ECLI:NL:RBOBR:2023:5637

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
10657923
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een ambtenaar wegens ernstig verwijtbaar handelen van de Staat

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 7 december 2023, is het verzoek van een ambtenaar, hierna te noemen [verzoeker], tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met de Staat der Nederlanden toegewezen, maar zonder toekenning van een billijke vergoeding. [verzoeker] had verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, onder andere vanwege ernstige psychische klachten die hij had ervaren als gevolg van de behandeling door de Staat. Hij stelde dat de Staat hem niet had beschermd tegen onterechte beschuldigingen en dat hij als fraude-expert in een veilige omgeving had moeten kunnen werken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord waren, maar oordeelde dat de Staat niet ernstig verwijtbaar had gehandeld. De kantonrechter overwoog dat de Staat voldoende maatregelen had genomen om [verzoeker] te ondersteunen en dat de aangifte van de Staat tegen de Belastingdienst niet als ernstig verwijtbaar kon worden aangemerkt. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 maart 2024 en de Staat veroordeeld tot betaling van een beëindigingsvergoeding ter hoogte van de transitievergoeding, maar heeft de verzoeken om een billijke vergoeding afgewezen. De beschikking benadrukt de verantwoordelijkheden van de Staat als werkgever en de impact van de toeslagenaffaire op de betrokken ambtenaren.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer / rekestnummer: 10657923 \ EJ VERZ 23-428
Beschikking van 7 december 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: “ [verzoeker] ”,
gemachtigde: mr. J.J. Geuze,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: “de Staat”,
gemachtigde: mr. J.L.A. Helmer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties (genummerd 1 tot en met 12);
- het verweerschrift met producties (genummerd 1 tot en met 80);
- de aanvullende producties van [verzoeker] (genummerd 13 t/m 17);
- de spreekaantekeningen van de gemachtigde van [verzoeker] .
1.2.
Op 26 oktober 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling nadere informatie verstrekt en hun standpunten toegelicht. De gemachtigde van [verzoeker] heeft spreekaantekeningen voorgedragen. Ook heeft hij een deel van een verslag van FNV Overheid voorgelezen en dit aan het einde van de mondelinge behandeling aan de kantonrechter en de gemachtigde van de Staat overgelegd. Daarnaast hebben partijen vragen van de kantonrechter beantwoord.
De griffier heeft aantekeningen van de mondelinge behandeling gemaakt.
1.3.
De datum voor de beschikking is bepaald op vandaag.

2.De context en de relevante feiten

2.1.
De Staat is een publiekrechtelijke rechtspersoon. Een onderdeel van de Staat is de
Rijksoverheid. De Rijksoverheid bestaat uit twaalf ministeries, waaronder het ministerie
van Financiën. De ministeries zijn belast met de voorbereiding van wetgeving en het
ontwikkelen van beleid. Daarnaast zijn er nog een aantal uitvoeringsorganisaties, die belast
zijn met de uitvoering van wet- en regelgeving.
Het ministerie van Financiën beheert de schatkist en is verantwoordelijk voor de rijksbegroting. Het directoraat-generaal Belastingdienst is een integraal onderdeel van het ministerie van Financiën. De Belastingdienst is onder meer belast met de heffing, controle en inning van rijksbelastingen en de toekenning van en controle op inkomensafhankelijke toeslagen.
De politieke leiding ligt bij de minister en de staatssecretarissen en de ambtelijke leiding van het ministerie ligt bij de secretaris-generaal en de daaronder ressorterende leidinggevenden voor zover het hun werkgebied betreft (bijvoorbeeld de Belastingdienst of afdeling Toeslagen). De communicatie met de Tweede Kamer (hierna: Kamer) gebeurt door de minister respectievelijk de verantwoordelijke staatssecretaris(sen). Deze communicatie wordt veelal ambtelijk voorbereid.
2.2.
De politieke leiding neemt het standpunt in dat met de Kamer niet wordt gesproken over individuele ambtenaren. Dit heeft te maken met de omstandigheid dat ambtenaren een geheimhoudingsplicht hebben en zich niet publiekelijk kunnen verdedigen.
2.3.
