ECLI:NL:RBOBR:2023:6390

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
82/112592-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting, gewoontewitwassen en misbruik van overheidsgelden door een criminele organisatie tijdens de coronapandemie

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 10 juli 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder het medeplegen van oplichting, gewoontewitwassen en misbruik van overheidsgelden. De verdachte was betrokken bij een criminele organisatie die tijdens de coronapandemie gebruik maakte van valse identiteiten en hoedanigheden om geldbedragen te verkrijgen van slachtoffers, vaak door middel van frauduleuze verkoop van medische producten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten op verschillende manieren geldbedragen hebben verworven en witgewassen, waarbij gebruik werd gemaakt van geldezels en valse facturen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, en heeft de ontneming van in beslag genomen goederen bevolen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten benadrukt, vooral gezien de omstandigheden van de coronapandemie, waarin de samenleving leed.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 82.112592.21
Datum uitspraak: 10 juli 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1985] ,
wonende te [adres 1]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 juli 2021, 5 oktober 2021, 12 juni 2023, 13 juni 2023 en 26 juni 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 25 juni 2021. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 12 juni 2023 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
hij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 november 2019 tot en met 21 augustus 2020 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Eindhoven en/of Dordrecht en/of Den Bosch en/of Almere en/of Waalwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of valse hoedanigheid en/of listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, een of meerdere (rechts)perso(o)n(en) en/of kopers, te weten
a.
a) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of
b) [slachtoffer 11] en/of
c) [slachtoffer 10]
heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of teniet doen van een schuld, te weten de afgifte van een (of meerdere) geldbedrag(en) tot een totaal van €165.339,-
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) – zakelijk weergeven – valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
ad a) een of meer aan COVID-19 gelieerde middel(en) (desinfectiemiddel(en) en/of mondmasker(s) en/of handschoenen) ter verkoop aangeboden (op (een) internetpagina(‘s) ( [websitenaam 1] en/of [websitenaam 2] en/of [websitenaam 3] )) en/of gebruik gemaakt van de bedrijfsgegevens van de [farmaceutische groothandel] , voorheen bekend als [farmaceutische groothandel] en/of [bedrijf 1] en/of andere bedrijven en/of (vervolgens) met de (bovengenoemde) personen en/of kopers een prijs afgesproken en/of afspraken gemaakt over betaling en/of levering van die/dat aan COVID-19 gelieerde middel(en) (desinfectiemiddel(en) en/of mondmasker(s) en/of handschoenen) en/of (telkens) (een) bankrekening(en) van (een) geldezel(s)/katvanger(s) opgegeven waarop de betaling(en) gestort kon(den) worden, wetende dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die aan COVID-19 gelieerde middel(en) (desinfectiemiddel(en) en/of mondmasker(s)) (telkens) niet kon(den) en/of niet wilde(n) leveren, waardoor voornoemde (rechts)personen en/of kopers werden bewogen tot bovenomschreven afgifte en/of
ad b) zich voorgedaan en/of (een) andere(n) zich laten voordoen als verkoper van een auto en/of gebruik gemaakt van de naam [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [bedrijf 2] en/of een (of meerdere) (onjuiste) facturen met het rekeningnummer van [medeverdachte 6] naar [slachtoffer 11] gestuurd/doen sturen waarop betaling gestort kon worden en/of na ontvangst van de betaling deze auto niet geleverd en/of
ad c) zich voorgedaan en/of (een) andere(n) zich laten voordoen als een medewerker van de Rabobank en/of [slachtoffer 10] (in die hoedanigheid) opgebeld en/of laten opbellen met de mededeling dat er geld overgemaakt moest worden op een of meerdere bankrekeningen (waaronder de bankrekening van [geldezel 1] ) om te voorkomen dat de rekening van [slachtoffer 10] werd geblokkeerd en/of gebruik gemaakt van een bankrekening van een geldezel/katvanger ( [geldezel 1] ) waarop de betaling gestort kon worden, waardoor [slachtoffer 10] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
T.a.v. feit 2:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 november 2019 tot en met 26 april 2021 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Eindhoven en/of Dordrecht en/of Den Bosch en/of Almere en/of Waalwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
a.
a) van een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) tot een totaal van €691.622,- althans (telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dit/deze voorwerp(en) is en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den)
en/of
b) een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) tot een totaal van €691.622,- heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of gebruik heeft gemaakt,
terwijl verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en)/geldbedrag(en) (telkens) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven, en hij, verdachte, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
T.a.v. feit 3:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 oktober 2019 tot en met 26 april 2021 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Eindhoven en/of Dordrecht en/of Den Bosch en/of Almere en/of Waalwijk, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) hij, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of één of meer ander(e) perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en/of witwassen als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
T.a.v. feit 4:
hij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 21 oktober 2020 tot en met 1 december 2020 te Amsterdam en/of te Waalwijk en/of te Apeldoorn en/of te Hoogstraten, althans in Nederland en/of België en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk en wederrechtelijk subsidie(s) inzake de Tegemoetkoming Vaste Lasten, althans (een) subsidie(s), die met een bepaald doel door of vanwege de overheid zijn/is verstrekt, heeft aangewend en/of heeft doen aanwenden voor (een) ander(e) doeleind(en) dan waarvoor zij zijn/is verstrekt,
immers hebben/heeft [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 5] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 7] , althans een of meer (rechts)perso(o)nen (een) subsidie(s) inzake de Tegemoetkoming Vaste Lasten ontvangen ten behoeve van de ondersteuning van omzetverlies en/of de betaling van vaste lasten van ondernemers ten tijde van de coronacrisis, maar deze in werkelijkheid (gedeeltelijk) zijn/is gebruikt voor (een) ander(e) doeleind(en) te weten (een) overboeking(en) naar de (privé)rekening(en) van hem, verdachte en/of [bedrijf 6] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 7]
en/of zijn dit/deze tegemoetkoming(en) en/of geld(en) en/of subsidie(s) in werkelijkheid (gedeeltelijk) is/zijn gebruikt voor (een) ander(e) doeleind(en) nu er in werkelijkheid geen (betalings-)verplichtingen en/of kosten zijn, zulks in strijd met de regels van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting van 13 juni 2023 aangevoerd dat de dagvaarding van haar cliënt ten aanzien van feit 1 op onderdelen, te weten: “gebruik gemaakt van bedrijfsgegevens van […] en/of andere bedrijven” en ten aanzien van feit 4 “althans één of meer (rechts)perso(o)nen”, onvoldoende is gespecificeerd dan wel feitelijk omschreven, zodat de dagvaarding met betrekking tot die onderdelen partieel nietig moet worden verklaard. De rechtbank volgt de raadsvrouw in haar betoog en zal de dagvaarding, voor zover deze ziet op de hiervoor beschreven onderdelen, partieel nietig verklaren.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding voor het overige geldig is, dat zij bevoegd is van het tenlastegelegde kennis te nemen en dat de officier van justitie in haar vervolging kan worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van de aan verdachte onder 1 en onder 3 tenlastegelegde feiten heeft de raadsvrouw van verdachte zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat de raadsvrouw de rechtbank heeft verzocht de onder feit 1 tenlastegelegde periode in te korten naar 11 februari 2020 t/m juli 2020.
Ten aanzien van het aan verdachte onder 2 tenlastegelegde (gewoonte)witwassen heeft de raadsvrouw van verdachte per casus/(rechts)persoon een standpunt ingenomen. Onder verwijzing naar een conclusie van A-G Hofstee van 17 januari 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:53), heeft de raadsvrouw betoogd dat ten aanzien van de casussen [geldezel 2] , [geldezel 3] , [geldezel 4] , [medeverdachte 6] (met betrekking tot de oplichting van [slachtoffer 11] ), [geldezel 1] , [geldezel 5] , [persoon 8] en [medeverdachte 7] ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen. Ten aanzien van [bedrijf 4] / [bedrijf 3] , [bedrijf 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] heeft de raadsvrouw aangevoerd dat slechts een veroordeling kan volgen voor het/de geldbedrag(en) waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte dat/die heeft gepind of heeft laten pinnen; voor het overige deel van de tenlastegelegde geldbedragen dient eveneens ontslag van alle rechtsvervolging te volgen. Ten aanzien van de casus [geldezel 8] heeft de raadsvrouw primair vrijspraak bepleit vanwege het ontbreken van enige betrokkenheid bij het witwassen. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ook ten aanzien van de casus [geldezel 7] heeft de raadsvrouw primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het aan verdachte onder 4 tenlastegelegde feit heeft de raadsvrouw van verdachte vrijspraak bepleit vanwege het ontbreken van opzet.
Het oordeel van de rechtbank.

Vrijspraakoverwegingen.

De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte betrokken is geweest bij de hem tenlastegelegde oplichtingen van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] (feit 1). De rechtbank zal verdachte van deze feiten vrijspreken. Het dossier biedt naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldoende aanknopingspunten op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte betrokken is geweest bij het witwassen van geld via de bankrekeningen van [geldezel 6] en [geldezel 7] (feit 2). Ook van deze feiten zal de rechtbank verdachte vrijspreken.
In de hierna te volgen (bewijs)overwegingen zal de rechtbank voornoemde vrijspraken nader motiveren.

De bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen en de uitwerking daarvan verwezen naar de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage.

Vaststelling identificatie van verdachte en medeverdachten.

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte en zijn medeverdachten als volgt kunnen worden gekoppeld aan de in het onderzoek naar voren gekomen gebruikers- en profielnamen op sociale media als Whatsapp en Signal:
Naam verdachte
Gebruikte username/profielnaam
[verdachte]
[alias 1 verdachte ] , [alias 2 verdachte ]
[medeverdachte 6]
[alias medeverdachte 6]
[medeverdachte 1]
[alias medeverdachte 1]
[medeverdachte 3]
[alias medeverdachte 3]
[medeverdachte 2]
[alias medeverdachte 2]
[medeverdachte 4]
[alias medeverdachte 4]
[medeverdachte 5]
[alias medeverdachte 5]

Leeswijzer en opmerkingen vooraf.

Aan verdachte zijn onder 1 t/m 4 de volgende strafbare feiten ten laste gelegd: (1) (medeplegen van) oplichting (meermalen gepleegd), (2) (gewoonte)witwassen, (3) deelneming aan een criminele organisatie en (4) (medeplegen van) misbruik van overheidsgelden (meermalen gepleegd). Daarbij ziet het witwassen op geldbedragen die door middel van oplichting en misbruik van overheidsgelden zijn verkregen en betreft de criminele organisatie een organisatie met het oogmerk het plegen van het/de strafbare feit(en) oplichting en/of witwassen.
De rechtbank heeft de (onderdelen van de) tenlastegelegde feiten per geval beoordeeld. Concreet betekent dit dat zij per transactie is nagegaan of sprake is geweest van oplichting en/of witwassen en/of misbruik van overheidsgelden en, zo ja, of de verdachte in kwestie kan worden aangemerkt als (mede)pleger van dat/die feit(en). De rechtbank heeft geconstateerd dat, hoewel tussen de tenlastegelegde feiten in veel gevallen sprake lijkt te zijn van enige samenhang, betrokkenheid bij het ene feit niet automatisch bewijs voor betrokkenheid bij het andere feit oplevert. Met andere woorden: dat iemand zich schuldig maakt aan oplichting betekent niet dat diegene zich ook schuldig maakt aan het witwassen van de uit deze oplichting afkomstige voorwerpen en
vice versa. Tussen de (in het bijzonder onder 1 en 4 en de onder 2) tenlastegelegde feiten dient daarom onderscheid te worden gemaakt.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van [slachtoffer 1] .

Ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting van [slachtoffer 1] (feit 1) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 19 mei 2020 is een bedrag van € 6.480,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 1] . Dit bedrag was afkomstig van [slachtoffer 1] . De ING-bank heeft van de bank van [slachtoffer 1] het SWIFT-bericht ontvangen dat de transactie in kwestie op fraude berust. Dit SWIFT-bericht vermeldt onder meer dat, namens het bedrijf [bedrijf 8] voor de aanschaf van nitril handschoenen, via de rekening van [slachtoffer 1] een bedrag van € 6.480,- is overgemaakt naar het rekeningnummer [rekeningnummer 1] . Op de factuur die [bedrijf 8] had ontvangen, was dit rekeningnummer gekoppeld aan een bedrijf met de naam [bedrijf 9] In werkelijkheid stond dit rekeningnummer op naam van [geldezel 2] .
Op 10 mei 2020 stuurde verdachte [medeverdachte 1] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] en [verdachte] het volgende bericht: “Stuur me even bedrijfsnaam door”, waarop [verdachte] even later reageert met “ [bedrijf 9] ”, “Naam voor nieuwe KVK”. Vervolgens gaf [verdachte] nog aan “dus elke naam kunnen we verzinnen” en “Zolang import & export erin voorkomt is t goed”. Op de factuur die [bedrijf 8] had ontvangen, was [bedrijf 9] vermeld als zogenaamde begunstigde van het te betalen bedrag van € 6.480,-. De rechtbank stelt vast dat [verdachte] op verzoek van verdachte [medeverdachte 1] heeft gezorgd voor de valse naam of hoedanigheid om in te zetten als middel voor de oplichting van [slachtoffer 1] .
Op 19 mei 2020, de datum waarop het bedrag van € 6.480,- op de rekening van [geldezel 2] is bijgeschreven, om 14:20 uur verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 1] en verdachte [medeverdachte 3] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van de rekening met IBAN [rekeningnummer 1] op naam van [geldezel 2] , waarop een bijschrijving te zien is d.d. 19 mei 2020 van een bedrag van € 6.480,- afkomstig van [slachtoffer 1] . Deze schermafbeelding heeft betrekking op de hiervoor genoemde transactie, ten aanzien waarvan door de bank van [slachtoffer 1] is gesteld dat sprake is van fraude. Omdat het tijdstip op de schermafbeelding gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat [verdachte] de schermafbeelding zelf heeft gemaakt en dat hij op dat moment was ingelogd in de internetbankierenomgeving van de rekening met IBAN [rekeningnummer 1] op naam van [geldezel 2] .
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 1] op naam van [geldezel 2] .
Vervolgens is (op 19 mei 2020) om 15:32 uur is van de bankrekening op naam van [geldezel 2] een bedrag van € 6.200,- contant opgenomen bij een geldautomaat in het winkelcentrum Woensel 3 te Eindhoven. Op de camerabeelden van deze geldopname, die door de ING-bank aan het onderzoeksteam ter beschikking zijn gesteld, is verdachte [medeverdachte 1] herkend.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] en (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] betrokken zijn geweest bij de oplichting van [slachtoffer 1] . Zij hebben beiden een significante bijdrage geleverd aan (de uitvoering en/of voltooiing van) dat delict. Ook was sprake van een bewuste en nauwe onderlinge samenwerking, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde berichten. Daarmee acht de rechtbank dit onderdeel van het aan [verdachte] onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader is omschreven.
Bij de oplichting hebben [verdachte] en (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] gebruikgemaakt van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 1] op naam van [geldezel 2] , een geldezel. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of verdachte [medeverdachte 1] aanspraak hebben gemaakt op het gehele bedrag dat uit de oplichting van [slachtoffer 1] is verkregen, is de rechtbank niettemin van oordeel dat [verdachte] en (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag hebben verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben beide verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van de bankrekening op naam van [geldezel 2] en dus – ook – de beschikking heeft gehad over voornoemd bedrag. Overigens had [geldezel 2] zelf ook nog toegang tot de internetbankierenomgeving van zijn bankrekening. Op 19 mei 2020 heeft hij blijkbaar zelf een bedrag van € 250,- van zijn eigen rekening opgenomen. Toen [verdachte] dit in de Signalchat aan verdachte [medeverdachte 1] en verdachte [medeverdachte 3] vertelde, waarbij hij [verdachte] aangaf: “ [geldezel 2] is vrijmoedig”, reageerde [medeverdachte 1] met de berichten: “ben helemaal uitgeflipt”, “hang net op”.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank voorts vast dat verdachte [medeverdachte 1] de beschikking heeft gehad over de bankpas en pincode van de bankrekening op naam van [geldezel 2] en (in elk geval) op 19 mei 2020 contant geld heeft opgenomen van deze bankrekening. [verdachte] had toegang tot (in elk geval) de online bankomgeving van de rekening op naam van [geldezel 2] . [verdachte] en [medeverdachte 1] hadden allebei toegang tot de bankrekening van [geldezel 2] en dus – ook – de beschikking over het hiervoor genoemde geldbedrag, afkomstig van [slachtoffer 1] , dat op deze rekening is bijgeschreven. Daarmee hadden zij geld uit misdrijf voorhanden, terwijl zij wisten dat dit geld uit misdrijf afkomstig was.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het geldbedrag dat met de oplichting van [slachtoffer 1] is verkregen.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de witwasgedragingen van verdachte in dit geval meer omvatten dan het enkele verwerven en/of voorhanden hebben van een uit eigen misdrijf afkomstig geldbedrag, zodat de kwalificatie-uitsluitingsgrond ten aanzien van deze gedragingen niet van toepassing is.

