ECLI:NL:RBOBR:2023:795

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
22/647
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering aan een migrerend werknemer uit een EU-lidstaat

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 28 februari 2023, wordt het beroep van een eiser, een student uit Bulgarije, behandeld die studiefinanciering heeft aangevraagd. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft deze aanvraag afgewezen, met het argument dat de stage die de eiser heeft gelopen niet als reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt echter dat de eiser, die in de periode van 30 augustus 2021 tot en met 21 januari 2022 stage heeft gelopen bij Bosch Security Systems B.V., wel degelijk als migrerend werknemer moet worden beschouwd. De rechtbank stelt vast dat de stageovereenkomst elementen bevat die wijzen op een arbeidsrelatie, zoals de stagevergoeding en de verplichtingen die de eiser had ten opzichte van Bosch. De rechtbank concludeert dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat de eiser niet in aanmerking komt voor studiefinanciering. Het beroep wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en de rechtbank kent de eiser de gevraagde studiefinanciering toe voor de periode van september tot en met december 2021. De minister wordt ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/647

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister om eiser geen aanvullende beurs toe te kennen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de periode september tot en met december 2021 en om hem geen studentenreisproduct toe te kennen op grond van de Wsf 2000 voor de periode oktober tot en met december 2021.
1.1.
De minister heeft de aanvraag van eiser om hem studiefinanciering toe te kennen met het besluit van 15 november 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 27 januari 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en vervolgens een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.3.
De minister heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is afkomstig uit Bulgarije en daarmee onderdaan van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU). Hij volgt de voltijd hbo-bacheloropleiding ICT aan de Fontys Hogeschool in Eindhoven (Fontys). Op 19 september 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend voor de hiervoor onder 1. genoemde voorzieningen.
2.1.
Eiser vindt dat hij voor deze voorzieningen in aanmerking komt, allereerst als migrerend werknemer (in de zin van het Unierecht). Eiser wijst erop dat hij in het kader van zijn hbo-opleiding in de periode van 30 augustus 2021 tot en met 21 januari 2022 stage heeft gelopen bij Bosch Security Systems B.V. in Eindhoven (Bosch). Eiser heeft in de periode van september tot en met december 2021 per maand 165 uren aan deze stage besteed. Bosch is met eiser een stagevergoeding van € 400 bruto per maand overeengekomen. Ook als eiser geen migrerend werknemer is, dan vindt hij dat hij als economisch niet-actieve burger recht heeft op de door hem aangevraagde voorzieningen.
2.2.
De minister vindt dat eiser niet in aanmerking komt voor de door hem aangevraagde voorzieningen. Uit de overgelegde stageovereenkomst blijkt dat het leerdoel van deze stage vooropstaat en niet zozeer de productieve arbeid of economische meerwaarde voor Bosch. Dit wordt bevestigd door het feit dat de overeenkomst van korte duur is tegen een geringe vergoeding. Een verklaring van de stageverlener waaruit blijkt van welke activiteiten er sprake was, is niet overgelegd. Als economisch niet-actieve burger heeft eiser enkel recht op collegekrediet dat hij op aanvraag kan ontvangen. De overige onderdelen van de studiefinanciering vallen daar niet onder, zoals eerder in de rechtspraak is uitgemaakt. [1]

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de studiefinanciering van eiser over de periode van september tot en met december 2021. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht.
4. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De Centrale Raad van Beroep heeft eerder overwogen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie het begrip ‘werknemer’ een communautaire, dat wil zeggen een Europeesrechtelijke reikwijdte heeft en niet beperkt mag worden uitgelegd. [2] Werknemer in de zin van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de rechtbank zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt.
4.2.
Het begrip werknemer in het Unierecht strekt zich ook uit tot personen die een voorbereidende stage voor een beroep doorlopen, die als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep kan worden aangemerkt. Deze periode moet dan wel ten gunste en onder gezag van een werkgever worden doorlopen onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [3] Dat wordt niet anders als de productiviteit van de betrokkene gering is, dat hij geen volledige taak verricht en als gevolg daarvan maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. Hoe het nationale recht deze verhouding regelt en hoe of door wie de beloning wordt betaald, is niet relevant. [4] Bij de beoordeling van de hiervoor onder 4.1. genoemde objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak moet niet alleen rekening worden gehouden met de gegevens betreffende de arbeidsduur en de hoogte van de beloning, maar ook met het recht op het aantal doorbetaalde vakantiedagen, het behoud van salaris bij ziekte, het feit dat op het contract de geldende collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is en de duur van de contractsverhouding tussen – in dit geval – eiser en Bosch. [5] Daarbij is het gelet op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de aanvrager om de gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, te verschaffen.
