voortschrijdende vereisten die het bevoegd gezag stelt aan het exploiteren van een varkenshouderij ter plaatse.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Civiele rechter
5.1.
[gedaagde] voert allereerst het verweer dat de vorderingen ter zake de bedrijfsvoering van de varkenshouderijen voor directe afwijzing gereed liggen. Die vorderingen zien op het functioneren van de inrichting als zodanig. Volgens [gedaagde] staat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open en is er dus geen rol meer weggelegd voor de civiele rechter. Door de vorderingen bij verschillende juridische instanties en rechtscolleges aanhangig te maken, kunnen tegenstrijdige eisen worden opgelegd aan [gedaagde] . Volgens [gedaagde] moet eerst de besluitvorming door het bevoegd gezag afgewacht worden.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 112 Grondwet de burgerlijke rechter (civiele rechter) bevoegd is bij burgerlijke rechten en schuldvorderingen. [eisers] legt aan zijn vorderingen een onrechtmatige daad en dus een schuldvordering in de zin van artikel 112 Grondwet ten grondslag. Daarmee is de bevoegdheid van de civiele rechter gegeven, nu de berechting van een dergelijk geschil niet bij uitsluiting aan een andere rechter is opgedragen. De civiele rechter is dus bevoegd.
5.3.
Of voor de civiele rechter ook een taak is weggelegd bij de beoordeling van een geschil waarin het bestuursrechtelijk handelen van een overheidsorgaan ter discussie staat, is afhankelijk van de vraag of er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat waarin de rechtmatigheid van het handelen kan worden getoetst. Is een dergelijke procedure bij de bestuursrechter voor handen, dan moet de betrokkene daar gebruik van maken en moet de civiele rechter hem in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren. In onderhavige zaak is de gemeente (of een ander overheidsorgaan) echter geen partij. De bestuursrechter biedt in het onderhavige geval dan ook geen rechtsbescherming. [eisers] is dus ontvankelijk in zijn vorderingen.
5.4.
Dit betekent niet dat een bestuursrechtelijke procedure niet van belang kan zijn voor een civielrechtelijke procedure over hetzelfde onderwerp. Indien een bestuursrechtelijke procedure leidt tot besluiten met zogenaamde formele rechtskracht, dient de civiele rechter uit te gaan van de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van die besluiten. Dit beginsel van de formele rechtskracht brengt echter niet mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661).
5.5. Wel kunnen de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat de civiele rechter, teneinde mogelijk tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, zijn uitspraak aanhoudt totdat een zodanig onherroepelijke beslissing is verkregen. Daartoe zal met name grond bestaan ingeval te verwachten valt dat bij die beslissing het besluit zal worden vernietigd (vgl. Hoge Raad 7 april 1995, NJ 1997, 166).
5.6.
De rechtbank heeft de uitspraak in deze civiele zaak enige tijd aangehouden in afwachting van de bestuursrechtelijke procedures over de vergunningen van [gedaagde] . De bestuursrechter heeft hier inmiddels een oordeel over geveld. Hoewel deze uitspraken nog niet onherroepelijk zijn (er is immers hoger beroep ingesteld), zal de rechtbank de uitspraak in de civiele zaak niet langer aanhouden. Het is in strijd met de goede procesorde om de procedure en de uitspraak nog langer aan te houden en partijen in onzekerheid te laten.
5.7.
De rechtbank concludeert dus dat zij bevoegd is, dat [eisers] ontvankelijk is in zijn vorderingen en dat er geen aanleiding is om de uitspraak in de civiele zaak nog langer aan te houden.
Onrechtmatige geurhinder
5.8.
[eisers] stelt dat [gedaagde] onrechtmatige geurhinder veroorzaakt. Volgens [eisers] handelt [gedaagde] onrechtmatig door het overtreden van de voorschriften die zijn opgenomen in de vergunningen van 20 juli 2004 en 15 juli 2008 waardoor geurhinder wordt veroorzaakt. Volgens [eisers] is er bij een geurbelasting van meer dan primair 10 ouE/m3 (norm in de Geurverordening [plaats] ), subsidiair 14 ouE/m3 (norm in Wet geurhinder veehouderijen (Wgv)) en meer subsidiair 19,3 ouE/m3 (norm in de vergunningen uit 2004 en 2008) sprake van onrechtmatige hinder.