De wetgever heeft in 2013 naar aanleiding van de zogeheten Bulgarenfraude de wet “Aanpak Fraude toeslagen en fiscaliteit” aangenomen, waarin een zware sanctie is opgenomen: zelfs bij een kleine onrechtmatigheid moet het hele toeslagenbedrag worden terugbetaald. De Staat heeft in dat kader een onderzoeksteam samengesteld om fraude tegen te gaan, genaamd het Combiteam Aanpak Facilitators (hierna: “CAF-team”). Het CAF-team richtte zich op organisaties van waaruit fraude kon ontstaan.
2.4.
[verzoeker] is op [datum] 1998 als behandelfunctionaris F in dienst getreden bij de Belastingdienst MKB en is vanaf 2013, het jaar waarin het CAF-team werd opgericht en zijn werkzaamheden begonnen, toegevoegd aan het CAF-team als controlespecialist.
[verzoeker] voerde zijn werkzaamheden voor het CAF-team uit naast zijn reguliere werkzaamheden voor de Belastingdienst/MKB. In zijn hoedanigheid van controlespecialist voor het CAF-team heeft hij (samen met een collega) in 2014 een boekenonderzoek gedaan naar de fiscale aangifte van gastouderbureau [naam gastouderbureau] en een derden-onderzoek uitgevoerd naar de bij [naam gastouderbureau] aangesloten vraagouders. Dit onderzoek werd CAF-11 genoemd.
2.5.
De aanleiding voor het bekend worden van wat is gaan heten de toeslagenaffaire, is de zogenoemde CAF 11-zaak [1] geweest.
2.6.
In 2018 kwam er aandacht voor de CAF 11-zaak in de Kamer, nadat Kamerlid Omtzigt hierover vragen stelde en de rechtbank Amsterdam op 25 september 2018 uitspraak deed over een individuele casus van een gastouder die was aangesloten bij gastouderbureau [naam gastouderbureau] . De staatssecretaris informeerde de Kamer en constateerde drie problemen: (a) de te hoge snelheid waarmee de kinderopvangtoeslag is stopgezet en vervolgens het trage proces van beoordeling van het recht op toeslag, (b) het binnen de Belastingdienst, afdeling Toeslagen (hierna genoemd: “Belastingdienst/Toeslagen”), maar ook extern niet hebben voldaan aan de standaard die voor informatievoorziening staat en (c) het te beperkt gebleken zelflerend vermogen van de Belastingdienst/Toeslagen ten aanzien van de informatievoorziening. De staatssecretaris kondigde maatregelen aan.
2.7.
In 2019 bleek dat de problemen met de Kinderopvangtoeslag breder waren dan alleen de CAF 11-zaak. Op 24 april 2019 deed de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uitspraak [2] . De uitspraak gaat onder meer over de verplichting voor ouders om de eigen bijdrage voor de kinderopvang te betalen. De Belastingdienst/Toeslagen paste deze verplichting tot de uitspraak van april 2019 zeer strikt toe. Als een ouder maar een klein deel van de verschuldigde eigen bijdrage voor de kinderopvang niet had betaald dan verloor deze het volledige recht op kinderopvangtoeslag in dat jaar. Tot deze uitspraak had de ABRvS deze strikte toepassing van de wet bevestigd, maar nu nuanceerde de ABRvS deze strikte toepassing. Hij oordeelde in de kern dat de Belastingdienst/Toeslagen niet meer de gehele kinderopvangtoeslag mag terugvorderen als maar een klein deel van de kosten niet is betaald. Het kon de betrokken ouder niet worden verweten dat zij niet de volledige kosten voor kinderopvang na de plotselinge stopzetting van de voorschotten door de Belastingdienst/Toeslagen had voldaan.
2.8.
De staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens aan de Auditdienst Rijk gevraagd om te onderzoeken of in de periode 1 januari 2013 tot 16 oktober 2019 bij overige toeslag gerelateerde CAF-zaken sprake is geweest van een behandeling die vergelijkbaar is met de aanpak die bij de CAF 11-zaak is gehanteerd. Daarnaast kondigde de staatssecretaris op
29 mei 2019 de instelling van de Adviescommissie uitvoering Toeslagen (hierna genoemd: “commissie Donner”) aan.
Op 12 maart 2020 bracht de commissie Donner haar eindrapport en advies uit. Op diezelfde dag bracht ook de Auditdienst Rijk zijn onderzoek uit.