(Bewijs)overwegingen ten aanzien van [slachtoffer 2] .

Ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting van [slachtoffer 2] (feit 1) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 29 april 2020 is een bedrag van € 15.446,85 bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 2] . Dit bedrag was afkomstig van [slachtoffer 2] . De ING-bank heeft van deze partij een e-mailbericht ontvangen waarin zij stelt het slachtoffer te zijn geworden van scam/oplichting. In het bericht is opgenomen dat een bedrag van € 15.446,85 is overgemaakt naar het rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [bedrijf 10] voor de aankoop van Covid-19-beschermingsmiddelen. In werkelijkheid stond dit rekeningnummer op naam van [geldezel 3] .
Buiten redelijke twijfel en onbetwist is dat [slachtoffer 2] het slachtoffer is geworden van oplichting. Of en in hoeverre [verdachte] bij de voorbereiding, uitvoering en/of voltooiing van die oplichting een rol heeft gespeeld, is niet duidelijk geworden uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. [verdachte] moet dan ook worden vrijgesproken van deze oplichting, zoals hiervoor onder “Vrijspraakoverwegingen” reeds is overwogen.
Als het aankomt op het witwassen van het uit de oplichting van [slachtoffer 2] verkregen geldbedrag is dat echter anders. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 2] op naam van [geldezel 3] .
Op 6 mei 2020 om 11:16 uur verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 2] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van de rekening met IBAN [rekeningnummer 2] op naam van [geldezel 3] , waarop een bijschrijving te zien is d.d. 29 april 2020 van een bedrag van € 15.446,85 afkomstig van [slachtoffer 2] . Deze schermafbeelding heeft betrekking op de hiervoor genoemde transactie waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is geweest van oplichting. Omdat het tijdstip op de schermafbeelding gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat [verdachte] de schermafbeelding zelf heeft gemaakt en dat hij op dat moment was ingelogd in de internetbankierenomgeving van voornoemde bankrekening met IBAN eindigend op [rekeningnummer 2] op naam van [geldezel 3] .
In de telefoon van [verdachte] is een notitie aangetroffen, gemaakt op 18 april 2020, met daarin kennelijk de inloggegevens voor de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van [geldezel 3] .
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van [geldezel 3] en dus – ook – de beschikking heeft gehad over het op deze rekening, afkomstig van [slachtoffer 2] , bijgeschreven bedrag. Daarmee had hij geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte wist dat het door [slachtoffer 2] overgemaakte bedrag uit misdrijf afkomstig was.
De bankrekening met IBAN eindigend op [rekeningnummer 2] op naam van [geldezel 3] was de bankrekening van een zogenaamde geldezel. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat [verdachte] aanspraak heeft gemaakt op het gehele bedrag dat uit de oplichting is verkregen, is de rechtbank niettemin van oordeel dat hij door gebruik te maken van een bankrekening van een geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag heeft verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende – dat wil zeggen de persoon die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijgt – in deze constructie was immers (in elk geval) verdachte. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook heeft [verdachte] door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van het bedrag dat met de oplichting van [slachtoffer 2] is verkregen.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

(Bewijs)overwegingen ten aanzien van [slachtoffer 3] .

Ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting van [slachtoffer 3] (feit 1) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 14 mei 2020 is een bedrag van € 5.513,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 3] . Dit bedrag was afkomstig van [slachtoffer 3] . De ING-bank heeft ten aanzien van deze partij het SWIFT-bericht ontvangen dat de transactie in kwestie op fraude berust. [slachtoffer 3] was in de veronderstelling dat zij het bedrag overmaakte naar de bankrekening van [bedrijf 1] , zo volgt uit het bericht. Echter, in werkelijkheid stond deze bankrekening ( [rekeningnummer 3] ) op naam van [bedrijf 11] met als wettelijk vertegenwoordiger [geldezel 5] (destijds 18 jaar en van Somalische afkomst).
Buiten redelijke twijfel en onbetwist is dat [slachtoffer 3] het slachtoffer is geworden van oplichting. Of en in hoeverre verdachte bij de voorbereiding, uitvoering en/of voltooiing van die oplichting een rol heeft gespeeld, is niet duidelijk geworden uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van deze oplichting, zoals hiervoor onder “Vrijspraakoverwegingen” reeds is overwogen.
Als het aankomt op het witwassen van het uit de oplichting van [slachtoffer 3] verkregen geldbedrag is dat echter anders. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van voornoemde bankrekening met IBAN eindigend op [rekeningnummer 3] op naam van [bedrijf 11] .
Daarnaast is in de telefoon van [verdachte] een notitie aangetroffen, gemaakt op 18 april 2020, met daarin kennelijk de inloggegevens voor de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) betreffende [bedrijf 11] .
In de woning waar [verdachte] in 2020 verbleef, zijn bij de doorzoeking op 25 augustus 2020 twee brieven aangetroffen d.d. 28 april 2020 van de ING bank, gericht aan [geldezel 5] , [adres 2] , betreffende respectievelijk het registreren van een telefoonnummer voor Mijn ING Zakelijk en de toegang tot internetbankieren met Mijn ING Zakelijk.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van de bankrekening met IBAN eindigend op [rekeningnummer 3] op naam van [bedrijf 11] en dus – ook – de beschikking heeft gehad over het op deze rekening, afkomstig van [slachtoffer 3] , bijgeschreven bedrag. Daarmee had hij geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte wist dat het door Alonso overgemaakte bedrag uit misdrijf afkomstig was.
Op 12 mei 2020, twee dagen voordat de bijschrijving van het bedrag van € 5.513,- op de rekening van [bedrijf 11] zichtbaar werd, verstuurde verdachte [medeverdachte 2] in een Signalchat met [verdachte] al een afbeelding van een bankoverschrijvingsbewijs waarop te zien is dat vanaf de Spaanse bankrekening op naam van [slachtoffer 3] ( [rekeningnummer 4] ) een bedrag van € 5.513,- was/zou worden overgemaakt naar de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 3] . Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat verdachte [medeverdachte 2] zicht had op voornoemde bijschrijving en die informatie met (in elk geval) [verdachte] heeft gedeeld.
De bankrekening met IBAN eindigend op [rekeningnummer 3] op naam van [geldezel 5] was de bankrekening van een zogenaamde geldezel. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of verdachte [medeverdachte 2] aanspraak hebben gemaakt op het gehele bedrag dat uit de oplichting van [slachtoffer 3] is verkregen, is de rechtbank niettemin van oordeel dat zij door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag hebben verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben beide verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het geldbedrag dat met de oplichting van [slachtoffer 3] is verkregen.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.
(Bewijs)overwegingen ten aanzien van [slachtoffer 4] .
Ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting van [slachtoffer 4] (feit 1) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 7 mei 2020 is een bedrag van € 3.500,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 2] . Dit bedrag was afkomstig van [slachtoffer 4] . De ING-bank heeft ten aanzien van deze partij het bericht ontvangen dat de transactie in kwestie op fraude berust. [slachtoffer 4] was in de veronderstelling dat zij het bedrag, voor de aanschaf van latex wegwerphandschoenen, overmaakte naar de bankrekening van [bedrijf 10] . Echter, in werkelijkheid stond deze bankrekening ( [rekeningnummer 2] ) op naam van [geldezel 3] . De gekochte wegwerphandschoenen zijn nooit geleverd.
Buiten redelijke twijfel en onbetwist is dat [slachtoffer 4] het slachtoffer is geworden van oplichting. Of en in hoeverre verdachte bij de voorbereiding, uitvoering en/of voltooiing van die oplichting een rol heeft gespeeld, is niet duidelijk geworden uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van deze oplichting, zoals hiervoor onder “Vrijspraakoverwegingen” reeds is overwogen.
Als het aankomt op het witwassen van het uit de oplichting van dat [slachtoffer 4] verkregen geldbedrag is dat echter anders. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 2] op naam van [geldezel 3] .
Daarnaast is in de telefoon van [verdachte] een notitie aangetroffen, gemaakt op 18 april 2020, met daarin kennelijk de inloggegevens voor de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van [geldezel 3] .
Op 7 mei 2020, de datum waarop het bedrag van € 3.500,- op de rekening van [geldezel 3] is bijgeschreven, verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 2] , een schermafbeelding waarop een melding is te zien van de ING-app waarin staat dat een bedrag van € 3.500,- afkomstig van [slachtoffer 4] is bijgeschreven op een bankrekeningnummer eindigend op 139. Het rekeningnummer van [geldezel 3] eindigt op [rekeningnummer 2] . Dezelfde schermafbeelding deelde [verdachte] in een Signalchat met verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . De rechtbank stelt vast dat deze schermafbeelding betrekking heeft op de transactie die hierboven is beschreven, ten aanzien waarvan de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat sprake is van oplichting/fraude.
In reactie op het bericht van [verdachte] verstuurde verdachte [medeverdachte 1] op 7 mei om 10:37 uur een afbeelding van een telefoonscherm waarop is ingelogd in de internetbankierenomgeving van het rekeningnummer […] [rekeningnummer 2] op naam van [geldezel 3] . Op deze afbeelding is te zien dat de daglimiet voor geld opnemen tijdelijk (van 7 t/m 9 mei 2020) is verhoogd van € 0,- naar € 5.000,-. Omdat het tijdstip op de afbeelding gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte [medeverdachte 1] de afbeelding zelf heeft gemaakt en dat hij op dat moment was ingelogd in de internetbankierenomgeving van de rekening met IBAN [rekeningnummer 2] op naam van [geldezel 3] . Later in dat gesprek verstuurde [medeverdachte 1] op verzoek van [verdachte] nog een afbeelding van de ID-kaart van [geldezel 3] . Op 9 mei 2020 deelde [medeverdachte 1] in datzelfde gesprek met [verdachte] dat de pincode van “ [geldezel 3] ” [pincode] is.
Nadat het bedrag van € 3.500,- op de rekening van [geldezel 3] was bijgeschreven, is bij een geldautomaat in het winkelcentrum Woensel 3 te Eindhoven een bedrag van € 3.500,- contant opgenomen.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het met de oplichting van [slachtoffer 4] verkregen geldbedrag. Zij hadden toegang tot de (online bankomgeving van de) bankrekening met IBAN eindigend op [rekeningnummer 2] op naam van [geldezel 3] , waarnaar [slachtoffer 4] het geldbedrag heeft overgemaakt en dus – ook – de beschikking over voornoemd bedrag. Daarmee hadden zij geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan dan dat verdachte wist dat het door [slachtoffer 4] overgemaakte bedrag uit misdrijf afkomstig was.
Bovendien hebben [verdachte] en (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben beide verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het geldbedrag dat met de oplichting van [slachtoffer 4] is verkregen.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

(Bewijs)overwegingen ten aanzien van [slachtoffer 5] .

Ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting van [slachtoffer 5] (feit 1) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 11 februari 2020 is een tweetal bedragen van respectievelijk € 9.975,- en € 3.388,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 5] . Beide bedragen waren afkomstig van [slachtoffer 5] . De ING-bank heeft ten aanzien van deze partij het bericht ontvangen dat de transacties in kwestie op fraude berusten. [slachtoffer 5] was in de veronderstelling dat zij de bedragen, voor de aanschaf van medische (mond)maskers, overmaakte naar de bankrekening van [bedrijf 12] . Echter, in werkelijkheid stond deze rekening ( [rekeningnummer 5] ) op naam van [bedrijf 13] met als wettelijk vertegenwoordiger [persoon 8] . Na betaling van de beoogde (mond)maskers was de partij waarmee [slachtoffer 5] contact had gehad niet meer bereikbaar.
Buiten redelijke twijfel en onbetwist is dat [slachtoffer 5] het slachtoffer is geworden van oplichting. Of en in hoeverre verdachte bij de voorbereiding, uitvoering en/of voltooiing van die oplichting een rol heeft gespeeld, is niet duidelijk geworden uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van deze oplichting, zoals hiervoor onder “Vrijspraakoverwegingen” reeds is overwogen.
Als het aankomt op het witwassen van de uit de oplichting van dat [slachtoffer 5] verkregen geldbedragen is dat echter anders. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 5] op naam van [bedrijf 13] .
Op 11 februari 2020, de dag waarop bovenstaande bedragen op de bankrekening van [bedrijf 13] zijn bijgeschreven, om 16:27 uur verstuurde [verdachte] in een Threema-chat met een niet-geïdentificeerde gebruiker, een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van de zakelijke bankrekening met IBAN eindigend [rekeningnummer 5] op naam van [bedrijf 13] . Op deze schermafbeelding zijn twee bijschrijvingen te zien van respectievelijk € 9.975,- (met omschrijving Trans.Reference AZMES11022062677) en € 3.388 (met omschrijving Trans.Reference AZMES11022064137). De rechtbank stelt vast dat de schermafbeelding betrekking heeft op het tweetal transacties dat hierboven is beschreven, ten aanzien waarvan de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat sprake is van oplichting/fraude. Omdat het tijdstip op de schermafbeelding gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank ervanuit dat [verdachte] de schermafbeelding zelf heeft gemaakt en dat hij op dat moment was ingelogd in de internetbankierenomgeving van de rekening met IBAN [rekeningnummer 5] op naam van [bedrijf 13] .
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] toegang had tot de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 5] op naam van [bedrijf 13] en dus – ook – de beschikking heeft gehad over de op deze bankrekening bijgeschreven geldbedragen. Hij had daarmee geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan dan dat verdachte wist dat het door [slachtoffer 5] overgemaakte bedrag uit misdrijf afkomstig was.
De bankrekening met IBAN eindigend op [rekeningnummer 5] op naam van [bedrijf 13] was de bankrekening van een zogenaamde geldezel. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat [verdachte] aanspraak heeft gemaakt op het gehele bedrag dat uit de oplichting van [slachtoffer 5] is verkregen, is de rechtbank niettemin van oordeel dat hij door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag heeft verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende – dat wil zeggen de persoon die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijgt – in deze constructie was immers (in elk geval) verdachte. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook heeft verdachte door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het geldbedrag dat met de oplichting [slachtoffer 5] is verkregen.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van [slachtoffer 6] .

Ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting van [slachtoffer 6] (feit 1) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 22 mei 2020 is een bedrag van € 95.400,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 6] . Dit bedrag was afkomstig van [slachtoffer 6] . De ING-bank heeft ten aanzien van deze partij het bericht ontvangen dat de transactie in kwestie op fraude berust. [slachtoffer 6] was in de veronderstelling dat zij het bedrag, voor de aanschaf van medische kleding, overmaakte naar de bankrekening van [bedrijf 9] en/of [persoon 1] . Echter, in werkelijkheid stond deze bankrekening ( [rekeningnummer 6] ) op naam van [geldezel 4] . Na betaling van de beoogde medische kleding was de partij waarmee [slachtoffer 6] contact had gehad niet meer bereikbaar. Van [persoon 1] is bekend dat hij aangifte heeft gedaan van identiteitsfraude.
In de telefoon van [verdachte] is een document aangetroffen met de titel ‘SWIFT ACK COPY’. In dit document komen onder andere de namen [slachtoffer 6] en ‘ [bedrijf 9] ’ voor. De rechtbank stelt vast dat dit document betrekking heeft op de hiervoor beschreven transactie, ten aanzien waarvan door de bank van [slachtoffer 6] is gesteld dat sprake is van fraude.
Op 10 mei 2020 stuurde verdachte [medeverdachte 1] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] en [verdachte] het volgende bericht: “Stuur me even bedrijfsnaam door”, waarop [verdachte] even later reageert met “ [bedrijf 9] ”, “Naam voor nieuwe KVK”. Vervolgens gaf [verdachte] nog aan “dus elke naam kunnen we verzinnen” en “Zolang import & export erin voorkomt is t goed”. [bedrijf 9] is de naam van het bedrijf dat door [slachtoffer 6] werd genoemd als beoogde begunstigde van het overgemaakte bedrag van € 95.400,-. De rechtbank stelt vast dat [verdachte] op verzoek van verdachte [medeverdachte 1] heeft gezorgd voor de valse naam of hoedanigheid om in te zetten als middel voor de oplichting van [slachtoffer 6] .
In de periode van 21 t/m 24 mei 2020 is vanaf het IP-adres dat is gelinkt aan de verblijfplaats van [verdachte] acht keer ingelogd in de online bankomgeving (“mijn ING”) van de bankrekening op naam van [geldezel 4] . Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat [verdachte] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van het rekeningnummer op naam van [geldezel 4] en dus – ook – de beschikking heeft gehad over voornoemd bedrag. Hij had daarmee geld uit misdrijf voorhanden. Dat een ander vanaf het IP-adres dat is gelinkt aan de verblijfplaats van [verdachte] zou hebben ingelogd in de online bankomgeving van de rekening op naam van [geldezel 4] acht de rechtbank, mede gelet op het aantal logins, niet geloofwaardig.
Op 20 mei 2020 verstuurde verdachte [medeverdachte 1] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] en [verdachte] een afbeelding van een bankpas met daarop het rekeningnummer [rekeningnummer 6] en de naam [geldezel 4] . Op de vraag die [verdachte] vervolgens stelde: “Heb je alles” “Online logs?”, reageerde [medeverdachte 1] met “Ja”. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat ook verdachte [medeverdachte 1] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van het rekeningnummer op naam van [geldezel 4] .
Op 22 mei 2020 is de paslimiet met betrekking tot rekeningnummer [rekeningnummer 6] op naam van [geldezel 4] verhoogd. Vervolgens is de bankrekening geblokkeerd.
Uit een aantekening in het onderzoeksdossier van ING blijkt dat [geldezel 4] op 28 mei 2020 met de bank heeft gebeld om navraag te doen naar de blokkering van haar bankrekening. De aantekening vermeldt onder meer dat op enig moment een vriend van [geldezel 4] het gesprek overnam en meer druk probeerde te zetten op het onderzoek naar de blokkering van de rekening. In de telefoon van [verdachte] is, zowel in een Signalchat tussen [verdachte] en verdachte [medeverdachte 2] als in een Signalchat tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , een audiogesprek aangetroffen waarin te horen is dat iemand, die zich uitgeeft en legitimeert als [geldezel 4] , navraag doet bij de ING Bank naar de reden van blokkering van haar bankrekening en de status van het onderzoek van de ING. In het audiogesprek is te horen dat een man die bij [geldezel 4] is haar instrueert en later het gesprek overneemt. Het audiogesprek is gedateerd 28 mei 2020. Gelet op de gelijkenissen tussen de aantekening in het onderzoeksdossier van ING en het op de telefoon van [verdachte] aangetroffen audiogesprek, stelt de rechtbank vast dat dit audiogesprek een opname betreft van het door ING beschreven telefoongesprek.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] en (in elk geval) medeverdachte [medeverdachte 1] betrokken zijn geweest bij de oplichting van [slachtoffer 6] . Zij hebben beiden een significante bijdrage geleverd aan (de voorbereiding, uitvoering en/of voltooiing van) dat delict. Ook was sprake van een bewuste en nauwe onderlinge samenwerking. Daarmee acht de rechtbank dit onderdeel van het aan [verdachte] onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader is omschreven.
Bij de oplichting hebben [verdachte] en (in elk geval) medeverdachte [medeverdachte 1] gebruik gemaakt van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 6] op naam van [geldezel 4] , een geldezel. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of verdachte [medeverdachte 1] aanspraak hebben gemaakt op het gehele bedrag dat uit de oplichting is verkregen, is de rechtbank niettemin van oordeel dat [verdachte] en (in elk geval) medeverdachte [medeverdachte 1] door gebruik te maken van een bankrekening van een geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag hebben verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben beide verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het geldbedrag dat met de oplichting van [slachtoffer 6] is verkregen.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de witwasgedragingen van verdachte in dit geval meer omvatten dan het enkele verwerven en/of voorhanden hebben van een uit eigen misdrijf afkomstig geldbedrag, zodat de kwalificatie-uitsluitingsgrond ten aanzien van deze gedragingen niet van toepassing is.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van [slachtoffer 7] / [slachtoffer 8] .

Ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting van ‘ [slachtoffer 7] / [slachtoffer 8] ’ (feit 1) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 29 april 2020 is een bedrag van € 5.385,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 7] . Dit bedrag was afkomstig van [slachtoffer 7] . De ING-bank heeft ten aanzien van deze partij het bericht ontvangen dat de transactie in kwestie door oplichting tot stand is gekomen. [slachtoffer 7] was in de veronderstelling dat zij het bedrag overmaakte naar de bankrekening van [bedrijf 10] , zo volgt uit het bericht. Echter, in werkelijkheid stond deze bankrekening ( [rekeningnummer 7] ) op naam van [geldezel 5] . Uit het dossier is gebleken dat via de website van [bedrijf 10] bestellingen zijn geplaatst – waaronder ook door [slachtoffer 7] – voor diverse medische hulpmiddelen welke hulpmiddelen nooit geleverd zijn.
In de telefoon van [verdachte] is een Engelstalige factuur aangetroffen, gericht aan [slachtoffer 8] (contactpersoon: [slachtoffer 7] ), betreffende de verkoop van mondmaskers, doekjes en infectiemiddel voor een totaalbedrag van € 10.770,-. De factuur ziet op een aanbetaling van 50% van dit bedrag, te weten € 5.385,-. De op de factuur vermelde begunstigde is [bedrijf 11] met rekeningnummer [rekeningnummer 7] . In werkelijkheid betreft deze bankrekening geen zakelijke bankrekening op naam van [bedrijf 11] , maar een privé bankrekening op naam van [geldezel 5] . De rechtbank stelt vast dat de in de telefoon van [verdachte] aangetroffen factuur betrekking heeft op de hierboven beschreven transactie, ten aanzien waarvan door de bank van [slachtoffer 7] is gesteld dat sprake is van fraude.
Op 29 april 2020 verstuurde verdachte [medeverdachte 2] in een Signalchat met [verdachte] twee afbeeldingen waarop te zien is dat iemand op Whatsapp met een gebruiker genaamd “ [slachtoffer 7] ” aan het chatten is, waarbij “ [slachtoffer 7] ” aangeeft dat haar volledige naam [slachtoffer 7] is en haar bedrijf de naam [slachtoffer 8] heeft. De persoon met wie [slachtoffer 8] aan het chatten is, vraagt haar vervolgens om een leveringsadres en later om een bevestiging. Daarop verstuurde [slachtoffer 8] een PDF-document met de titel 04-28-20 [slachtoffer 7] . Deze titel lijkt onder meer te verwijzen naar de datum 28 april 2020, een dag voordat het bedrag van € 5.385,- is bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 7] .
Op 7 mei 2020 om 17:21 uur verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 2] een afbeelding van de internetbankierenomgeving van de rekening met IBAN [rekeningnummer 7] op naam van [geldezel 5] waarop een bijschrijving te zien is van een bedrag van € 5.385,-, afkomstig van [slachtoffer 7] . In diezelfde chat wordt vervolgens een afbeelding gedeeld waaruit blijkt dat van diezelfde rekening een dag later een bedrag van € 5.380,- contant is opgenomen.
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening op naam van [geldezel 5] .
Daarnaast is in de telefoon van [verdachte] een notitie aangetroffen, gemaakt op 18 april 2020, met daarin kennelijk de inloggegevens voor de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) betreffende de privérekening op naam van [geldezel 5] .
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] en (in elk geval) medeverdachte [medeverdachte 2] betrokken zijn geweest bij de oplichting van [slachtoffer 7] / [slachtoffer 8] . Zij hebben beiden een significante bijdrage geleverd aan (de voorbereiding, uitvoering en/of voltooiing van) dat delict. Ook was sprake van een bewuste en nauwe onderlinge samenwerking. Daarmee acht de rechtbank dit onderdeel van het aan [verdachte] onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader is omschreven.
Bij de oplichting hebben [verdachte] en (in elk geval) medeverdachte [medeverdachte 2] gebruik gemaakt van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 7] op naam van [geldezel 5] , een geldezel. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of verdachte [medeverdachte 2] aanspraak hebben gemaakt op het gehele bedrag dat uit de oplichting is verkregen, is de rechtbank niettemin van oordeel dat [verdachte] en (in elk geval) medeverdachte [medeverdachte 2] door gebruik te maken van een bankrekening van een geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag hebben verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben beide verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Bovendien blijkt uit het voorgaande dat [verdachte] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van [geldezel 5] en dus – ook – de beschikking heeft gehad over voornoemd geldbedrag.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het geldbedrag dat met de oplichting van [slachtoffer 7] / [slachtoffer 8] is verkregen.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de witwasgedragingen van verdachte in dit geval meer omvatten dan het enkele verwerven en/of voorhanden hebben van een uit eigen misdrijf afkomstig geldbedrag, zodat de kwalificatie-uitsluitingsgrond ten aanzien van deze gedragingen niet van toepassing is.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van [slachtoffer 11] .

Ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting van [slachtoffer 11] (feit 1) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 17 en 22 juli 2020 is een tweetal bedragen van elk € 4.320,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 8] op naam van [medeverdachte 6] . Dit bedrag was afkomstig van [slachtoffer 11] . De overboeking van 22 juli 2020 ging gepaard met de volgende omschrijving: “Hello, [persoon 2] , i send, additional invoice PH56BNG Greeting [slachtoffer 11] ”. Van [persoon 1] is bekend dat hij aangifte heeft gedaan van identiteitsfraude.
Op 9 februari 2021 is een bedrag van € 5.230,01 teruggeboekt naar de rekening van [slachtoffer 11] met de omschrijving “Return of funds secured from fraudulent payments made on 20200717 and 20200722”. De Bunq-bank heeft aangegeven dat zij van het slachtoffer (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 11] ) een aangifte had ontvangen en dat daarom het d.d. 9 februari 2021 op de bankrekening van [medeverdachte 6] resterende bedrag is teruggestort.
Op 17 juli 2020 om 16:13 uur verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 6] een factuur, gedateerd 15 juli 2020 en gericht aan [slachtoffer 11] , betreffende (de verkoop van) een Toyota Avensis voor een bedrag van € 4.320,-. De op de factuur vermelde begunstigde is “ [medeverdachte 6] ” met bankrekeningnummer [rekeningnummer 8] . Vervolgens, op 17 juli 2020 om 17:48 uur, stuurde verdachte [medeverdachte 6] in dezelfde chat dat de betaling binnen is.
Op 21 juli 2020 verstuurde [verdachte] in de Signalchat met verdachte [medeverdachte 6] een document met de titel “ [persoon 1] -Bank-1”’. Dit document betreft een Tsjechischtalig overschrijvingsbewijs van de Tsjechische Air Bank, dat betrekking heeft op een overschrijving d.d. 21 juli 2020 van een bedrag van € 4.320,- van de bankrekening op naam van [slachtoffer 11] naar de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 8] met als beoogde begunstigde [bedrijf 2] . In werkelijkheid stond deze bankrekening ( [rekeningnummer 8] ) evenwel op naam van verdachte [medeverdachte 6] . Op 19 november 2020 heeft [bedrijf 2] . aangifte gedaan van identiteitsfraude.
In de woning waar verdachte [medeverdachte 6] in 2020 verbleef, is bij de doorzoeking op 13 april 2021 een USB-stick aangetroffen, met daarop onder meer de volgende bestanden:
  • Een factuur, gedateerd 15 juli 2020 en gericht aan [slachtoffer 11] , betreffende (de verkoop van) een Toyota Avensis voor een bedrag van € 4.320,-;
  • Een foto van een computerbeeldscherm waarop de website van de Airbank te zien is alsmede het bankrekeningnummer van [slachtoffer 11] en de tekst 'Payment of half of the invoice PH56BNG';
  • Een afbeelding van een Tsjechisch identiteitsbewijs van [slachtoffer 11] .
Op 23 juli 2020 om 10:18 uur verstuurde verdachte [medeverdachte 6] in de hiervoor genoemde Signalchat met [verdachte] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 8] waarop een bijschrijving te zien is van 22 juli 2020 van een bedrag van € 4.320,- afkomstig van [slachtoffer 11] […]. Op deze schermafbeelding is ook te zien dat het account geblokkeerd is. Omdat het tijdstip op de schermafbeelding gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat [medeverdachte 6] de schermafbeelding zelf heeft gemaakt en dat hij op dat moment was ingelogd in de internetbankierenomgeving van de rekening met IBAN [rekeningnummer 8] . Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte [medeverdachte 6] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 8] , die op zijn naam staat en dus – ook – de beschikking heeft gehad over de geldbedragen die op deze bankrekening zijn bijgeschreven.
Op 23 juli 2020 om 11:46 uur deelde verdachte [medeverdachte 6] in de Signalchat met [verdachte] een afbeelding van een bericht, vermoedelijk gericht aan de Bunq-bank, waarin op dwingende toon wordt verzocht zijn (bank)account te heropenen. Op 17 juli 2020 deelde [medeverdachte 6] in de Signalchat met [verdachte] een afbeelding van een soortgelijk bericht. Daarin wordt een legitimatie gegeven voor de bijschrijvingen afkomstig van [slachtoffer 11] .
Op 23 juli 2020 om 12:58 uur verstuurde [verdachte] in de Signalchat met verdachte [medeverdachte 6] een schermafbeelding van een chatgesprek met verdachte [medeverdachte 2] . Omdat het tijdstip op de schermafbeelding nagenoeg gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat [verdachte] de schermafbeelding zelf heeft gemaakt. Te zien is dat [verdachte] (in elk geval het laatste gedeelte van) het hiervoor genoemde bericht, dat vermoedelijk aan de Bunq-bank is gericht, met [medeverdachte 2] deelt, waarop [medeverdachte 2] vraagt: “Did you send the other details we sent last time” “with the ID” en, na een ontkennend antwoord van [verdachte] , aangeeft dat het beter is om die toe te voegen.
Op 17 juli 2020 had [verdachte] in de Signalchat met verdachte Menes een foto gestuurd van het identiteitsbewijs van [slachtoffer 11] .
In het bericht dat verdachte [medeverdachte 6] op 23 juli 2020 om 11:46 uur met [verdachte] deelde, is te lezen dat onder meer het ID van [slachtoffer 11] als ondersteunende documentatie wordt meegestuurd.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 6] betrokken zijn geweest bij de oplichting van [slachtoffer 11] . Zij hebben beiden een significante bijdrage geleverd aan (de voorbereiding, uitvoering en/of voltooiing van) dat delict. Ook was sprake van een bewuste en nauwe onderlinge samenwerking, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde correspondentie. Ook ten aanzien van verdachte [medeverdachte 2] is sprake van betrokkenheid in de vorm van medeplegen gelet op de instructies die hij gestuurd heeft naar [verdachte] . Daarmee acht de rechtbank dit onderdeel van het aan [verdachte] onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader is omschreven.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat zowel verdachte [medeverdachte 6] als medeverdachte [verdachte] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van de bankrekening op naam van [medeverdachte 6] en dus – ook – de beschikking hebben gehad over de geldbedragen, afkomstig van [slachtoffer 11] , die op deze rekening zijn bijgeschreven. Daarmee hadden zij geld uit misdrijf voorhanden.
Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of verdachte [medeverdachte 6] aanspraak hebben gemaakt op het gehele bedrag dat uit de oplichting is verkregen, is de rechtbank niettemin van oordeel dat [verdachte] en (in elk geval) medeverdachte [medeverdachte 6] door gebruik te maken van een bankrekening op naam van een ander dan de zogenaamde begunstigde ( [bedrijf 2] / [persoon 1] ), ten aanzien van het gehele bedrag hebben verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben beide verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 6] en verdachte [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de geldbedragen die met de oplichting van [slachtoffer 11] is verkregen.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de witwasgedragingen van verdachte in dit geval meer omvatten dan het enkele verwerven en/of voorhanden hebben van een uit eigen misdrijf afkomstig geldbedrag, zodat de kwalificatie-uitsluitingsgrond ten aanzien van deze gedragingen niet van toepassing is.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van [slachtoffer 10] .

Ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting van [slachtoffer 10] (feit 1) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 9 juni 2020 is een bedrag van € 5.480,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 9] op naam van [geldezel 1] . Dit bedrag was afkomstig van [slachtoffer 10] .
[slachtoffer 10] heeft aangifte gedaan van cybercrime. In de aangifte is opgenomen dat [slachtoffer 10] op 9 juni om 13:22 uur is gebeld door iemand die zich voordeed als een medewerker van de Rabobank. Deze persoon gaf aan dat de computer van [slachtoffer 10] was gehackt en dat hij, om te voorkomen dat malware op zijn computer zou worden geïnstalleerd, een bedrag van in totaal € 50.000,- moest overmaken naar vier verschillende bankrekeningen. Daarop heeft [slachtoffer 10] onder meer een bedrag van € 5.480,- overgemaakt naar de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 9] op naam van [geldezel 1] .
Op 9 juni 2020, de dag waarop het voornoemde geldbedrag op de bankrekening van [geldezel 1] is bijgeschreven, stuurde verdachte [medeverdachte 5] in een Signalchat met [verdachte] de volgende berichten: (om 10:39 uur) “Gasten zjn aan het belle weer”; (om 11:42 / 11:43 uur) “Hij zegt” “Standby voor die rabo”, “Die kan 5k aan tog”, “Die rabo [geldezel 1] ”. Vervolgens stuurde [verdachte] de berichten “Hij staat ready” en “Please proceed”. Om 15:07 uur stuurde verdachte [medeverdachte 5] : “5480 is erop”, waarop [verdachte] reageerde met: “Okido gaat nu pakken”.
Op 8 juni 2020 om 23:42 uur stuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] de volgende berichten: “Bellen heeft vandaag niets opgeleverd” en “Morgen gaan ze weer verder”, waarop [medeverdachte 3] reageerde met “Oké is goed bro”.
Een dag later, op 9 juni 2020, om 15:28 uur verstuurde verdachte [medeverdachte 3] in deze Signalchat met [verdachte] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van een Rabobank-bankrekening waarop een bijschrijving te zien is van een bedrag van € 5.480,- afkomstig van [slachtoffer 10] . Bij deze afbeelding stuurde verdachte [medeverdachte 3] de tekst: “Leefde gewoon”. Hoewel op de schermafbeelding geen rekeningnummer of naam van de rekeninghouder te zien is, acht de rechtbank in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden aannemelijk dat de schermafbeelding betrekking heeft op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 9] op naam van [geldezel 1] . Omdat het tijdstip op de schermafbeelding nagenoeg gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte [medeverdachte 3] de schermafbeelding zelf heeft gemaakt en dat hij op dat moment was ingelogd in de internetbankierenomgeving van deze bankrekening. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte [medeverdachte 3] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van de bankrekening met IBAN eindigend op [rekeningnummer 9] op naam van [geldezel 1] dus – ook – de beschikking heeft gehad over het op deze rekening, afkomstig van [slachtoffer 10] , bijgeschreven bedrag.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [slachtoffer 10] voor een bedrag van in totaal € 50.000,- is opgelicht. De rechtbank stelt vast dat [verdachte] en (in elk geval) verdachte [medeverdachte 5] betrokken zijn geweest bij de oplichting van [slachtoffer 10] . Zij hebben een significante bijdrage geleverd aan (de voorbereiding, uitvoering en/of voltooiing van) dat delict. Ook was sprake van een bewuste en nauwe onderlinge samenwerking, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde correspondentie en de overige bewijsmiddelen. Daarmee acht de rechtbank dit onderdeel van het aan [verdachte] onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader is omschreven.
Bij de oplichting hebben [verdachte] en zijn medeverdachten gebruik gemaakt van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 9] op naam van [geldezel 1] , een geldezel. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of zijn medeverdachten aanspraak hebben gemaakt op het gehele bedrag dat uit de oplichting is verkregen, is de rechtbank niettemin van oordeel dat zij door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag hebben verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben de verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 5] en verdachte [medeverdachte 3] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het geldbedrag dat met de oplichting van [slachtoffer 10] is verkregen.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de witwasgedragingen van verdachte in dit geval meer omvatten dan het enkele verwerven en/of voorhanden hebben van een uit eigen misdrijf afkomstig geldbedrag, zodat de kwalificatie-uitsluitingsgrond ten aanzien van deze gedragingen niet van toepassing is.

(Bewijs)overwegingen ten aanzien van het witwassen (feit 2).

Naast de hiervoor besproken witwasgevallen, is aan verdachte onder feit 2 nog een aantal witwaszaken ten laste gelegd. De rechtbank zal deze witwaszaken hierna bespreken. Daarbij heeft de rechtbank de volgorde aangehouden, zoals die volgt uit het schema op pagina 316 van het strafdossier.
De rechtbank stelt vast dat in het dossier een veelheid van oplichtingszaken is beschreven. Een groot aantal van deze zaken vertoont op veel punten gelijkenissen. Zo is de betalende partij in veel gevallen in het buitenland gevestigd en staat de bankrekening waarnaar het geld wordt overgemaakt veelal niet op naam van de beoogde/vermeende begunstigde, maar op naam van een willekeurige derde, ook wel een geldezel genoemd. Korte tijd nadat het geldbedrag op de bankrekening is bijgeschreven, wordt het ontvangen geld (in delen) contact opgenomen of overgemaakt naar (een) andere bankrekening(en). Naast deze bijschrijving(en) en contante opname(s) vinden op de bankrekening nauwelijks andere activiteiten plaats. Ook bestaat de bankrekening, en/of het eventuele bedrijf dat aan de desbetreffende bankrekening is gekoppeld, meestal maar kort.
Opvallend is verder dat door diverse benadeelde partijen als beoogde/vermeende begunstigde dezelfde of soortgelijke namen worden genoemd. Zo komt de naam “ [bedrijf 9] ” in meerdere zaken terug, net als de namen “ [bedrijf 10] ”, “ [bedrijf 14] ” en “ [bedrijf 1] ”. Ook bepaalde factuurnummers, te weten “PH56BNG”, “PH265BN4” en “PH56BNH”, komen in meerdere zaken terug.
De FIOD heeft een grote hoeveelheid oplichtings- en witwaszaken volledig onderzocht en daarmee een representatief beeld gepresenteerd voor de andere witwaszaken met vergelijkbare kenmerken. De rechtbank acht buiten twijfel dat de in deze zaken overgemaakte geldbedragen telkens uit misdrijf afkomstig zijn.
Ten aanzien van twee van de tenlastegelegde witwaszaken is de rechtbank evenwel van oordeel dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte daarbij betrokken is geweest. De rechtbank zal deze zaken eerst bespreken.

Vrijspraakoverweging ten aanzien van (geldezel) [geldezel 6] .

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van een bedrag van € 9.030,- via de bankrekening op naam van [geldezel 6] stelt de rechtbank het volgende vast.
Met de telefoon van [verdachte] is op enig moment ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van deze bankrekening. Zonder nadere informatie is niet vast te stellen dat dit te maken heeft gehad met de overmaking van het hiervoor genoemde bedrag waarop de verdenking betrekking heeft. Er is geen ander bewijsmiddel dat de rol van [verdachte] verder inkleurt.
De rechtbank is van oordeel dat daarom niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen via de bankrekening van [geldezel 6] , zodat hij van dit feit zal worden vrijgesproken.

Vrijspraakoverweging ten aanzien van (geldezel) [geldezel 7]

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van (een) geldbedrag(en) via de bankrekening op naam van [geldezel 7] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 17 juni 2020 is op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 10] op naam van [geldezel 7] een bedrag van € 182.000,- bijgeschreven. Dit bedrag was afkomstig van een bedrijf met de naam [bedrijf 15] .
Verdachte [medeverdachte 5] heeft in een Signalchat met [verdachte] een foto gestuurd van een telefoonscherm waarop is ingelogd in de internetbankierenomgeving van de zakelijke bankrekening met nummer eindigend op [rekeningnummer 10] op naam van [geldezel 7] Op deze foto is te zien dat op 17 juni een bedrag van € 182.000,- is bijgeschreven op deze bankrekening. De rechtbank merkt op dat niet kan worden vastgesteld op welk moment de foto is gemaakt. Deze foto betekent dus niet zonder meer dat verdachte [medeverdachte 5] (op dat moment) de beschikking had over de bankrekening van [geldezel 7]
Op 19 juni 2020 hebben [verdachte] en verdachte [medeverdachte 5] een chatgesprek, kennelijk over de beschikbaarheid van een bankrekening van ING (“ora”) voor een job van mimimaal € 100.000,- (“een T”). Of dit gesprek betrekking heeft op de overmaking van € 182.000,- twee dagen eerder, wordt niet duidelijk.
De rechtbank ziet onvoldoende verband tussen de ene bevinding en de andere om tot een bewezenverklaring van witwassen te komen ten aanzien van de transactie met [geldezel 7] , zodat verdachte ook van dit feit zal worden vrijgesproken.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van (geldezel) [medeverdachte 6] .