5.9.
[gedaagde] betwist onrechtmatige hinder te veroorzaken.
5.10.
Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens art. 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen, onder andere door het verspreiden van stank. Of het veroorzaken van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden.
5.11.
Aan [gedaagde] zijn in 2004 en 2008 vergunningen verstrekt voor de bedrijven aan de [adres 1] en [adres 2] . Het antwoord op de vraag of, en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, maar daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, dit in verband met de omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en dat de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken (vgl. Hoge Raad 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823).
5.12.
In dit geval is het toetsingskader voor de vergunning voor het aspect geurhinder tot 1 januari 2024 neergelegd in artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wgv. [2] Na 1 januari 2024 zijn de Wabo en de Wgv vervangen door de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regelgeving. Inhoudelijk is op dit onderdeel niets gewijzigd zodat de rechtbank zich baseert op de regelgeving die gold voor 1 januari 2024. De Wgv strekte tot bescherming van personen die wonen in de omgeving van een veehouderij tegen geurhinder die veroorzaakt wordt door die veehouderij. De belangen van omwonenden zijn dan ook onmiskenbaar betrokken bij de totstandkoming van de Wgv. [eisers] heeft niet gesteld dat in het kader van de op de Wgv gebaseerde vergunningverlening minder of andere belangen worden afgewogen dan de belangen die de civiele rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling van de vraag of de uitvoering van de vergunde activiteit rechtmatig of onrechtmatig is. De rechtbank ziet in deze zaak dan ook geen ruimte om geurhinder tegenover [eisers] onrechtmatig te kwalificeren als [gedaagde] zich houdt aan de geldende vergunningen en de daarin opgenomen voorschriften.
5.13.
Gelet op het voorgaande mocht [gedaagde] er op vertrouwen dat hij gerechtigd was van de aan hem verleende vergunningen uit 2004 en 2008 gebruik te maken en dat de geurbelasting die bij dat gebruik wordt veroorzaakt is toegestaan. De rechtbank volgt [eisers] dus niet in zijn betoog dat [gedaagde] de geurbelasting moet beperken tot de norm in de Geurverordening [plaats] van 10 ouE/m3 of de norm in de Wgv van 14 ouE/m3. Deze normen hebben bovendien geen rechtstreekse werking.
Overtreding vergunningsvoorschriften
5.14.
Als [gedaagde] conform de vergunningen uit 2004 en 2008 en de daaraan verbonden voorschriften handelt is, zoals gezegd, geen sprake van onrechtmatige geurhinder. [gedaagde] handelt echter niet conform deze vergunningen en de voorschriften.
5.15.
Vast staat dat [gedaagde] de vergunningvoorschriften al jarenlang overtreedt. In de vergunning van 20 juli 2004 was immers voorgeschreven dat stallen 1 en 2 op de [adres 1] emissiearm zouden worden gemaakt. Daarvoor zouden biologische ammoniakwassers worden geplaatst die tenminste 70% emissiereductie zouden realiseren. Niet in geschil is dat in stallen 1 en 2 op de [adres 1] de biologische ammoniakwassers niet zijn geplaatst. In de vergunning van 15 juli 2008 was opgenomen dat de vergunde (maar niet geplaatste) biologische ammoniakwassers met 70% emissiereductie voor stallen 1 en 2 zouden worden vervangen door chemische luchtwassers met 95% emissiereductie. De derde stal op de [adres 1] mocht volgens de vergunning gebouwd en gebruikt worden als de chemische luchtwassers bij stallen 1 en 2 zijn geplaatst. In de vergunning is opgenomen dat in stal 3 een chemische luchtwasser met 95% emissiereductie geplaatst diende te worden. De chemische luchtwassers zijn echter niet geplaatst in stallen 1 en 2. Stal 3 is desondanks gebouwd en in bedrijf genomen. In stal 3 is geen chemische luchtwasser met 95% emissiereductie geplaatst, maar een combi-luchtwasser met een emissiereductie van 85%.