De commissie Donner schetst waar het in de uitvoering van de Kinderopvangtoeslag fout is gegaan, namelijk een onredelijk hard toeslagenstelsel dat niet alleen zag op de excessieve handhaving door Belastingdienst/Toeslagen, maar ook door de harde gevolgen van reguliere en precieze uitvoering van de regelgeving (alles-of-niets-karakter van de regelgeving al dan niet in combinatie met de systematiek van toeslagen, waarbij hogere voorschotten worden verstrekt aan ouders met een beperktere draagkracht).
2.9.
De publieke opinie en de aandacht van de Kamer lag niet zozeer op de te strikte regelgeving, maar vooral op de handhaving door Belastingdienst/Toeslagen. De minister van Financiën heeft daarom op aandringen van de Kamer een advies (“second opinion”) gevraagd aan advocatenkantoor Allen & Overy over het vermoeden van ambtsmisdrijven bij de Belastingdienst.
Dit heeft op 19 mei 2020 advies uitgebracht, met als conclusie dat er een redelijk vermoeden bestaat van ‘knevelarij en beroepsmatige discriminatie’ door de Belastingdienst.
Hierop heeft de staatssecretaris strafrechtelijke aangifte gedaan tegen de eigen Belastingdienst.
2.10.
Vervolgens heeft de Kamer op 2 juni 2020 ingestemd met de motie Snels, waarin werd opgeroepen tot een parlementaire ondervraging, waarbij bewindslieden en daarbij betrokken topambtenaren gehoord zouden worden om inzicht te krijgen in de politieke besluitvorming ten aanzien van het fraudebeleid bij de kinderopvangtoeslag.
Op 2 juli 2020 is de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag (hierna genoemd: “POK”) geïnstalleerd.
2.11.
Het onderhanden werk van het CAF-team werd per 3 juli 2020 opgeschort.
De staatssecretaris merkte daarover op:
"Er is geconstateerd dat het onvoldoende zeker is dat het opdrachtgeverschap ten aanzien van het CAF volledig is ingericht en dat in alle waarborgen is voorzien. Het onderhanden werk van het CAF-team is daarom per 3 juli jl. opgeschort".
2.12.
Op 17 december 2021 bood de POK haar rapport “Ongekend Onrecht” aan
de Kamer aan. De POK constateerde onder meer dat:
• bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag grondbeginselen van de rechtsstaat
zijn geschonden. Dit verwijt treft niet alleen de uitvoering – specifiek de
Belastingdienst/Toeslagen – maar ook de wetgever en de rechtspraak;
• de informatievoorziening vanuit de rijksoverheid onvoldoende is.
2.13.
Naar aanleiding van de strafrechtelijke aangifte van mei 2020 is onderzoek gedaan. Bij brief van 7 januari 2021 heeft de hoofdofficier van Justitie van het arrondissementsparket Den Haag aan de staatssecretarissen van Financiën bericht dat het Openbaar Ministerie geen strafrechtelijk onderzoek zal instellen naar aanleiding van de aangifte, omdat de conclusie na onderzoek is dat geen sprake is van een verdenking van enig strafbaar feit.
2.14.
Bij brief van 27 januari 2021 informeerden de staatssecretarissen de Kamer dat het CAF-team definitief werd gestopt.
2.15.
Op 17 februari 2021 is een klacht ingediend tegen meerdere ambtenaren die werkzaam zijn en/of waren bij verschillende organisatieonderdelen van het ministerie van Financiën. Eén van die ambtenaren was [verzoeker] . De klacht bestreek namelijk ook het controlebezoek aan gastouderbureau [naam gastouderbureau] .
Nadat de adviescommissie [verzoeker] en zijn collega had gehoord en de verslagen aan klaagster had gezonden, besloot klaagster op 15 maart 2022 om de gehele klacht, dus ook ten aanzien van de andere ambtenaren, in te trekken.
De adviescommissie heeft daarop haar werkzaamheden beëindigd en haar conceptadvies met (concept)bevindingen en (concept)aanbevelingen aan de minister gezonden, in de staat waarin het zich bevond op het moment van intrekking.