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van (een) geldbedrag(en) via de bankrekening op naam van [medeverdachte 6] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 20 mei 2020 is op de rekening met IBAN [rekeningnummer 11] op naam van [medeverdachte 6] een bedrag van € 55.488,- bijgeschreven, afkomstig van een bedrijf uit Canada en met de omschrijving Trans.Reference:07600141T0A2991. Vervolgens is tussen 20 en 26 mei 2020 van deze bankrekening in twaalf delen een bedrag van in totaal € 55.300,- contant opgenomen bij een geldautomaat in het ING-kantoor aan de Eerste van Swindenstraat 37 te Amsterdam met een bankpas met volgnummer 001. Van drie van deze geldopnames, namelijk die op 22, 25 en 26 mei 2020, zijn door ING de camerabeelden verstrekt. Op deze camerabeelden is [verdachte] herkend.
Op 17 mei 2020 verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 2] een foto van een bankpas met daarop het rekeningnummer [rekeningnummer 11] , de naam [medeverdachte 6] en pasvolgnummer 001. De rechtbank stelt vast dat dit dezelfde bankpas betreft als waarmee [verdachte] op 22, 25 en 26 mei 2020 bij een geldautomaat in het ING-kantoor aan de Eerste van Swindenstraat 37 te Amsterdam geld heeft gepind.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] de beschikking heeft gehad over de bankpas en de bankrekening op naam van medeverdachte [medeverdachte 6] . Gelet op het feit dat [verdachte] op 17 mei 2020 een foto deelt van dezelfde bankpas als waarmee hij op 22, 25 en 26 mei in Amsterdam geld heeft gepind, acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] reeds vanaf de datum van het versturen van die foto in het bezit is geweest van de bankpas op naam van [medeverdachte 6] .
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 11] op naam van [medeverdachte 6] .
Op 17 juni 2020 verstuurde [verdachte] in diezelfde Signalchat met verdachte [medeverdachte 2] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 11] op naam van [medeverdachte 6] waarop onder meer een bijschrijving te zien is d.d. 20 mei van een bedrag van € 55.488,- (minus de transactiekosten van € 12,-) met de omschrijving Trans.Reference:07600141T0A2991. De rechtbank stelt vast dat deze schermafbeelding betrekking heeft op de hiervoor genoemde transactie.
Op 19 mei 2020, een dag voordat het bedrag van € 55.500,- op de bankrekening van [medeverdachte 6] is bijgeschreven, verstuurde verdachte [medeverdachte 2] in de Signalchat met [verdachte] een foto van een betalingsovereenkomst d.d. 19 mei 2020 betreffende de betaling van een bedrag van € 55.500,- door een bedrijf in Canada naar het rekeningnummer [rekeningnummer 11] . Als beoogde begunstigde wordt genoemd [bedrijf 9] . In werkelijkheid staat dit rekeningnummer evenwel op naam van [medeverdachte 6] . De rechtbank stelt vast dat de door [medeverdachte 2] verstuurde betalingsovereenkomst betrekking heeft op de hierboven beschreven transactie.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat zowel [verdachte] als verdachte [medeverdachte 2] de bijschrijving d.d. 20 mei 2020 van een bedrag van € 55.500,- door een bedrijf in Canada naar het rekeningnummer met IBAN [rekeningnummer 11] op naam van [medeverdachte 6] hebben gemonitord. Gezien de onderlinge communicatie, wisten zij ook dat zij degenen waren voor wie dat geld beschikbaar kwam. [verdachte] had de beschikking over de bankpas van de bankrekening op naam van [medeverdachte 6] en heeft in elk geval op drie data na de bijschrijving contant geld opgenomen van deze bankrekening. Ook had [verdachte] toegang tot de online bankomgeving van de rekening op naam van [medeverdachte 6] .
Hoewel de rechtbank, op grond van het dossier, niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of verdachte [medeverdachte 2] aanspraak hebben gemaakt op het gehele bedrag dat door het bedrijf in Canada was overgemaakt, acht de rechtbank gelet op het voorgaande wel bewezen dat (in elk geval) [verdachte] de beschikking heeft gehad over dit gehele bedrag. Daarmee had hij geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan dan dat verdachte wist dat het uit Canada afkomstige bedrag uit misdrijf afkomstig was.
Bovendien hebben [verdachte] en verdachte [medeverdachte 2] door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben beide verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het hiervoor beschreven bedrag, afkomstig van het bedrijf in Canada, dat op de bankrekening van Menes is bijgeschreven.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van (geldezel) [medeverdachte 8] .

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van (een) geldbedrag(en) via de bankrekening op naam van [medeverdachte 8] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 4 juni 2020 is op de rekening met IBAN [rekeningnummer 12] op naam van [medeverdachte 8] een bedrag van € 24.800,- bijgeschreven, afkomstig van een Italiaans rekeningnummer met IBAN [rekeningnummer 13] op naam van [bedrijf 16] . Vervolgens is op dezelfde datum een bedrag van € 10.000,- contant opgenomen bij een geldautomaat in het ING-kantoor aan de Eerste van Swindenstraat 37 te Amsterdam. Van deze geldopname zijn door ING de camerabeelden verstrekt. Op deze camerabeelden is [verdachte] herkend.
In de telefoon van [verdachte] is een foto aangetroffen van de ING-bankpas met daarop het rekeningnummer [rekeningnummer 12] en de naam [medeverdachte 8] .
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (mijn ING) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 12] op naam van [medeverdachte 8] .
Op 3 juni 2020, een dag voordat het bedrag van € 24.800,- op de bankrekening van [medeverdachte 8] is bijgeschreven, verstuurde verdachte [medeverdachte 2] in een Signalchat met [verdachte] een PDF-bestand van een betalingsoverzicht betreffende een overschrijving d.d. 4 juni 2020 van een bedrag van € 24.800,- van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 13] op naam van [bedrijf 16] naar de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 12] op naam van [medeverdachte 8] . De rechtbank stelt vast dat dit betalingsoverzicht betrekking heeft op de hierboven beschreven transactie.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat zowel [verdachte] als verdachte [medeverdachte 2] de bijschrijving d.d. 4 juni 2020 van een bedrag van € 24.800,- van de bankrekening met op naam van [bedrijf 16] naar de bankrekening op naam van [medeverdachte 8] hebben gemonitord. Gezien de onderlinge communicatie, wisten zij ook dat zij degenen waren voor wie dat geld beschikbaar kwam. [verdachte] had de beschikking over de bankpas van de bankrekening op naam van [medeverdachte 8] en heeft daarmee op de dag van de bijschrijving van deze bankrekening een bedrag van € 10.000,- contant opgenomen. Ook had [verdachte] toegang tot de online bankomgeving van de rekening op naam van [medeverdachte 8] .
Hoewel de rechtbank, op grond van het dossier, niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of verdachte [medeverdachte 2] aanspraak hebben gemaakt op het gehele bedrag dat door [bedrijf 16] was overgemaakt, acht de rechtbank gelet op het voorgaande wel bewezen dat (in elk geval) [verdachte] de beschikking heeft gehad over dit gehele bedrag. Daarmee had hij geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan dan dat verdachte wist dat het door [bedrijf 16] overgemaakte bedrag uit misdrijf afkomstig was.
Bovendien hebben [verdachte] en verdachte [medeverdachte 2] door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben beide verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het hiervoor beschreven geldbedrag, afkomstig van [bedrijf 16] , dat op de bankrekening van [medeverdachte 8] is bijgeschreven.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van (geldezel) [geldezel 5] / [bedrijf 17] .
Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van het geldbedrag afkomstig van [bedrijf 17] via de bankrekening op naam van [geldezel 5] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 8 mei 2020 is op de rekening met IBAN [rekeningnummer 7] op naam van [geldezel 5] een bedrag van € 10.500,- bijgeschreven. Dit bedrag was afkomstig van een Spaans rekeningnummer met IBAN [rekeningnummer 14] op naam van [bedrijf 17] . De ING-bank heeft ten aanzien van deze partij het bericht gehad dat de transactie in kwestie door oplichting tot stand is gekomen en derhalve op fraude berust. Op dezelfde datum (8 mei 2020) is een bedrag van € 10.000,- contant opgenomen bij een geldautomaat aan de Middenweg 233 te Amsterdam.
Op 6 mei 2020, twee dagen voordat het bedrag van € 10.500,- op de rekening van [geldezel 5] is bijgeschreven, verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] en verdachte [medeverdachte 1] een Spaanstalig document d.d. 6 mei 2020 betreffende een overschrijving van een bedrag van € 10.500,- van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 14] op naam van [bedrijf 17] aan de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 7] . Als beoogde begunstigde wordt genoemd [farmaceutische groothandel] . In werkelijkheid staat dit rekeningnummer op naam van [geldezel 5] . De rechtbank stelt vast dat dit document betrekking heeft op de hierboven beschreven transactie.
Op 8 mei 2020 stuurde [verdachte] in de Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] en verdachte [medeverdachte 1] onder meer “Kan je Soma verhogen”. De rechtbank stelt vast dat met de term Soma Somaliër wordt bedoeld en dat [geldezel 5] de Somalische nationaliteit heeft. Vervolgens stuurde [verdachte] een bericht met vermoedelijk de inloggegevens van de privérekening van [geldezel 5] . In reactie daarop verstuurde verdachte [medeverdachte 1] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 7] op naam van [geldezel 5] , waarop te zien is dat het saldo op dat moment € 10.505,- bedraagt en de daglimiet voor geld opnemen tijdelijk (van 8 t/m 10 mei 2020) is verhoogd van € 1.000,- naar € 10.000,-. Omdat het tijdstip op de schermafbeelding gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte [medeverdachte 1] de afbeelding zelf heeft gemaakt en dat hij op dat moment was ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 7] op naam van [geldezel 5] .
Op 12 mei 2020 verstuurde [verdachte] in de Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] en verdachte [medeverdachte 1] een foto van een telefoon waarop is ingelogd in de internetbankierenomgeving van het rekeningnummer [rekeningnummer 7] op naam van [geldezel 5] met daarbij de tekst “10KK [bedrijf 17] ”. Op deze afbeelding is onder meer een bijschrijving d.d. 8 mei te zien van € 10.500,- afkomstig van [bedrijf 17] .
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 7] op naam van [geldezel 5] .
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat zowel [verdachte] als verdachte [medeverdachte 1] de bijschrijving d.d. 8 mei 2020 van een bedrag van € 10.500,- van de bankrekening op naam van [bedrijf 17] naar de bankrekening op naam van [geldezel 5] hebben gemonitord. Verdachte [medeverdachte 1] had toegang tot de online bankomgeving van deze bankrekening en heeft op de dag van de bijschrijving op verzoek van [verdachte] de daglimiet voor geld opnemen verhoogd van € 1.000,- naar € 10.000,-. Ook [verdachte] had toegang tot (in elk geval) de online bankomgeving van deze bankrekening.
Hoewel de rechtbank, op grond van het dossier, niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of verdachte [medeverdachte 1] aanspraak hebben gemaakt op het gehele bedrag dat door [bedrijf 17] was overgemaakt, acht de rechtbank gelet op het voorgaande wel bewezen dat beide verdachten de beschikking hebben gehad over dit gehele bedrag. Daarmee hadden zij geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan dan dat de verdachten wisten dat het door [bedrijf 17] overgemaakte bedrag uit misdrijf afkomstig was.
Bovendien hebben [verdachte] en verdachte [medeverdachte 1] door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben beide verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het hiervoor beschreven geldbedrag, afkomstig van [bedrijf 17] , dat op de bankrekening van [geldezel 5] is bijgeschreven.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van (geldezel) [persoon 8] (feit 2).

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van (een) geldbedrag(en) via de bankrekening op naam van [persoon 8] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 11 februari 2020 is op de rekening met IBAN [rekeningnummer 5] op naam van [bedrijf 13] met als wettelijk vertegenwoordiger [persoon 8] een bedrag van € 5.994,- bijgeschreven. Dit bedrag was afkomstig van [slachtoffer 12] . De overboeking bevatte de volgende omschrijving: Trans.Reference:AZMES11022065137.
Op dezelfde dag (11 februari 2020) om 16:27 uur verstuurde [verdachte] in een Threema-chat met een niet-geïdentificeerde gebruiker, een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van het rekeningnummer [rekeningnummer 5] op naam van [bedrijf 13] . Op deze afbeelding is onder meer een bijschrijving te zien van € 5.994,- met dezelfde omschrijving als die hiervoor is genoemd. Omdat het tijdstip op de schermafbeelding gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat [verdachte] de afbeelding zelf heeft gemaakt en dat hij op dat moment was ingelogd in de internetbankierenomgeving van de rekening met IBAN [rekeningnummer 5] op naam van [bedrijf 13] .
Ook uit de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] leidt de rechtbank af dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 5] op naam van [bedrijf 13] .
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] toegang heeft gehad tot (in elk geval) de online bankomgeving van deze bankrekening. Daarmee heeft hij de beschikking gehad over alle geldbedragen die op deze bankrekening zijn bijgeschreven, dus ook over het bedrag van € 5.994,- afkomstig van [slachtoffer 12] . Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan dan dat verdachte wist dat dit bedrag uit misdrijf afkomstig was.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het door [slachtoffer 12] op de bankrekening van [bedrijf 13] overgemaakte bedrag voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit bedrag uit misdrijf afkomstig was.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van (geldezel) [geldezel 8] .

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van (een) geldbedrag(en) via de bankrekening op naam van [geldezel 8] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 8 mei 2020 is op de rekening met IBAN [rekeningnummer 15] op naam van [geldezel 8] een bedrag van € 35.000,- bijgeschreven. Dit bedrag was afkomstig van [bedrijf 17] . De ING-bank heeft (ten aanzien) van deze partij het bericht gehad dat de transactie in kwestie door oplichting tot stand is gekomen. Vervolgens is tussen 8 en 11 mei 2020 van voornoemde rekening op naam van [geldezel 8] in vier delen een bedrag van in totaal € 35.000,- contant opgenomen bij een geldautomaat in het ING-kantoor aan de Hoofdstraat 78 te Kaatsheuvel.
Op 14 mei 2020 is op dezelfde bankrekening van [geldezel 8] een bedrag van € 8.750,- bijgeschreven. In de omschrijving bij de overboeking was onder meer het volgende opgenomen: [bedrijf 18] . Vervolgens is op dezelfde dag (14 mei 2020) van voornoemde rekening op naam van [geldezel 8] een bedrag van € 8.700,- contant opgenomen bij een geldautomaat in het winkelcentrum Woensel 3 te Eindhoven.
Van de geldopname op 11 mei 2020 te Kaatsheuvel en de geldopname op 14 mei 2020 te Eindhoven zijn door ING de camerabeelden verstrekt. Op deze camerabeelden is verdachte [medeverdachte 1] herkend. Bij de doorzoeking van de woning waar verdachte [medeverdachte 1] in 2020 verbleef, zijn de jas en broek die de persoon op de beelden draagt, in de slaapkamer van [medeverdachte 1] , aangetroffen. De rechtbank ziet daarin steun voor de vaststelling dat de persoon die te zien is op de camerabeelden van de geldopnamen op 11 en 14 mei 2020 [medeverdachte 1] betreft.
Op grond van de aangifte van ING en het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan de telefoon van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat met het telefoontoestel van [verdachte] is ingelogd in de internetbankierenomgeving (mijn ING) van de rekening met IBAN [rekeningnummer 15] op naam van [geldezel 8] .
Op 6 mei 2020 verstuurde verdachte [medeverdachte 2] in een Signalchat met [verdachte] een document betreffende een overschrijving van een bedrag van € 35.000,- van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 14] op naam van [bedrijf 17] naar de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 15] . Als beoogde begunstigde wordt genoemd [bedrijf 10] . In werkelijkheid staat deze bankrekening evenwel op naam van [geldezel 8] . De rechtbank stelt vast dat het door verdachte [medeverdachte 2] verstuurde document betrekking heeft op de hierboven beschreven transactie d.d. 8 mei 2020, ten aanzien waarvan de bank van [bedrijf 17] heeft gesteld dat deze door oplichting tot stand is gekomen.
Op 13 mei 2020 verstuurde verdachte [medeverdachte 2] in dezelfde Signalchat met [verdachte] een foto van een “payment instruction” betreffende een overschrijving van een bedrag van € 8.750,- door [bedrijf 18] naar de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 15] . Als beoogde begunstigde wordt genoemd [bedrijf 9] In werkelijkheid staat deze bankrekening op naam van [geldezel 8] .
Op 14 mei 2020 verstuurde [verdachte] in de Signalchat met verdachte [medeverdachte 2] een foto van een scherm waarop is ingelogd in de internetbankierenomgeving van de rekening met IBAN [rekeningnummer 15] op naam van [geldezel 8] . Op deze foto is een bijschrijving d.d. 14 mei 2020 te zien van een bedrag van € 8.750,- met in de omschrijving onder meer de tekst: “ [bedrijf 18] NO.PH568NG”.
De rechtbank stelt vast dat de door verdachte [medeverdachte 2] op 13 mei 2020 en de door [verdachte] op 14 mei 2020 verstuurde foto’s betrekking hebben op de hierboven beschreven transactie d.d. 14 mei 2020.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat zowel [verdachte] als verdachte [medeverdachte 2] de bijschrijvingen d.d. 8 mei 2020 en 14 mei 2020 op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 15] op naam van [geldezel 8] hebben gemonitord. Gezien de onderlinge communicatie, wisten zij ook dat zij degenen waren voor wie dat geld beschikbaar kwam. [verdachte] had toegang tot (in elk geval) de online bankomgeving van deze rekening.
Verdachte [medeverdachte 1] heeft (in elk geval) op 11 en 14 mei 2020 van de bankrekening op naam van [geldezel 8] contante geldbedragen opgenomen.
Hoewel de rechtbank, op grond van het dossier, niet kan vaststellen dat [verdachte] en/of zijn medeverdachten aanspraak hebben gemaakt op het gehele geldbedrag dat op de bankrekening van [geldezel 8] is bijgeschreven, acht de rechtbank gelet op het voorgaande wel bewezen dat (in elk geval) [verdachte] en verdachte [medeverdachte 1] de beschikking hebben gehad over dit gehele bedrag. Daarmee hadden zij geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan dan dat de verdachten wisten dat de door [bedrijf 17] en [bedrijf 18] overgemaakte bedragen uit misdrijf afkomstig waren.
Bovendien hebben [verdachte] , verdachte [medeverdachte 1] en verdachte [medeverdachte 2] door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben de verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] en verdachte [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de hiervoor beschreven geldbedragen, afkomstig van [bedrijf 17] en [bedrijf 18] , die op de bankrekening van [geldezel 8] zijn bijgeschreven.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van (geldezel) [medeverdachte 9] .