5. [adres 2] . [gedaagde] handelt dus in strijd met de vergunning uit 2004 en overtreedt de vergunningvoorschriften verbonden aan de vergunning uit 2008. Hierdoor handelt [gedaagde] onrechtmatig (vgl. Hoge Raad 9 januari 1981, NJ 1981, 227).
Concreet zicht op legalisatie
5.17.
[gedaagde] betoogt dat er ondanks het overtreden van de vergunningvoorschriften geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens [eisers] , omdat er concreet zicht op legalisatie is. Volgens [gedaagde] voldoet hij aan de voortschrijdende vereisten die het bevoegd gezag stelt aan het exploiteren van een varkenshouderij ter plaatse. [gedaagde] wijst erop dat de bestuursrechter de beroepen tegen de vergunning van 14 juni 2021 ten aanzien van [adres 2] ongegrond heeft verklaard. Ten aanzien van [adres 1] is volgens [gedaagde] ook sprake van een vergunbare situatie.
5.18.
De rechtbank overweegt dat handelen zonder vergunning of in strijd met de voorwaarden van een vergunning, niet steeds zonder meer onrechtmatig is. Niet het handelen zonder vergunning als zodanig is onrechtmatig, maar voor onrechtmatigheid is bovendien vereist dat sprake is van zodanig handelen dat niet is voldaan aan de eisen voor het verkrijgen van een vergunning voor de feitelijke situatie (vgl. Hoge Raad 3 november 2000, NJ 2001, 108). Dat betekent dat in het geval dat met voldoende mate van zekerheid is te verwachten dat een vergunning zal worden verleend waarbij het betrokken handelen wordt toegestaan, ervan kan worden uitgegaan dat dit handelen in dit opzicht geoorloofd is. In dat geval is er geen grond het betrokken handelen onrechtmatig te oordelen enkel omdat de daarvoor vereiste vergunning ontbreekt (Hoge Raad 2 september 2011, NJ 2011, 392).
5.19.
Ten aanzien van de [adres 2] slaagt het betoog van [gedaagde] dat sprake is van concreet zicht op legalisatie ten tijde van de dagvaarding. De bestuursrechter heeft de beroepen tegen de vergunning van 14 juni 2021 immers ongegrond verklaard. Op dit moment is de huidige situatie vergund. Dat [eisers] hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak is onvoldoende om de onrechtmatigheid van de vergunning van 14 juni 2021 aan te nemen. Ten tijde van de dagvaarding handelde [gedaagde] niet onrechtmatig door het overtreden van vergunning uit 2004 ten aanzien van de [adres 2] . Nu handelt [gedaagde] niet onrechtmatig zolang hij de vergunning van 14 juni 2021 in acht neemt.
5.20.
Ten aanzien van de [adres 1] faalt het betoog van [gedaagde] , omdat de bestuursrechter de beroepen tegen de vergunning van 7 juli 2020 gegrond heeft geacht en de vergunning heeft vernietigd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat niet is voldaan aan de eisen voor het verkrijgen van een vergunning voor de feitelijke situatie. Het feit dat [gedaagde] hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak maakt dit niet anders. Er is op dit moment niet met voldoende mate van zekerheid te verwachten dat een vergunning ten aanzien van de [adres 1] zal worden verleend waarbij de huidige situatie wordt toegestaan. [gedaagde] handelt dus wel onrechtmatig door het overtreden van vergunningvoorschriften van de vergunningen uit 2004 en 2008 ten aanzien van de [adres 1] .