4.3.
Eiser heeft een stageovereenkomst overgelegd die op 29 juni 2021 is gesloten tussen hem en Bosch. In die overeenkomst is opgenomen dat eiser van 30 augustus 2021 tot en met 21 januari 2022 per week 40 uur stage loopt bij Bosch en daarvoor een vergoeding ontvangt van € 400,– bruto per maand. Niet in geschil is dat eiser deze uren daadwerkelijk heeft gewerkt en dat hij (maandelijks) de genoemde vergoeding daadwerkelijk heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat eiser in deze periode ten gunste en onder gezag van een werkgever zijn stage heeft doorlopen. Wel verschillen eiser en de minister erover of dat onder de voorwaarden is gebeurd die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden.
4.3.1.
De minister heeft terecht opgemerkt dat de stageovereenkomst elementen bevat waaruit de juistheid van zijn standpunt kan volgen. In het verweerschrift wijst hij erop dat eiser, naast zijn stagevergoeding, geen verlof, bonussen of andere voordelen zijn toegekend die werknemers wel ontvangen. Verder overweegt de minister in het bestreden besluit dat de stagevergoeding uitdrukkelijk niet als loon maar als vergoeding van onkosten is benoemd (artikel 2) en ligt die vergoeding ruim onder het wettelijk minimumloon. Ook is in de stageovereenkomst uitdrukkelijk afgesproken dat die niet als arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek kan worden gezien (artikel 12). Bovendien staat in de preambule van de stageovereenkomst dat deze wordt gesloten omdat eiser in het kader van zijn hbo-opleiding praktijkervaring bij Bosch wil opdoen en dat Bosch hem in de gelegenheid wil stellen die ervaring op te doen gedurende een beperkte periode en binnen het studieprogramma van zijn opleiding.
4.3.2.
Eiser wijst op elementen uit de stageovereenkomst waaruit zou moeten blijken dat de stage wel wordt doorlopen onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Eiser moet zich aan dezelfde gedragsregels, voorschriften, aanwijzingen en werktijdenregeling houden die voor medewerkers van Bosch gelden (artikel 6 en 10) en Bosch is bevoegd zelfstandig – dus zonder tussenkomst van Fontys – de stageovereenkomst tussentijds te beëindigen als eiser deze of andere genoemde (gedrags)regels en normen overtreedt dan wel instructies of aanwijzingen niet opvolgt (artikel 3). Er is een geheimhoudingsverplichting afgesproken (artikel 4) en een regeling omtrent industriële en intellectuele eigendommen getroffen (artikel 5). Eiser heeft – anders dan de minister in het verweerschrift stelt – recht op een aantal dagen betaald verlof en kan aanspraak maken op bijzonder verlof op de in de cao Metalektro genoemde voorwaarden (artikel 9). Eiser heeft aanspraak op een reguliere – de rechtbank begrijpt: in voornoemde cao bepaalde – reiskostenvergoeding (artikel 7). Over de betaalde stagevergoeding worden premies afgedragen voor de sociale verzekeringswetten, overigens met uitzondering van die voor de Werkloosheidswet (artikel 8).
4.3.3.
Al met al kan worden gezegd dat het merendeel van de elementen van de stageovereenkomst wijzen op voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Daarbij komt nog dat niet relevant is dat naar nationaal (Nederlands) recht de stageovereenkomst geen arbeidsovereenkomst is, zoals onder 4.1. is overwogen. Verder kan een beperkte beloning op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, wat ook geldt voor de noemer waaronder die vergoeding wordt betaald. [6] Ook komt beperkte betekenis toe aan dat er in de preambule van de stageovereenkomst staat dat de stage is bedoeld om praktijkervaring op te doen; dat is immers inherent aan een stage. Voor de beoordeling van deze zaak verder niet alleen van belang wat er in de stageovereenkomst staat. Met name is van belang wat er zich tijdens de stage feitelijk heeft afgespeeld.
4.4.