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van (een) geldbedrag(en) via de bankrekening op naam van [medeverdachte 9] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Tussen 24 juli en 21 augustus 2020 hebben op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 16] op naam van [medeverdachte 9] onder meer de volgende vijf bijschrijvingen plaatsgevonden: tweemaal een bedrag van € 4.030,- afkomstig van [bedrijf 19] ; een bedrag van € 3.428,- afkomstig van [bedrijf 20] ; een bedrag van € 3.590,- afkomstig van [persoon 9] en een bedrag van € 5.130,- met de omschrijving Trans.Reference:03MT200819312694. Kort na elke bijschrijving vond(en) (een) contante opname(s) plaats. In totaal is van de bankrekening op naam van [medeverdachte 9] een bedrag van € 11.440,- aan contant geld opgenomen.
Op 26 juni 2020 verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] een foto van een bankpas met daarop het rekeningnummer [rekeningnummer 16] en de naam [medeverdachte 9] . Deze bankpas is tijdens de doorzoeking op 25 augustus 2020 van de verblijfplaats van [verdachte] aangetroffen.
Op 24 juli 2020, de dag waarop het eerste bedrag van € 4.030,- op de bankrekening van [medeverdachte 9] is bijgeschreven, stuurde verdache [verdachte] in dezelfde Signalchat de berichten “Bro”, “4K op Bulgaar”. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 9] de Bulgaarse nationaliteit heeft. Vervolgens stuurde [verdachte] een bericht met daarin kennelijk de inloggegevens en pincode met betrekking tot de bankrekening van [medeverdachte 9] .
Op 28 juli 2020, de dag waarop het tweede bedrag van € 4.030,- op de bankrekening van [medeverdachte 9] is bijgeschreven, verstuurde [verdachte] in de Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] een betalingsbewijs betreffende deze transactie met als begeleidende tekst: “ [medeverdachte 9] ” “Staat er op”.
Op 29 juli 2020 stuurde verdachte [medeverdachte 3] in de Signalchat met [verdachte] het bericht: “Hij gaat t zo trekken”. Het gesprek ging verder over de verdeling van de opbrengst “van [medeverdachte 9] ” tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] .
Op 6 augustus 2020 verstuurde [verdachte] in de Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] een betalingsbevestiging betreffende een betaling van een bedrag van € 3.428,- door ‘ [bedrijf 20] ’ aan de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 16] . In de omschrijving staat het factuurnummer PH56BNH en als beoogde begunstigde wordt genoemd [bedrijf 2] . Van dit bedrijf is bekend dat zij aangifte heeft gedaan van identiteitsfraude. In werkelijkheid stond de hiervoor genoemde bankrekening op naam van [medeverdachte 9] . Als begeleidende tekst bij dit bericht stuurde [verdachte] “Bulgaar”, “De rest komt eraan”, waarna het gesprek tussen beide verdachten verder ging over de hoogte van het geldbedrag.
In de auto van [verdachte] onder meer drie transactiebonnen aangetroffen van contante opnamen bij pinautomaten van de ING-bank op 24 juli 2020, waarvan er twee betrekking hebben op een opname vanaf de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 16] op naam van [medeverdachte 9] . Gelet op het feit dat [verdachte] de beschikking had over de bankpas en pincode van de bankrekening op naam van [medeverdachte 9] , acht de rechtbank bewezen dat de hiervoor genoemde geldopnames door [verdachte] zijn verricht.
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] de beschikking heeft gehad over de bankpas en pincode van de bankrekening op naam van [medeverdachte 9] en (in elk geval) op 24 juli 2020 contant geld heeft opgenomen van deze bankrekening. Hij had toegang tot de bankrekening van [medeverdachte 9] en daarmee de beschikking over de hiervoor genoemde geldbedragen die op deze rekening zijn bijgeschreven. Aldus had [verdachte] geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte wist dat de hiervoor genoemde, op de bankrekening van [medeverdachte 9] bijgeschreven geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.
Bovendien heeft [verdachte] door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook heeft [verdachte] door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de hiervoor beschreven geldbedragen, die op de bankrekening van [medeverdachte 9] zijn bijgeschreven.
Ten aanzien van de geldbedragen afkomstig van [bedrijf 19] en [bedrijf 20] heeft verdachte de (de verhullende en/of verbergende) witwasgedragingen tezamen en in vereniging met (in elk geval) medeverdachte [medeverdachte 3] gepleegd.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van (geldezel) [medeverdachte 10] .

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van (een) geldbedrag(en) via de bankrekening op naam van [medeverdachte 10] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Tussen 20 en 24 april 2020 hebben op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 17] op naam van [medeverdachte 10] onder meer de volgende vier bijschrijvingen plaatsgevonden: een bedrag van € 8.407,88 en een bedrag van € 4.646,- met in de omschrijving “Harvinder Harvinder”; een bedrag van € 24.150,- en een bedrag van € 22.925,- afkomstig van [bedrijf 21] . Kort na elke bijschrijving vond(en) (een) contante opname(s) plaats. In totaal is van de bankrekening van [medeverdachte 10] een bedrag van € 58.300,- contant opgenomen.
Van twee geldopnames, op 24 en 26 april, zijn door de ING camerabeelden verstrekt. Op deze camerabeelden is [verdachte] te zien.
In de telefoon van [verdachte] is een notitie aangetroffen met daarin kennelijk de contact- en inloggegevens met betrekking tot (de bankrekening(en) op naam van) [medeverdachte 10] .
Op 4 mei 2020 verstuurde verdachte [medeverdachte 1] in een Signalchat met [verdachte] en verdachte [medeverdachte 3] een foto van een telefoonscherm met daarop een brief d.d. 29 april van de ING-bank 2020 gericht aan [medeverdachte 10] . De brief betreft een verzoek tot terugbetaling van € 22.925,- aan [bedrijf 21] . Dit bedrag is op 24 april 2020 door [bedrijf 21] overgemaakt naar de bankrekening van [medeverdachte 10] . In de brief wordt verder aangegeven dat, als [medeverdachte 10] akkoord is, zij het bedrag zelf kan terugboeken of, als zij niet akkoord is, zij niets hoeft te doen; de ING-bank zal in dat geval de bank van de opdrachtgever een bericht sturen. Op deze foto reageerde [medeverdachte 3] met volgende bericht: “Optie 2 natuurlijk hè”.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] de beschikking heeft gehad over de inloggegevens met betrekking tot de bankrekening op naam van [medeverdachte 10] en in elk geval op 24 en 26 april 2020 contant geld heeft opgenomen van deze bankrekening. Hij had toegang tot de bankrekening van [medeverdachte 10] en daarmee de beschikking over de hiervoor genoemde geldbedragen die op deze rekening zijn bijgeschreven. Aldus had [verdachte] geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte wist dat de hiervoor genoemde, op de bankrekening van [medeverdachte 10] bijgeschreven geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.
Bovendien heeft [verdachte] door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook heeft [verdachte] door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de hiervoor beschreven geldbedragen, die op de bankrekening van [medeverdachte 10] zijn bijgeschreven. Verdachte heeft dit feit gepleegd tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 1] en verdachte [medeverdachte 3] .
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van (geldezel) [medeverdachte 4] .

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van (een) geldbedrag(en) via de bankrekening op naam van [medeverdachte 4] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Tussen 29 juli en 18 augustus 2020 hebben op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 18] op naam van [medeverdachte 4] onder meer de volgende vijf bijschrijvingen plaatsgevonden: tweemaal een bedrag van € 3.500,- afkomstig van [bedrijf 22] ; tweemaal een bedrag van € 2.600,- afkomstig van [persoon 10] en een bedrag van € 2.700,- afkomstig van [persoon 11] . Telkens wordt op de dag van de bijschrijving een vergelijkbaar bedrag aan contant geld opgenomen bij verschillende geldautomaten in Noord-Brabant of overgemaakt naar een andere bankrekening.
Op 28 juli 2020, een dag voordat het eerste geldbedrag afkomstig van [bedrijf 22] op de rekening van [medeverdachte 4] is bijgeschreven, verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] een foto van een beeldscherm waarop een betalingsbewijs te zien is. Dit betalingsbewijs betreffende een betaling van een bedrag van € 3.500,- door [bedrijf 22] aan de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 18] . In de omschrijving staat het factuurnummer PH265BN4 en als beoogde begunstigde wordt genoemd [bedrijf 14] BV. In werkelijkheid staat voornoemde bankrekening op naam van [medeverdachte 4] . De rechtbank stelt vast dat het door [verdachte] verstuurde betalingsbewijs betrekking heeft op de hiervoor beschreven betaling door [bedrijf 22] .
Op 29 juli 2020, de dag van de bijschrijving, vroeg [verdachte] in de Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] : “Kan je kijken of [medeverdachte 4] binnen is”. Daarop verstuurde verdachte [medeverdachte 3] een foto, die vermoedelijk is genomen bij een geldautomaat, waarop een rekeningsaldo van € 3.498,87 te zien is met daarbij de tekst: “Hij gaat t zo trekken”. Op dezelfde dag is van de bankrekening op naam van [medeverdachte 4] een bedrag van € 3.490,- contant opgenomen bij een geldautomaat in ‘s-Hertogenbosch.
Op 11 augustus 2020, een dag voordat het eerste geldbedrag afkomstig van [persoon 10] op de rekening van [medeverdachte 4] is bijgeschreven, verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] een foto van een papieren betalingsbevestiging betreffende een betaling d.d. 11 augustus 2020 van een bedrag van € 2.600,- van een Britse bankrekening naar de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 18] . Als beoogde begunstigde wordt genoemd [bedrijf 2] . In werkelijkheid staat deze bankrekening evenwel op naam van [medeverdachte 4] . Van ‘ [bedrijf 2] ’ is bekend dat zij aangifte heeft gedaan van identiteitsfraude.
Op 17 augustus 2020, de dag waarop het tweede bedrag afkomstig van [persoon 10] op de rekening van [medeverdachte 4] is bijgeschreven, stuurde [verdachte] in de Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] de volgende berichten: “Op [medeverdachte 4] is ook wat verzonden”, “Direct even kijken”, waarop verdachte [medeverdachte 3] reageerde met “Oké top”. Vervolgens verstuurde [verdachte] wederom een foto van een betalingsbevestiging betreffende een betaling van € 2.700,- door [slachtoffer 13] naar de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 18] . Ook hier wordt als beoogde begunstigde [bedrijf 2] . Op dezelfde dag (17 augustus 2020) is van de bankrekening op naam van [medeverdachte 4] een bedrag van € 2.600,- contant opgenomen bij een geldautomaat in Kaatsheuvel.
Op 18 augustus 2020 deelde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 6] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 18] op naam van [medeverdachte 4] . Op deze afbeelding is een bijschrijving d.d. 17 augustus van € 2.600,- te zien alsmede een geldopname van € 2.600,- op diezelfde dag. De rechtbank stelt vast dat deze bijschrijving de hierboven beschreven betaling door [persoon 10] betreft. Op de door [verdachte] verstuurde afbeelding is ook een bijschrijving d.d. 18 augustus 2020 te zien van € 2.700,-, afkomstig van [slachtoffer 13] , alsmede een geldopname op diezelfde dag van € 2.700,-. Vervolgens stuurde verdachte [medeverdachte 6] “Die zakelijke is goed” en ging het gesprek verder over
timing.
Op 13 augustus 2020 is op de bankrekeningnummer met IBAN [rekeningnummer 19] op naam van [bedrijf 23] een bedrag van € 68.349,86 bijgeschreven, afkomstig van [bedrijf 24] . Vervolgens is van deze bankrekening in zeven delen een bedrag van in totaal € 68.260,- contant opgenomen.
Op 18 augustus 2020 verstuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 6] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 19] op naam van [bedrijf 23] waarop te zien is dat op 13
augustus een bedrag van € 68.349,86 is bijgeschreven en vervolgens op zowel 13 als 14 augustus een bedrag van € 10.000 aan contant geld is opgenomen.
In de auto van [verdachte] is onder meer een transactiebon aangetroffen van een geldopname d.d. 13 augustus 2020 van een bedrag van € 10.000,- vanaf de bankrekening met [rekeningnummer 19] op naam van [bedrijf 23] .
Verdachte [medeverdachte 4] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij in opdracht van anderen, waarvan hij de namen niet wil noemen, bij ING een zakelijke bankrekening heeft geopend en de bankpas, pincode en inloggegevens met betrekking tot deze bankrekening aan de personen in kwestie heeft afgegeven.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] toegang heeft gehad tot de bankrekening op naam van [bedrijf 23] en in elk geval op 13 augustus 2020 contant geld heeft opgenomen van deze bankrekening. Daarmee had [verdachte] de beschikking over het hiervoor genoemde geldbedrag, afkomstig van [bedrijf 24] , dat op deze rekening is bijgeschreven. Aldus had hij geld uit misdrijf voorhanden. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan dan dat [verdachte] wist dat het door [bedrijf 24] overgemaakte geldbedrag uit misdrijf afkomstig was.
Ten aanzien van de privérekening op naam van [medeverdachte 4] deelde [verdachte] betalingsbevestigingen met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 3] en verdachte [medeverdachte 6] . Ook had [verdachte] (in elk geval) met verdachte [medeverdachte 3] contact over het “trekken” van geld van deze bankrekening.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door gebruik te maken van een bankrekening op naam van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook heeft [verdachte] door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de hiervoor beschreven geldbedragen, die op de bankrekening van [medeverdachte 4] en [bedrijf 23] zijn bijgeschreven. Verdachte heeft dit feit gepleegd tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 6] .
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van (geldezel) [medeverdachte 7] .

Ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen van (een) geldbedrag(en) via de bankrekening op naam van [medeverdachte 7] stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 27 mei 2020 is op de rekening met IBAN [rekeningnummer 20] op naam van [medeverdachte 7] een bedrag van € 48.000,- bijgeschreven. Dit bedrag was afkomstig van [bedrijf 25] .
Op dezelfde dag (27 mei 2020) verstuurde verdachte [medeverdachte 2] in een Signalchat met [verdachte] een betalingsoverzicht betreffende deze transactie. [verdachte] deelde dit betalingsoverzicht vervolgens in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] .
Om 11:46 uur verstuurde verdachte [medeverdachte 3] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 20] op naam van [medeverdachte 7] waarop te zien is dat het saldo op de rekening € 48.026,24 bedraagt. Omdat het tijdstip op de schermafbeelding nagenoeg gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte [medeverdachte 3] de afbeelding zelf heeft gemaakt en dat hij op dat moment was ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de bankrekening van [medeverdachte 7] .
Na het delen van voornoemde schermafbeelding stuurde verdachte [medeverdachte 3] de volgende berichten: “Schakelen”; “ [persoon 17] is even niet in de buurt maar tegen de tijd dat jij er bent is die paraat”, “Kunnen we gaan trekken”, waarop [verdachte] reageerde met “Top”.
Op 27 mei 2020 deelde [verdachte] de hierboven beschreven, door verdachte [medeverdachte 3] verstuurde schermafbeelding in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 2] . Daarop reageerde verdachte [medeverdachte 2] met “Bro please start the cash out”, waarna [verdachte] stuurde “On my way now”.
Op 1 juni 2020 om 11:20 uur verstuurde verdachte [medeverdachte 3] in een Signalchat met [verdachte] een schermafbeelding van de internetbankierenomgeving van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 20] op naam van [medeverdachte 7] waarop te zien is dat de daglimiet van geld opnemen tijdelijk (van 31 mei t/m 2 juni 2020) is verhoogd van € 1.000,- naar € 10.000,-. Omstreeks 20:10 uur verstuurde [medeverdachte 3] in dezelfde Signalchat drie schermafbeeldingen van de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de hiervoor genoemde bankrekening van [medeverdachte 7] . Op deze afbeeldingen is onder meer de bijschrijving afkomstig van [bedrijf 25] te zien. Ook is te zien dat na deze bijschrijving binnen een paar dagen, namelijk van 27 tot en met 31 mei 2020, in elf delen een bedrag van in totaal € 47.900,- contant is opgenomen. Omdat het tijdstip op de schermafbeeldingen nagenoeg gelijk is aan het tijdstip van versturen, gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte [medeverdachte 3] de afbeeldingen zelf heeft gemaakt en dat hij op de desbetreffende momenten was ingelogd in de internetbankierenomgeving (“mijn ING”) van de bankrekening van [medeverdachte 7] .
Op grond van de inhoud van de Signalgesprekken tussen [verdachte] en medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in combinatie met het feit dat na de bijschrijving van het bedrag van € 48.000,- op de bankrekening van [medeverdachte 7] van die bankrekening in totaal € 47.900,- aan contant geld is opgenomen, stelt de rechtbank vast dat [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] betrokken zijn geweest bij het voorhanden hebben van het hiervoor genoemde geldbedrag, terwijl zij wisten dat dat bedrag uit misdrijf afkomstig was.
Bovendien hebben [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] door gebruik te maken van een bankrekening van een zogenaamde geldezel, ten aanzien van het gehele bedrag verborgen en/of verhuld wie de “rechthebbende(n)” op dat bedrag was/waren. De uiteindelijk rechthebbende(n) – dat wil zeggen de perso(o)n(en) die in dit geval het geld (te kwader trouw) in handen krijg(t)(en) – in deze constructie was/waren immers (in elk geval) verdachte en/of zijn medeverdachten. Dit is door gebruikmaking van de gekozen tenaamstelling en de bankrekening van de geldezel voor de buitenwereld onbekend gebleven ten tijde van de betaling en daarna. Ook hebben de verdachten door te handelen zoals hiervoor omschreven, de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verborgen en/of verhuld.
Daarmee acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met (in elk geval) verdachte [medeverdachte 3] en medeverdachte [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het door [bedrijf 25] op de bankrekening van [medeverdachte 7] bijgeschreven bedrag.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in dit geval niet van toepassing.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het misbruik van overheidsgelden met betrekking tot [bedrijf 4] / [bedrijf 3] (feit 4).
Ten aanzien van het tenlastegelegde misbruik van overheidsgelden met betrekking tot [bedrijf 4] en [bedrijf 3] (feit 4) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 26 oktober 2020 is een bedrag van € 40.000,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 21] op naam van [bedrijf 3] met als wettelijk vertegenwoordiger verdachte [medeverdachte 3] . Dit bedrag was afkomstig van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en had betrekking op een aanvraag Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor de maanden juni tot en met september 2020. [bedrijf 3] is een eenmanszaak van verdachte [medeverdachte 3] . [bedrijf 4] is daarvan een handelsnaam.
Bij de TVL-aanvraag zijn als bijlage de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 3] over het tweede en derde kwartaal van 2019 meegestuurd. De in deze aangiften opgenomen omzet komt niet overeen met de opgegeven omzet in de aangiften omzetbelasting die bij de Belastingdienst waren ingediend. Gelet hierop en in het licht van de Signalchat van 30 december 2020 tussen [verdachte] en verdachte [medeverdachte 3] waarin wordt gesproken over het aanpassen van een oude aangifte omzetbelasting, stelt de rechtbank vast de bij de TVL-aanvraag meegestuurde aangiften omzetbelasting (ver)vals(t) zijn. De TVL-aanvraag, op grond waarvan het bedrag van € 40.000,- aan [bedrijf 3] is uitgekeerd, berust derhalve op (ver)vals(t)e gegevens. In zijn verhoren bij de politie heeft [medeverdachte 3] ook aangegeven dat de omzetgegevens niet kunnen kloppen en kunnen worden aangemerkt als “complete flauwekul”.
De rechtbank stelt vast dat de TVL een regeling betreft die tijdens de Coronapandemie is opgesteld met als doel om ondernemingen, die nadeel ondervonden van de coronamaatregelen, financiële compensatie te bieden door te ondersteunen in hun omzetverlies en tegemoet te komen in hun vaste lasten. De regeling is in werking getreden op 26 juni 2021 en heeft de titel: ‘Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19’. In de regeling wordt de tegemoetkoming vaste lasten ook steeds aangeduid met de term
subsidie. Dat in de tenlastelegging onder feit 4 wordt gesproken van een subsidie TVL is dan ook niet meer dan logisch. Het verweer van de raadsman van [verdachte] op dit punt, dat de TVL niet is aan te merken als een subsidie in juridische zin, verwerpt de rechtbank.
Op 23 oktober 2020 stuurde verdachte [medeverdachte 3] in een Signalchat met [verdachte] het volgende bericht: “Subsidie maandag in shaa Allah.” De rechtbank stelt vast dat dit bericht betrekking heeft op de hiervoor beschreven uitkering naar aanleiding van de door [bedrijf 3] ingediende TVL-aanvraag. Vervolgens stuurde [verdachte] op 26 oktober 2020, de dag waarop het bedrag van € 40.000,- op de rekening van [bedrijf 3] is bijgeschreven: “Had je al wat getrokken”, waarop [medeverdachte 3] reageerde met: “Nog niet man”; “Ik ga naar mijn orra sturen”, “Trek ik t zo”. Het gesprek gaat daarna over het overmaken van € 5.000,- naar [verdachte] en het sturen van een factuur voor die betaling. Op 27 oktober 2020 is van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 21] op naam van [bedrijf 3] een bedrag van € 5.000 overgemaakt naar de SNS-bankrekening van [verdachte] onder vermelding van: “Invoice 20201027”.
Verdachte [medeverdachte 3] heeft tijdens zijn verhoren verklaard dat hij € 5.000,- aan een tussenpersoon moest betalen op basis van een factuur.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door RVO als TVL uitgekeerde bedrag van € 40.000,- is aangewend voor (een) ander(e) doel(einden) dan waarvoor zij is verstrekt. [verdachte] was op de hoogte van het feit dat de subsidie zou worden bijgeschreven en deelde bovendien mee in de winst. Het was [verdachte] die verdachte [medeverdachte 3] op 5 oktober 2020 vroeg of hij bedrijven heeft die een jaartje bestaan en, zo ja, of hij het KvK-nummer wilde doorsturen, zodat [verdachte] kon checken of het desbetreffende bedrijf voor de TVL in aanmerking kwam. Daarbij stuurde [verdachte] : “Binnen 1 wk rond 30-70k komt rustig op je rek” en gaf hij aan dat het een “legit truukje” betrof. Op de vraag van [medeverdachte 3] of hij “dit” gewoon met zijn DigiD kon regelen, antwoordde [verdachte] bevestigend. Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het hiervoor genoemde feit heeft medegepleegd.
Verder is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] het aan hem overgemaakte bedrag van € 5.000,- heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dit bedrag uit misdrijf afkomstig was. Daarmee heeft hij schuldig gemaakt aan het hem onder 2 tenlastegelegde witwassen van dit geldbedrag.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het misbruik van overheidsgelden met betrekking tot [bedrijf 5] (feit 4).
Ten aanzien van het tenlastegelegde misbruik van overheidsgelden met betrekking tot [bedrijf 5] (feit 4) en het tenlastegelegde witwassen van (een deel van) het geld dat daarmee is verkregen (feit 2) stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 1 december 2020 is een bedrag van € 66.000,- bijgeschreven op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 22] op naam van [bedrijf 5] met als wettelijk vertegenwoordiger [medeverdachte 7] . Dit bedrag was afkomstig van de RVO en had betrekking op een TVL-aanvraag voor het vierde kwartaal 2020. [bedrijf 5] is een eenmanszaak van [medeverdachte 7] .
Bij de TVL-aanvraag is als bijlage een lege pagina meegestuurd. Gesteld wordt in de aanvraag dat de omzet over oktober tot en met december 2019 € 1.500.000,- betrof, terwijl in de aangifte omzetbelasting betreffende dit kwartaal geen omzet is opgegeven. De rechtbank stelt vast dat de TVL-aanvraag vals is.
Met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder “Bewijsoverwegingen ten aanzien van het misbruik van overheidsgelden met betrekking tot [bedrijf 4] / [bedrijf 3] ” is overwogen, stelt de rechtbank vast dat de TVL een subsidie betreft.
Op 1 december 2020 verstuurde [verdachte] in een Whatsappchat met een niet-geïdentificeerde gebruiker een filmpje, waarin de bankpas met daarop het rekeningnummer [rekeningnummer 22] en de namen [bedrijf 5] en [medeverdachte 7] te zien zijn alsmede een telefoon waarmee is ingelogd in de online bankomgeving (“mijn ING”) van dit rekeningnummer. In de online bankomgeving is te zien dat op 1 december een bedrag van € 66.000,- is bijgeschreven afkomstig van RVO. Op 4 december 2020 verstuurde [verdachte] in dezelfde chat een filmpje waarop te zien is dat wordt ingelogd op de ING-bankierenapp en daarmee toegang wordt verkregen tot de online bankomgeving van het rekeningnummer op naam van [bedrijf 5] .
Op 12 november 2020 stuurde [verdachte] in een Signalchat met verdachte [medeverdachte 3] dat de limiet van [medeverdachte 7] moest worden verhoogd en dat een telefoonnummer moest worden gewijzigd. Hiervoor zijn de inlogcodes van [medeverdachte 7] nodig. Verdachte [medeverdachte 3] leverde deze codes vervolgens in datzelfde gesprek aan [verdachte] aan.
Op 23 november 2020 vroeg verdachte [medeverdachte 3] in een Signalchat met [verdachte] “Geen update van subsidie bro?”, waarop [verdachte] reageerde met: “Ik denk met twee weken van vandaag”. Dit wordt gevraagd omdat verdachte [medeverdachte 3] aan [verdachte] aangeeft dat [medeverdachte 7] ‘en die andere KVK’ hem stalken. Op 28 november 2020 verstuurde [verdachte] in dezelfde chat de volgende berichten: “ [persoon 12] en [medeverdachte 7] komt Maandag – woensdag”, “ [medeverdachte 7] 68 [persoon 12] 68.5”; “Dus die twee houden we in de gaten”.
Uit de Signalchat leidt de rechtbank af dat zowel verdachte [medeverdachte 3] als [verdachte] contact had met [medeverdachte 7] .
Op 29 december 2020 hebben verdachte [medeverdachte 3] en [verdachte] in de Signalchat een gesprek over het deblokkeren van de rekening op naam van [bedrijf 5] . In dat verband verstuurde verdachte [medeverdachte 3] in de chat een conceptbrief gericht aan ING, met ondergetekende [persoon 13] . Verdachte [medeverdachte 3] stuurde vervolgens het volgende bericht aan [verdachte] : “Laat hem niet vergeten om een foto van zijn Spa en id in bijlage toe te voegen”.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] en verdachte [medeverdachte 3] betrokken zijn geweest bij de TVL-aanvraag door [bedrijf 5] . Zij zijn actief bezig geweest met het veiligstellen van het geld dat met die aanvraag is verkregen.
Op 1 december 2020, de dag dat de uitkering van RVO is ontvangen, is op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 23] op naam van [medeverdachte 3] een bedrag van € 8.800,- bijgeschreven afkomstig van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer 24] op naam van [bedrijf 5] . Vervolgens is op 1 december 2020 van de bankrekening van [medeverdachte 3] een bedrag van € 8.000,- overgemaakt naar de Litouwse bankrekening met IBAN [rekeningnummer 25] op naam van [verdachte] .
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door RVO als TVL uitgekeerde bedrag van € 66.000,- is aangewend voor (een) ander(e) doel(einden) dan waarvoor zij is verstrekt. [verdachte] was op de hoogte van het feit dat de subsidie zou worden bijgeschreven en deelde bovendien mee in de winst. Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het hiervoor genoemde feit heeft medegepleegd.
Verder is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] het aan hem overgemaakte bedrag van € 8.000,- heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dit bedrag uit misdrijf afkomstig was. Daarmee heeft hij schuldig gemaakt aan het hem onder 2 tenlastegelegde witwassen van dit geldbedrag.