Op 18 mei 2022 is aan [verzoeker] bevestigd dat klaagster haar klachten bij e-mail van
15 maart 2022 heeft ingetrokken. Ook is hem meegedeeld dat er geen grondslag meer is voor de commissie om een advies uit te brengen en dat er geen verdere behandeling van de klachten ging plaatsvinden.
Nadat [verzoeker] had verzocht om verstrekking van het conceptadvies, is hij gewezen op het toetsingskader van de Wet open overheid (Woo). Op 14 juli 2022 heeft [verzoeker] via zijn advocaat een Woo-verzoek ingediend. Het conceptadvies is uiteindelijk blanco (witgelakt) afgegeven.
[verzoeker] heeft in een persoonlijk gesprek met plaatsvervangend secretaris-generaal [A] gevraagd om afgifte, maar dat is geweigerd. Tot slot heeft de gemachtigde van [verzoeker] in een mail aan het Ministerie van Financiën om afgifte gevraagd. Ook dat verzoek is afgewezen.
2.16.
Op 3 februari 2022 is een parlementaire enquêtecommissie ingesteld genaamd Fraudebeleid en Dienstverlening, die onderzoekt hoe de overheid fraude bestrijdt.
Hierbij wordt ingezoomd op de rol van overheidsorganisaties (waaronder de Belastingdienst) en de rol van de Kamer. Onderzocht wordt wat in de dienstverlening aan burgers is misgegaan en of burgers mogelijkheden hadden om op te komen tegen besluiten van de overheid. Het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie is nog niet afgerond.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter om zijn arbeidsovereenkomst met de Staat te ontbinden, onder toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheden zoals geschetst in het verzoekschrift, waaronder begrepen zowel de inkomens- en pensioenschade als de psychische en emotionele schade en de kosten van rechtsbijstand en wel met de bedragen zoals in het verzoekschrift genoemd, althans door de kantonrechter in redelijkheid vast te stellen.
3.2.
[verzoeker] heeft daarbij – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht.
De Staat heeft ernstig verwijtbaar gehandeld doordat zij hem – alhoewel hij zijn werk goed
deed – ‘als een baksteen heeft laten vallen’ en niet heeft beschermd tegen de onterechte beschuldigingen, ondanks alle verzoeken. [verzoeker] behoorde als fraude-expert in een veilige omgeving te kunnen werken, maar de Staat heeft hem niet beschermd, maar zelfs in de rug aangevallen. De ambtelijke top heeft alle begrip voor de positie van [verzoeker] , maar beschermt hem niet naar buiten. Dat heeft geleid tot ernstige psychische klachten. Twee psychologen zijn van mening dat voortzetting van het dienstverband en daarmee voortzetting van de destructieve blootstelling aan langdurige stress, beëindigd moet worden. [verzoeker] ziet zich dan ook genoodzaakt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen onder toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen van de Staat.
Schadefactoren die volgens [verzoeker] moeten worden meegewogen zijn de aantasting van zijn persoonlijkheid, meer in het bijzonder reputatieschade en gezondheidsschade. [verzoeker] stelt dat hij onterecht is aangevallen op zijn integriteit, op zijn werk en op zijn reputatie en dat hij niet de mogelijkheid kreeg om zich te verweren. Hij is naar eigen zeggen publiekelijk aan de schandpaal genageld. [verzoeker] werkte bij het CAF. Daar was hij trots op. Dat werk deed hij goed. Nu wordt hij met de nek aangekeken omdat hij bij het CAF werkte. Zelfs zijn eigen werkgever deed aangifte tegen hem. Toen hij zich eindelijk tegen een klacht mocht verdedigen, werd het advies van de commissie dat hem kan ontlasten, hem onthouden. Het basale vertrouwen in zijn werkgever en in de overheid is ernstig geschokt. Hij staat nu wantrouwend in het leven.
Een andere schadefactor waarop [verzoeker] aanspraak maakt, is loonderving.
[verzoeker] stelt dat hij nog maar weinig mogelijkheden heeft om aan de slag te komen, want “CAF 11” staat op zijn cv. Als [verzoeker] al weer aan de slag komt, zal hij naar verwachting zeker niet meer verdienen. Financieel zou het voor [verzoeker] dus het beste zijn om zijn tijd uit te zitten, maar gelet op het vorenstaande is dat niet mogelijk, aldus [verzoeker] .
Tot slot maakt [verzoeker] aanspraak op pensioenderving.

