In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van zijn woning aan de [adres]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 645.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de coronacrisis voor de waarde van horeca- en andere bedrijfsobjecten. De rechtbank oordeelt dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning en dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ten aanzien van de objecten aan de [straatnaam] niet-ontvankelijk, omdat de WOZ-beschikkingen voor deze objecten zijn ingetrokken. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen, omdat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.