Bewijsoverweging ten aanzien van het tenlastegelegde gewoontewitwassen.

Gelet op de hoeveelheid ten laste van [verdachte] bewezenverklaarde witwasfeiten en het structurele karakter waarmee deze feiten zijn begaan, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) gewoontewitwassen.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de deelneming aan een criminele organisatie (feit 3).
De rechtbank is op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen van oordeel dat gedurende de gehele tenlastegelegde periode sprake is geweest van een crimineel samenwerkingsverband tussen verdachte en diens medeverdachten. Dit samenwerkingsverband had tot oogmerk het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 326 (oplichting) en 420bis (witwassen) van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank stelt vast dat de organisatie, kort gezegd, als volgt te werk ging.
Door middel van het gebruiken van een valse naam en/of valse hoedanigheid en/of valse website en/of valse stukken werd een (rechts)persoon bewogen tot de afgifte van een (veelal groot) geldbedrag. Dit geldbedrag werd vervolgens overgemaakt naar een bankrekening die in de meeste gevallen niet op naam stond van de beoogde noch de uiteindelijk begunstigde(n), maar van een derde die door de organisatie als geldezel werd ingezet. Korte tijd na de bijschrijving van het geldbedrag op de bankrekening van de geldezel, werd(en) (een deel of delen van) het overgemaakte geldbedrag contant opgenomen en/of overgemaakt naar andere bankrekeningen. De deelnemers aan de organisatie kregen ieder een bijdrage voor hun rol bij de desbetreffende transactie.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, bezien in het licht van het gehele dossier, heeft de rechtbank per verdachte vastgesteld wat diens rol binnen de organisatie is geweest.
[verdachte] is nauw betrokken geweest bij het witwassen van geldbedragen die uit oplichting waren verkregen. Daarnaast heeft hij een (wezenlijke) bijdrage geleverd aan verschillende tenlastegelegde oplichtingen. Zo heeft [verdachte] een aantal keer voor het oplichtingsmiddel (de valse naam en/of hoedanigheid) gezorgd. Ook had hij de beschikking over een groot aantal bankpassen op naam van geldezels en/of toegang tot (de online bankomgeving met betrekking tot) hun bankrekeningen en heeft hij (afbeeldingen van) deze gegevens gedeeld met anderen. [verdachte] onderhield contacten met zowel uitvoerders van de oplichtingen als de personen die zorgden voor (bankpassen en -rekeningen van) de geldezels. Hij werd op de hoogte gesteld op het moment dat op één van deze rekeningen een geldbedrag zou worden/was bijgeschreven en/of hield dit zelf in de gaten. Vervolgens zorgde hij ervoor dat het geld gepind werd. Van enkele bankrekeningen heeft [verdachte] ook zelf geld gepind.
Verdachte [medeverdachte 1] is eveneens nauw betrokken geweest bij het witwassen van geldbedragen die uit oplichting waren verkregen. Daarnaast heeft hij een (wezenlijke) bijdrage geleverd aan twee van de tenlastegelegde oplichtingen, waarbij hij [verdachte] om het oplichtingsmiddel (de valse naam en/of hoedanigheid) heeft verzocht. Verder is verdachte [medeverdachte 1] verantwoordelijk geweest voor het pinnen van geld, het ophogen van daglimieten voor het pinnen van geld en had hij contact met (in elk geval één van) de geldezels, te weten [geldezel 2] .
Hoewel verdachte [medeverdachte 3] slechts bij een tweetal van de tenlastegelegde witwaszaken actief betrokken is geweest, is de rechtbank niettemin van oordeel dat hij binnen de organisatie een rol van belang had. Hij fungeerde als tussenpersoon en/of bemiddelaar tussen enerzijds de partij die een bankrekening op naam van een derde zocht om daarop/daarnaar geld te (laten) storten/over te (laten) maken en anderzijds de partij die een dergelijke bankrekening (al dan niet door bedrog en/of onder valse voorwendselen) ter beschikking stelde. Deze gegevens deelde hij vervolgens met onder meer de medeverdachten. Daarnaast had verdachte [medeverdachte 3] toegang tot in elk geval (de online bankomgeving van) één van de hiervoor bedoelde bankrekeningen.
Verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hadden in een Signal-groepschat veelvuldig overleg over waar ze allemaal mee bezig waren. In deze groepschat is door [verdachte] op 15 mei 2020 gezegd: “We zijn die magische trio”. De chat heeft als afbeelding een persoon, gekleed in het zwart met een zwarte lap voor de ogen en met een grote bankpas onder de arm.
Ook verdachte [medeverdachte 2] is nauw betrokken geweest bij het witwassen van geldbedragen die uit oplichting waren verkregen. Daarnaast heeft hij een (wezenlijke) bijdrage geleverd aan de oplichting van [slachtoffer 7] . Verdachte [medeverdachte 2] was immers degene die met haar contact onderhield. [medeverdachte 2] had zicht op betalingen die aanstaande waren en beschikte over betalingsbewijzen met betrekking tot de in de tenlastelegging opgenomen transacties. Deze informatie deelde hij met (in elk geval) medeverdachte [verdachte] .
Verdachte [medeverdachte 5] is betrokken geweest bij de oplichting (spoofing) van [slachtoffer 10] . Daarover had hij contact met (in elk geval) [verdachte] . Hij hield [verdachte] op de hoogte en vroeg hem naar beschikbare bankrekeningen waarnaar het geld dat door middel van de oplichting werd verkregen, kon worden overgemaakt. Ook is [medeverdachte 5] betrokken geweest bij het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag, dat was verkregen door het misbruiken van overheidsgeld, dat als gevolg van de Coronapandemie aan gedupeerde ondernemingen ter beschikking werd gesteld.
Binnen de organisatie fungeerde verdachte [medeverdachte 6] als geldezel, maar zijn rol was groter dan dat. Zo is hij ook betrokken geweest bij de oplichting van [slachtoffer 11] . [medeverdachte 6] beschikte onder meer over de factuur die betrekking had op deze oplichting.
Ook verdachte [medeverdachte 4] had de rol van geldezel. Hij heeft zijn bankpas, pincode en inloggegevens afgestaan aan anderen en daarvoor een kleine vergoeding gehad. Ook heeft hij in opdracht van deze personen een eenmanszaak opgericht. Verdachte [medeverdachte 4] had contact met verdachte [medeverdachte 3] en werd onder meer ingelicht over de huiszoeking bij [verdachte] . Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rol van [medeverdachte 4] groter is geweest dan die van de andere geldezels in het dossier en dat hij, in tegenstelling tot deze geldezels, wel heeft deelgenomen aan de criminele organisatie.
Gedurende een langere periode hebben alle verdachten in meer of mindere mate en op meer of minder frequente en/of structurele basis contact gehad met ten minste één van de medeverdachten. De verdachten zochten elkaar op als zij elkaar nodig hadden, hielpen elkaar in voorkomende gevallen en werkten samen. Ten aanzien van alle verdachten stelt de rechtbank vast dat zij wisten dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Zij namen deel aan een crimineel samenwerkingsverband.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, eventueel in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
T.a.v. feit 1:
in de periode van 11 februari tot en met 21 augustus 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, meerdere (rechts)personen en/of kopers, te weten
a.
a) [slachtoffer 1] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] / [slachtoffer 8] en
b) [slachtoffer 11] en
c) [slachtoffer 10]
heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten de afgifte van een (of meerdere) geldbedrag(en),
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) – zakelijk weergeven – valselijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
ad a) een of meer aan COVID-19 gelieerde middel(en) (desinfectiemiddel(en) en/of mondmasker(s) en/of handschoenen) ter verkoop aangeboden en/of gebruik gemaakt van de bedrijfsgegevens van de [farmaceutische groothandel] en (telkens) een bankrekening van een geldezel/katvanger opgegeven waarop de betaling(en) gestort kon(den) worden, wetende dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) dat/die aan COVID-19 gelieerde middel(en) (desinfectiemiddel(en) en/of mondmasker(s)) (telkens) niet kon(den) en/of niet wilde(n) leveren, waardoor voornoemde (rechts)personen en/of kopers werden bewogen tot bovenomschreven afgifte en
ad b) zich voorgedaan en/of (een) andere(n) zich laten voordoen als verkoper van een auto en/of gebruik gemaakt van de naam [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [bedrijf 2] en/of een (of meerdere) (onjuiste) facturen met het rekeningnummer van [medeverdachte 6] naar [slachtoffer 11] gestuurd/doen sturen waarop betaling gestort kon worden en/of na ontvangst van de betaling deze auto niet geleverd en
ad c) zich voorgedaan en/of (een) andere(n) zich laten voordoen als een medewerker van de Rabobank en [slachtoffer 10] (in die hoedanigheid) opgebeld en/of laten opbellen met de mededeling dat er geld overgemaakt moest worden op een of meerdere bankrekeningen (waaronder de bankrekening van [geldezel 1] ) om te voorkomen dat de rekening van [slachtoffer 10] werd geblokkeerd en gebruik gemaakt van een bankrekening van een geldezel/katvanger ( [geldezel 1] ) waarop de betaling gestort kon worden, waardoor [slachtoffer 10] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
T.a.v. feit 2:
in de periode van 11 februari 2020 tot en met 1 december 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen,
a.
a) van een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) (telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dit/deze voorwerp(en) is en/of
b) een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet,
terwijl verdachte wist dat bovenomschreven geldbedrag(en) (telkens) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven, en hij, verdachte, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
T.a.v. feit 3:
in de periode van 11 februari 2020 tot en met 26 april 2021 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) hij, verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en/of witwassen als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
T.a.v. feit 4:
in de periode van 21 oktober 2020 tot en met 1 december 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
(telkens) opzettelijk en wederrechtelijk een subsidie inzake de Tegemoetkoming Vaste Lasten, heeft aangewend en/of heeft doen aanwenden voor (een) ander(e) doeleind(en) dan waarvoor zij is verstrekt,
immers hebben [bedrijf 3] / [bedrijf 4] en [bedrijf 5] een subsidie inzake de Tegemoetkoming Vaste Lasten ontvangen ten behoeve van de ondersteuning van omzetverlies en/of de betaling van vaste lasten van ondernemers ten tijde van de coronacrisis, maar deze in werkelijkheid (gedeeltelijk) is gebruikt voor (een) ander(e) doeleind(en) te weten (een) overboeking(en) naar de (privé)rekening(en) van hem, verdachte
en deze tegemoetkomingen en/of gelden en/of subsidies in werkelijkheid (gedeeltelijk) zijn gebruikt voor (een) ander(e) doeleind(en nu er in werkelijkheid geen (betalings-)verplichtingen en/of kosten zijn, zulks in strijd met de regels van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de duur van het voorarrest. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Voorts heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft de rechtbank verzocht een (groot) deel van de aan verdachte op te leggen straf voorwaardelijk op te leggen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting (meermalen gepleegd), het medeplegen van misbruik van overheidsgelden (meermalen gepleegd), (het medeplegen van) gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Dit zijn veel en ernstige feiten. Terwijl de Coronapandemie heerste en de samenleving daaronder leed, hebben verdachte en diens medeverdachten hun kans schoon gezien om ten koste van anderen zichzelf en elkaar te verrijken. De rechtbank keurt dit handelen ten zeerste af.
De ten laste van verdachte en diens medeverdachten bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd in een professioneel en georganiseerd verband. Verdachte had frequent, soms zelfs op dagelijkse basis, contact met één of meer van zijn medeverdachten. Uit de chatgesprekken in het dossier volgt dat men in de bewezenverklaarde periode druk bezig was met het plegen van strafbare feiten en het veiligstellen van de opbrengsten die daaruit werden verkregen. Daarbij hebben de verdachten gehandeld uit puur winstbejag en zich niets aangetrokken van de belangen van anderen.
De rechtbank merkt in positieve zin op dat verdachte, hoewel hij zich eerder steeds op zijn zwijgrecht heeft beroepen, tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak ter terechtzitting van 12 en 13 juni 2023 openheid van zaken heeft geprobeerd te gegeven.
De rechtbank constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met enkele maanden, maar zal daaraan, gelet op de omvang van de zaak en het feit dat het onderzoek heeft plaatsgevonden tijdens de Coronapandemie met alle beperkingen van dien, geen consequenties verbinden.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de duur van het voorarrest. De rechtbank zal deze straf voor een gedeelte, te weten 12 maanden, voorwaardelijk opleggen en daarbij een proeftijd van 2 jaar hanteren.
De rechtbank zal een zwaardere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde straf de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking brengt.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.

Het beslag.

De rechtbank stelt vast dat onder verdachte diverse voorwerpen in beslag zijn genomen. Dit betreffen voorwerpen met betrekking tot dan wel met behulp van welke de bewezenverklaarde feiten zijn begaan en waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met het algemeen belang. Om die reden zal de rechtbank deze voorwerpen, die in het dictum van dit vonnis nader zijn omschreven, onttrekken aan het verkeer.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 47, 57, 140, 323a, 326, 420bis, 420ter Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart de dagvaarding partieel nietig.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;

t.a.v. feit 2: medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken

en van het plegen van witwassen een gewoonte maken;

t.a.v. feit 3:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
t.a.v. feit 4:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk middelen die met een bepaald doel door of vanwege de overheid zijn verstrekt, aanwenden voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4:
 Een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 12 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.

Beslissing op het beslag.

Onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, te weten:
1. STK GSM;
3 STK Administratie / 3 transactiebonnetjes van ING;
2 STK Administratie / brief aan [geldezel 5] van ING en Bunq bank;
1. STK Administratie / A-4 schrijfblok met aantekeningen plus simkaarten;
5 STK Bankpas ABN- AMRO / SNS / Bunq;
1. STK Administratie / fotokopie Nederlandse ID en betaalpas van [persoon 14] ;
1. STK Bankpas / ING mw [persoon 15] pasnr [pasnummer 1] ;
5 STK Bankpas;
1. STK Bankpas / ABN AMRO [medeverdachte 4] Webshop ZO;
1. STK USB-stick (memorykaart);
1. STK GSM;
1. STK Bankpas / ING van [persoon 16] pasnr. [pasnummer 2] ;
1. STK Computer;
1. STK Paspoort.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.O.Y. Elagab, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. S.J.H. van de Kant, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en is uitgesproken op 10 juli 2023.
Mr. R. van den Munckhof is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.