4.Het verweer en het voorwaardelijk tegenverzoek

4.1.
De Staat verweert zich tegen het verzoek en betwist – kort gezegd – de gronden waarop [verzoeker] het verzoek baseert.
De Staat betwist dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en voor zover al sprake is van een verwijt richting het handelen van de Staat als werkgever, kan dit verwijt volgens hem niet als zeer ernstig worden gekwalificeerd. Om deze reden meent de Staat dan ook dat van toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671c, lid 1 juncto lid 2 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen sprake kan zijn. In gelijke zin is de Staat van mening dat ook van het toekennen van een transitievergoeding aan [verzoeker] op grond van artikel 7:673 lid 1, onder b, sub 2 BW geen sprake kan zijn.
Voordat de Staat ingaat op de verwijten van [verzoeker] , merkt hij op dat de Staat niet zelf is overgegaan tot het starten van een ontbindingsprocedure en dat dit ook niet zijn insteek is geweest. [verzoeker] is bij de belastingdienst een gewaardeerd medewerker die zijn eigen werkzaamheden op zich weer naar tevredenheid zou kunnen uitvoeren, aldus de Staat.
De Staat betwist dat hij [verzoeker] of zijn collega’s heeft laten vallen. De Staat stelt dat hij wel degelijk (en) op verschillende wijzen, waaronder ook in communicatie naar buiten toe, bescherming heeft geboden aan [verzoeker] (en breder aan het CAF-team en aan medewerkers van de Belastingdienst/Toeslagen).
De Staat heeft aan [verzoeker] (als lid van het CAF-team) ook ruimte geboden om het gesprek te voeren met de ambtelijke en de politieke leiding. Ook voerde de secretaris-generaal in de periode na de strafrechtelijke aangifte maandelijks gesprekken met leden van het CAF-team. Daarnaast is met de vakbonden herhaaldelijk het gesprek gevoerd over de problematiek van de toeslagenaffaire waar het medewerkers raakt, zoals de oproep van BOOS, de POK en de parlementaire enquête fraudebeleid en dienstverlening.
Verder zijn er meerdere ondersteunende maatregelen getroffen voor de CAF-leden, inclusief [verzoeker] en zijn er ook breder dan alleen van het CAF-team maatregelen getroffen, zoals een professionalisering van (thans) het Centraal meldpunt agressie en het ondersteunen en informeren van medewerkers voorafgaand aan de (besloten) verhoren in de POK en de parlementaire enquête fraudebeleid en dienstverlening.
Ten tijde van de strafrechtelijke aangifte in mei 2020, zijn ook vele ondersteunde acties ingezet. Alle voormelde inspanningen zijn verricht naast reeds bestaande beschikbare voorzieningen bij de Staat, te weten 1) de vertrouwenspersonen, 2) de landelijke vertrouwenspersoon, 3) de meldpunten voor medewerkers die zich onveilig voelen en hiermee niet bij hun leidinggevende terechtkunnen of willen, zoals de externe onafhankelijke tijdelijke commissie integriteit Belastingdienst (die is opgevolgd door de externe onafhankelijke commissie integriteit Financiën), 4) de integriteitscoördinator van de eigen directie, 5) bedrijfsmaatschappelijk werk, 6) de bedrijfsarts, 7) het Centraal meldpunt Agressie en 8) perswoordvoering mocht een medewerker benaderd worden door de media, aldus nog steeds de Staat.
De Staat meent dan ook dat – met uitzondering van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst – de verzoeken van de heer [verzoeker] dienen te worden afgewezen.
Wel is de Staat onverplicht bereid om aan [verzoeker] een beëindigingsvergoeding ter hoogte van de transitievergoeding te voldoen en ziet hij, gegeven de aard van de kwestie, in dit geval geen aanleiding om een veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten te vragen.
4.2.
De Staat verzoekt dat – als [verzoeker] zijn ontbindingsverzoek intrekt – bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding, met inachtneming van de opzegtermijn onder aftrek van het tijdsverloop van de procedure.
De Staat verzet zich niet tegen toekenning van de transitievergoeding aan [verzoeker] . Met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen transitievergoeding verwijst de Staat naar wat hiervoor is toegelicht, waarbij rekening wordt gehouden met een opzegtermijn van vier maanden, te rekenen vanaf 1 november 2023. De transitievergoeding bedraagt per 1 maart 2024 € 55.505,75.