Uit de overeenkomst blijkt niet wat eiser in het kader van zijn stage zou gaan doen bij Bosch. De minister heeft ook gesteld dat eiser geen verklaring van Bosch heeft overgelegd waaruit blijkt van welke activiteiten er tijdens de stage sprake was. De rechtbank kan de minister daarin niet volgen. Eiser heeft een verklaring van 21 januari 2022 overgelegd die is ondertekend door zijn twee beoordelaars (
assessors) die werkzaam zijn bij Bosch. De verklaring blinkt niet uit in duidelijkheid voor buitenstaanders (zeker zonder ict-achtergrond), maar er is wel enige informatie aan te ontlenen wat eiser tijdens zijn stage heeft gedaan. In de verklaring komt verder naar voren dat eiser erg zelfstandig werkte, een andere stagiair (“Konstantin”) heeft geholpen, dat hij zich de processen snel eigen maakte en zich ook snel aanpaste met betrekking tot hoe er binnen Bosch werd gewerkt.
4.5.
Eiser heeft verder op de zitting gesteld dat hij destijds heeft moeten solliciteren voor de stageplaats bij Bosch zoals ook medewerkers voor een (vaste) arbeidsplaats dat moeten doen. Ook heeft hij op de zitting uitgelegd dat en hoe zijn werkdagen er al snel na aanvang van zijn stage uitzagen en gesteld dat die er niet noemenswaardig anders uitzagen dan die van de andere medewerkers van zijn afdeling die wel een arbeidsovereenkomst met Bosch hebben. De minister heeft daarop gezegd dat wat eiser op de zitting heeft gezegd enkel het betoog van eiser is en dat dit verder niet op basis van objectieve informatie is te controleren. Daar heeft de minister op zich wel een punt waarbij de rechtbank ook nog wil opmerken dat eiser er (in het kader van de goede procesorde) goed aan had gedaan dit eerder in de procedure naar voren te brengen. De rechtbank vindt echter ook dat wat eiser op de zitting heeft gezegd in voldoende mate steun vindt in de hiervoor onder 4.4. genoemde verklaring van eisers beoordelaars. De rechtbank heeft daarom in dit geval onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van eiser (of om die vanwege strijdigheid met de goede procesorde buiten beschouwing te laten).
4.6.
Op de zitting heeft de minister nog gezegd dat de beperkte duur van de stage er ook op wijst dat geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst. De rechtbank volgt dat niet. Eiser heeft daar terecht tegen ingebracht dat – anders dan bijvoorbeeld een ‘snuffelstage’ van een week waarin het aannemelijk is dat een stagiair geen noemenswaardige productiviteit levert – de duur van de stage niet dusdanig kort was dat reeds daaruit volgt wat de minister concludeert.
4.7.
Met wat hiervoor onder 4.3.1. tot en met 4.6. is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser zijn stage heeft doorlopen onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. In het bestreden besluit is de minister ten onrechte uitgegaan van het tegendeel en heeft het bestreden besluit dus niet deugdelijk gemotiveerd. Dat besluit is dus genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, waarin staat dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Om die reden is het beroep van eiser gegrond. Dit alles betekent dat eiser in de periode van september tot en met december 2021 moet worden aangemerkt als migrerend werknemer en dat hij daarom aanspraak heeft op de door hem aangevraagde voorzieningen.
4.8.
Omdat eiser de door hem aangevraagde voorzieningen worden toegekend als migrerend werknemer, heeft hij geen belang meer bij een oordeel over de vraag of hij daar (ook) als economisch niet-actieve burger aanspraak op heeft. De rechtbank zal daarover dan ook geen oordeel geven.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, het besluit van 15 november 2021 herroepen, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat eiser recht heeft op de door hem aangevraagde voorzieningen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.271,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 597,– en een wegingsfactor 1 en vervolgens 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,– en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 15 november 2021;
  • bepaalt dat eiser recht heeft op een aanvullende beurs in de periode september tot en met december 2021;
  • bepaalt dat eiser recht heeft op een studentenreisproduct in de periode oktober tot en met december 2021;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,– aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 2.271,– aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.CRvB 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700.
2.CRvB 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB: 2021:1737.
3.Hof van Justitie EG 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:89 (Bernini).
4.Hof van Justitie EU 9 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:455 (Balkaya).
5.Hof van Justitie EU 4 februari 2010, ECLI:EU:C:2010:57 (Genc).
6.Hof van Justitie EG 7 september 2004, ECLI:EU:C:2004:488 (Trojani).