Causaal verband5.21. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] dus onrechtmatig handelt jegens [eisers] door het overtreden van de vergunningvoorschriften van de vergunningen uit 2004 en 2008 ten aanzien van [adres 1] . De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of er causaal verband bestaat tussen dit onrechtmatige handelen en de geurhinder die [eisers] stelt te ervaren. [gedaagde] betwist dat dit causaal verband er is. Volgens [gedaagde] kan dit causaal verband alleen worden aangetoond met empirisch onderzoek en metingen. De geurbelasting die feitelijk plaatsvindt, is niet hoger dan vergund. Ook als [gedaagde] de door [eisers] gevorderde voorzieningen zou treffen, dan nog kan er sprake zijn van geurhinder, aldus [gedaagde] .
5.22.
Door [eisers] wordt dit weersproken. [eisers] heeft geurberekeningen van de heer [A] van [bedrijfsnaam A] in het geding gebracht waarin wordt geconcludeerd dat in de huidige situatie, waarbij de vergunningvoorschriften niet worden nageleefd, de geurbelasting op de woning van [eisers] meer is dan in de vergunde situatie.
5.23.
[gedaagde] betwist de berekeningen van [A] . Volgens [gedaagde] is [A] ten onrechte voorbij gegaan aan de aanwezigheid van andere veehouderijen en is er geen melding gemaakt van de achtergrondbelasting. De geurbelasting en het woon- en leefklimaat wordt volgens [gedaagde] niet enkel beïnvloed door de meest nabijgelegen individuele veehouderij, maar door een optelsom van alle aanwezige veehouderijen.
[gedaagde] heeft een eigen deskundige ingeschakeld, de heer [B] , adviseur Omgevingsrecht bij de ZLTO.
5.24.
De rechtbank volgt dit verweer van [gedaagde] niet. Door de schending van de aan de vergunningen gestelde voorschriften is het gevaar dat met die voorschriften beoogd werd te voorkomen – het voorkomen van onder andere geurhinder – aanmerkelijk vergroot. In dat geval is het redelijk om behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen zich heeft verwezenlijkt, dit een gevolg moet zijn geweest van die normschending.
5.25.
Dat het specifieke gevaar zich heeft verwezenlijkt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de geurberekeningen van [A] met V-Stacks. De rechtbank gaat er met [eisers] van uit dat een geurberekening op basis van de geuremissiefactoren uit de Regeling geurhinder en veehouderij een objectieve methode is om vast te stellen wat de geurbelasting van de veehouderij aan [adres 1] op de woning van [eisers] is. Feitelijke geurmetingen zijn dus niet noodzakelijk om aan te tonen dat sprake is van geurhinder. Nog los van de vraag of een dergelijke geurmeting uitvoerbaar is.
5.26.
[A] is, anders dan [gedaagde] stelt, niet voorbijgegaan aan de aanwezigheid van andere veehouderijen en aan de achtergrondbelasting. De stallen op de [adres 1] zijn de dichtstbij gelegen stallen bij de woning van [eisers] . [A] heeft met zijn berekeningen met V-Stacks inzichtelijk gemaakt dat andere geurbronnen in de omgeving nauwelijks van betekenis zijn voor de achtergrondbelasting bij de woning van [eisers] . Gelet op de berekeningen van [A] draagt de voorgrondbelasting van de locatie [adres 1] voor meer dan de helft bij aan de achtergrondbelasting bij de woning van [eisers] . De kritiek van [B] op deze berekeningen doet hieraan niet af. Het doel van de berekeningen (het vaststellen van de geurbelasting bij de woning van [eisers] ) rechtvaardigt dat bij de berekening van de achtergrondbelasting is uitgegaan van een beperkt onderzoeksgebied (1 bij 1 km). Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgrondbelasting bepalend is voor de geurhinder als die tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. Dat brengt met zich dat de voorgrondbelasting van de locatie [adres 1] bepalend is voor de geurhinder van [eisers] .
5.27.
[gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geurhinder ook veroorzaakt zou zijn als de vergunningvoorschriften wel door hem waren nageleefd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat sprake is van een substantiële overtreding nu vast staat dat stal 3 op de [adres 1] vanaf 2014 in gebruik is genomen in strijd met de voorschriften bij de milieuvergunning uit 2008 en stallen 1 en 2 op de [adres 1] niet waren uitgerust met luchtwassystemen zoals vergund in de milieuvergunning uit 2004. Door dieren te houden in stallen 1 en 2 zonder luchtwassers en door dieren te houden in stal 3 in strijd met de voorschriften bij de milieuvergunning 2008 zijn veel meer dieren gehouden met de daaraan verbonden geuremissies dan in de legale situatie was toegestaan.
5.28.
De rechtbank concludeert daarom dat sprake is van causaal verband tussen het onrechtmatige handelen en de geurhinder die [eisers] ervaart.
Eigen schuld
5.29.
[gedaagde] stelt zich verder op het standpunt dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eisers] waar het betreft de huidige geurbelasting. [eisers] heeft zienswijzen ingediend tegen de ontwerpbeschikking. Door de nieuw aan te vragen vergunning niet te omarmen, verzet hij zich zelf tegen de verbetering van zijn woon- en leefklimaat, aldus [gedaagde] .
5.30.
Dit betoog volgt de rechtbank niet. Door [gedaagde] is onvoldoende onderbouwd gesteld dat de vergunningverlening de geurbelasting op de woning van [eisers] feitelijk zou verminderen. Maar ook als vergunningverlening in het voordeel van [eisers] zou zijn, heeft [eisers] er belang bij om gebruik te kunnen maken van zijn inspraakmogelijkheden en mag hij dat ook doen. [eisers] heeft niet onvoorzichtig, onzorgvuldig, foutief of anderszins verkeerd gehandeld door zienswijzen in te dienen tegen de ontwerpbeschikking. Van eigen schuld is dus geen sprake.
Tussenconclusie
5.31.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat [gedaagde] onrechtmatig handelt door de vergunningvoorschriften ten aanzien van de [adres 1] te overtreden en geurhinder aan [eisers] te veroorzaken.
5.32.
Voor de vorderingen van [eisers] betekent dit het volgende.
Verklaringen voor recht
5.33.
De door [eisers] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig handelt jegens [eisers] door het bij voortduring en gedurende meerdere jaren overtreden van de voorschriften die zijn opgenomen in de milieuvergunningen van 20 juli 2004 en 15 juli 2008, zal worden toegewezen.
5.34.
De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig handelt door het veroorzaken van geurhinder op de woning van [eisers] van ten minste 24,7 ouE/m3, die afkomstig is van de veehouderij van [gedaagde] aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] , zal worden afgewezen nu het vastgestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde] alleen op de [adres 1] ziet en bij de berekening door [A] van 24,7 ouE/m3 ook de [adres 2] is meegenomen.
Beperking geurbelasting5.35. [gedaagde] zal het onrechtmatige handelen moeten staken.
5.36.
De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om de geuruitstoot afkomstig van zijn veehouderij aan de [adres 1] op de woning van [eisers] te beperken tot de geurbelasting die gelet op de vigerende milieuvergunningen uit 2004 en 2008 is toegestaan. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat de berekende geurbelasting indien alleen gekeken wordt naar het adres [adres 1] op basis van de vergunningen uit 2004 en 2008 17,9 ouE/m3 is. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om de geuruitstoot afkomstig van zijn veehouderij aan de [adres 1] op de woning van [eisers] te beperken tot deze 17,9 ouE/m3. De rechtbank hanteert in dit specifieke geval deze geurbelasting dus gelet op de vigerende vergunningen uit 2004 en 2008. Gelet op de vergunningen uit 2004 en 2008 acht de rechtbank een hogere geurbelasting dan 17,9 ouE/m3 niet toelaatbaar en een lagere geurbelasting niet onrechtmatig.
5.37. De rechtbank zal hieraan een dwangsom verbinden. Gelet op het feit dat [gedaagde] jarenlang de vergunningvoorschriften niet heeft nageleefd, ziet de rechtbank reden om de dwangsom toe te wijzen als prikkel tot nakoming.
Dieraantallen, luchtwassers en ventilatiekanalen
5.38.