4.3.
De stellingen en verweren van partijen zullen hierna – voor zover van belang – worden besproken.

5.De beoordeling

Het verzoek van [verzoeker] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
5.1.
In artikel 7:671c lid 1 BW is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst kan ontbinden op grond van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk, of na korte tijd, behoort te eindigen.
5.2.
De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dient te worden toegewezen. In dit oordeel is meegewogen het feit dat het hier om een werknemersverzoek gaat waarbij bijzondere opzegverboden niet aan de orde zijn. Verder is van belang dat gelet op het (grond)recht van arbeidskeuze een verzoek door de werknemer in beginsel gehonoreerd dient te worden. Daarnaast is voldoende gebleken dat de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord zijn geraakt. De kantonrechter is voornemens de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden per 1 maart 2024.
De door [verzoeker] verzochte vergoedingen
5.3.
[verzoeker] heeft verzocht om de Staat te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en om hem een billijke vergoeding toe te kennen. De kantonrechter oordeelt daarover als volgt.
5.4.
Volgens het bepaalde in artikel 7:673 lid 1, aanhef en onder b, sub 2, BW is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever op verzoek van de werknemer is ontbonden.
In artikel 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW is bepaald dat de kantonrechter aan de werknemer in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst een billijke vergoeding kan toekennen, indien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
De aanspraak op een transitie- en/of billijke vergoeding zoals [verzoeker] heeft verzocht, is dus afhankelijk van het antwoord op de vraag of de handelwijze van de Staat jegens [verzoeker] als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten moet worden aangemerkt.
Ernstig verwijtbaar handelen
5.5.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als de werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
5.6.
De kantonrechter zal hierna op basis van de door [verzoeker] aan de Staat gemaakte verwijten – nader gespecificeerd en toegelicht tijdens de mondelinge behandeling aan de hand van de door de Staat ingebrachte producties bij verweerschrift – beoordelen of de Staat ernstig verwijtbaar jegens [verzoeker] heeft gehandeld.
Heeft de Staat [verzoeker] voldoende beschermd?
5.7.
Allereerst verwijt [verzoeker] de Staat dat deze hem niet, althans onvoldoende heeft beschermd. Volgens [verzoeker] is het van belang om hierbij in het oog te houden dat de publieke verontwaardiging zich richtte op het CAF-team.
[verzoeker] heeft daarbij tijdens de mondelinge behandeling allereerst gewezen op de brieven van de staatssecretaris aan de Kamer van oktober en november 2018 (productie 6 en 7 bij verweerschrift). Hierin heeft de staatssecretaris geschreven dat het CAF-team onregelmatigheden heeft gesignaleerd bij gastouderbureau [naam gastouderbureau] . Dat klopt, aldus [verzoeker] , maar vervolgens wordt telkens gesproken over de CAF 11-zaak die niet goed is verlopen en waarbij er tekortkomingen zijn geweest.
Vervolgens komen er Kamervragen over persoonlijke verantwoordelijkheid van individuele ambtenaren:
- Uit productie 8 blijkt volgens [verzoeker] hoe weinig in de Kamer is begrepen en aan de Kamer is verteld hoe het eigenlijk zat bij gastouderbureau [naam gastouderbureau] .
- In productie 10 gaat het over “de gewraakte aanpak die in CAF-11 is gehanteerd”.
- In productie 12 schrijft de staatssecretaris dat de werkzaamheden van het CAF-team onmiddellijk worden opgeschort. Daarmee geeft de Staat volgens [verzoeker] het signaal af als zou op het werk van het CAF-team iets aan te merken zijn en in deze context is dit nu juist het verkeerde signaal.
- In productie 13 worden de vragen behandeld over het CAF-team. Met name vraag 4 en 5 zijn van belang, aldus [verzoeker] , want hierin wordt gevraagd hoeveel ambtenaren er gestraft zijn. De staatssecretaris geeft geen antwoord, terwijl deze volgens [verzoeker] had behoren te antwoorden dat door het CAF-team correct was opgetreden en er dus niets te straffen viel. Datzelfde geldt volgens [verzoeker] voor het antwoord op vraag 3 in productie 15.
- In productie 16 hamert de Kamer weer op de individuele ambtenaren en zegt de staatssecretaris daar zelf dat onrechtmatig is gehandeld in plaats van dat wordt gezegd dat de Belastingdienst/Toeslagen met te weinig mensen teveel werk heeft. Dat is heel iets anders dan dat de Belastingdienst/Toeslagen onrechtmatig heeft gehandeld.
- In productie 17 vraagt Omtzigt weer of het CAF-team zelf heeft besloten tot onrechtmatige handelingen. In plaats van te antwoorden dat het CAF-team niet onrechtmatig heeft gehandeld, schrijft de staatssecretaris dat hij het laat onderzoeken.
- In productie 18 stelt Omtzigt dat een aantal ambtenaren zich volstrekt misdragen heeft. Ook hier roept de staatsecretaris Omtzigt niet tot de orde, aldus nog steeds [verzoeker] .
- In productie 30 gaat de staatssecretaris toch in op de stelling dat ambtsmisdrijven zijn gepleegd: “Het overgrote deel van de medewerkers doet integer zijn werk”.
Inmiddels was het 2020. De Staat wist, althans kon volgens [verzoeker] weten, dat er geen ambtsmisdrijven waren gepleegd.
- In productie 56 is te lezen hoe aan de Kamer is meegedeeld dat het CAF-team werd
opgeheven. Als afsluiting wordt vermeld dat de fraudebestrijding anders wordt opgezet, waarna het toezicht door de belastingdienst met voldoende rechtstatelijke waarborgen zou worden omkleed. De combinatie van opheffing en afsluiting, wordt door [verzoeker] gezien als een duidelijk verwijt naar het CAF-team.
- In productie 57 is te lezen dat Omtzigt weer naar sancties voor individuele ambtenaren vraagt. Kennelijk, aldus [verzoeker] , zijn alle algemene uitlatingen van de Staat dat (bijna) alle ambtenaren eerlijke integere mensen zijn, toch onvoldoende duidelijk geweest.
- In productie 60 is te lezen dat weer door de Kamer wordt gevraagd of de leden van de CAF-teams onder verscherpt toezicht staan. De Staat geeft daar geen antwoord op, terwijl het voor de hand had gelegen om te zeggen dat daar geen aanleiding voor was, aldus [verzoeker] .
5.8.
De Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling als verweer gevoerd dat hij een andere visie heeft dan [verzoeker] als het gaat om de aan hem geboden bescherming.
Een visie die volgens hem duidelijk blijkt uit de Kamerstukken die bij verweerschrift in het geding zijn gebracht.
- De CAF 11-zaak is inderdaad de aanleiding geweest van de toeslagenaffaire, maar vanaf het begin af aan is aan de Kamer duidelijk gemaakt dat het CAF-team onderzocht en dat de Belastingdienst/Toeslagen besloot tot opschorting. Dit onderscheid (tussen het onderzoek en de beslissingen) blijkt genoegzaam uit de stukken, aldus de Staat. Het klopt volgens de Staat dat in het begin van de toeslagenaffaire de focus van de Kamer lag op de CAF 11-zaak, maar daar voegt hij aan toe dat de staatssecretaris ook steeds vanaf het begin consequent als volgt heeft geantwoord op Kamervragen die gericht waren op individuele medewerkers van de Belastingdienst (zoals medewerkers van het CAF-team of van team Toeslagen): “ik praat niet over individuele ambtenaren”. Dat is steeds de lijn geweest. Later werd duidelijk dat de CAF 11-zaak breder was dan enkel de uitvoering van de Belastingdienst en daar is de Kamer ook steeds op gewezen, aldus de Staat.
5.9.
De kantonrechter overweegt met betrekking tot het verwijt van [verzoeker] dat de Staat hem niet, althans onvoldoende heeft beschermd, het volgende.
Uit de bij het verweerschrift overgelegde citaten van Kamerstukken blijkt niet dat de Staat [verzoeker] , als individuele ambtenaar, niet of onvoldoende heeft beschermd.