De rechtbank wijst de vorderingen ten aanzien van de dieraantallen, luchtwassers en ventilatiekanalen (onder 4.2 vorderingen 3 t/m 6) af. Nu [gedaagde] wordt veroordeeld om de geurbelasting te beperken tot de volgens [eisers] in de vergunningen toegestane geurbelasting van 17,9 ouE/m3 heeft [eisers] geen belang meer bij toewijzing van deze vorderingen.
Waardevermindering woning
5.39.
[eisers] stelt dat door de jarenlange geurhinder de marktwaarde van zijn woning aanzienlijk is gedaald. [eisers] vordert hiervoor een schadevergoeding van € 40.0000,00.
5.40.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Nu de rechtbank [gedaagde] veroordeelt om de geuruitstoot te beperken tot de geurbelasting die gelet op de vigerende milieuvergunningen uit 2004 en 2008 is toegestaan, zal na uitvoering van dit vonnis deze onrechtmatige geurhinder niet meer worden veroorzaakt door [gedaagde] . Van de door [eisers] gestelde waardevermindering van zijn woning zal dan dus geen sprake meer zijn.
Derving woongenot5.41. [eisers] stelt dat door de onrechtmatige geurhinder zijn woongenot jarenlang ernstig is aangetast. [eisers] vordert hiervoor een vergoeding van € 250,00 per maand, vanaf 4 juli 2013 tot aan de dag waarop de gevorderde maatregelen zullen zijn gevoerd.
5.42.
De rechtbank is met [eisers] eens dat hij schade heeft geleden in de vorm van gederfd woongenot door de onrechtmatige geurhinder die [gedaagde] heeft veroorzaakt.
[gedaagde] betwist dat de geuroverlast afkomstig van zijn bedrijf permanent aanwezig is geweest sinds 2013, mede gelet op de windrichting en wijziging van het bedrijf en bedrijfsvoering gedurende deze periode. Dit doet naar het oordeel van de rechtbank echter niet af aan de derving van het woongenot. Ook als de geurhinder niet permanent, maar op wisselende momenten aanwezig is, kan dit het woongenot ernstig aantasten.
5.43.
[eisers] heeft [gedaagde] voor het eerst aansprakelijk gesteld bij brief van 2 juli 2018, ontvangen door [gedaagde] op 4 juli 2018. Gelet op de verjaringstermijn van vijf jaren, is de schadevergoeding vanaf 4 juli 2013 toewijsbaar, zoals [eisers] ook vordert.
5.44.
Het gevorderde bedrag van € 250,00 per maand komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen vanaf 4 juli 2013 tot aan de dag dat [gedaagde] voldoet aan de veroordeling tot het beperken van de geurbelasting tot de geurbelasting die op grond van de vigerende milieuvergunningen is toegestaan.
Proceskosten
5.45.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
98,01
- griffierecht
914,00
- salaris advocaat
6.070,00
(5,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
7.260,01

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig handelt jegens [eisers] door het bij voortduring en gedurende meerdere jaren overtreden van de voorschriften die zijn opgenomen in de milieuvergunningen van 20 juli 2004 en 15 juli 2008 ten aanzien van de [adres 1] ,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om de geuruitstoot afkomstig van zijn veehouderij aan de [adres 1] op de woning van [eisers] te beperken tot maximaal 17,9 ouE/m3 met toepassing van de geuremissiefactoren van de Regeling ammoniak en veehouderij zoals deze gold op 31 december 2023,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de veroordeling onder 6.2 voldoet, tot een maximum van € 500.000,00 is bereikt,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 250,00 per maand vanaf 4 juli 2013 tot dat [gedaagde] aan de veroordeling onder 6.2 voldoet,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 7.260,01, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft 6.2 tot en met 6.5 uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. de Boer, mr. D.J. Hutten en mr. M.J.H.M. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.

Voetnoten

1.Dit is de geurconcentratie uitgedrukt in odour unit per kubieke meter.
2.Zoals deze wetten luidden tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. De vergunningen zijn met toepassing van de tot 1 januari 2024 geldende wetgeving verleend.