Ook al richtte de publieke verontwaardiging zich (aanvankelijk) op het CAF-team (omdat de CAF 11-zaak de aanleiding is geweest van de toeslagenaffaire) en lag de focus van de Kamer meer op (onrechtmatigheden in) de uitvoering van de Kindertoeslagwet dan op de te strikte regelgeving daarvan, dat neemt niet weg dat uit de overgelegde Kamerstukken blijkt dat de lijn, dat niet gesproken wordt over individuele ambtenaren, steeds is gerespecteerd door de politiek verantwoordelijke staatssecretaris. Uit de geciteerde Kamerstukken blijkt niet dat de communicatie van de staatssecretaris heeft bijgedragen aan de negatieve beeldvorming richting het CAF-team, zoals [verzoeker] stelt. Op meerdere momenten is publiekelijk uitgesproken dat medewerkers naar eer en geweten hebben gehandeld.
Ook heeft de Staat tijdens de mondelinge behandeling er terecht op gewezen dat standpunten van individuele Kamerleden of de pers niet de standpunten van de Staat zijn en heeft hij met de in het geding gebrachte Kamerstukken ook voldoende het verwijt weersproken dat de staatssecretaris ruimte heeft gegeven voor de aanname dat [verzoeker] , als medewerker van het CAF-team, onrechtmatig zou hebben gehandeld.
Uit de Kamerstukken leidt de kantonrechter veeleer af dat de Staat naar beste vermogen heeft gehandeld om zijn medewerkers, waaronder [verzoeker] , te beschermen tegen beschuldigingen, maar in de omvangrijke toeslagenaffaire niet alle negatieve berichtgeving jegens het CAF-team heeft kunnen voorkomen.
Dat [verzoeker] van de staatssecretaris veel meer steun had verwacht in die zin dat vaker en duidelijker naar buiten toe was gecommuniceerd dat het CAF-team naar eer en geweten zijn werk heeft gedaan, kan zo zijn, maar dit betekent niet dat de Staat door dit niet te doen ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Strafrechtelijke aangifte
5.10.
[verzoeker] verwijt de Staat dat hij wat betreft de strafrechtelijke aangifte tweeslachtig heeft gereageerd. Enerzijds stelt de Staat steeds dat (de meeste) ambtenaren hardwerkende integere mensen zijn en worden er geen namen genoemd. Anderzijds stelt de Staat dat hij verplicht was aangifte te doen, omdat er volgens derden aanwijzingen waren voor strafbare feiten. Feit is dat onder druk van de Kamer door het ministerie van Financiën aangifte is gedaan, waarin het CAF-team als zodanig staat vermeld, terwijl het CAF-team geen enkel misdrijf heeft gepleegd. Vervolgens worden de werkzaamheden van het CAF-team opgeschort en wordt het CAF-team uiteindelijk opgeheven. Allemaal signalen dat het CAF-team verwijtbaar zou hebben gehandeld, aldus [verzoeker] .
5.11.
De Staat heeft hiertegen tijdens de mondelinge behandeling als verweer aangevoerd dat in januari 2020 inderdaad is toegezegd aan de Kamer om een strafrechtelijke aangifte te onderzoeken (second opinion). In de second opinion (die ging over het vermoeden van ambtsmisdrijven bij de Belastingdienst) stond dat de verantwoordelijke minister verplicht was daarvan aangifte te doen. Vervolgens is dat door het ministerie van Financiën gedaan, maar door de Staat is consequent naar buiten toe, en ook intern bij de Belastingdienst gecommuniceerd: “Het gaat niet om personen, maar om de dienst”. De Staat begreep dat de aangifte een enorme impact zou hebben voor zijn medewerkers bij de Belastingdienst en in het bijzonder voor het CAF-team. Daarom is door de Staat veel hulp ingezet, waaronder groepsbegeleiding en individuele hulp, aldus de Staat.
5.12.
De kantonrechter overweegt met betrekking tot de strafrechtelijke aangifte het volgende. Wat de beoordeling van dit verwijt van [verzoeker] lastig maakt, zijn enerzijds (wederom) de verschillende belevingen van partijen, maar anderzijds ook de twee verschillende verantwoordelijkheden van de Staat, namelijk zijn politieke verantwoordelijkheid en zijn werkgeversverantwoordelijkheid.
[verzoeker] heeft het opschorten van de werkzaamheden van het CAF-team, de strafrechtelijke aangifte tegen (onder andere) het CAF-team en daarna het opheffen van het CAF-team ervaren als een persoonlijk verwijt van zijn eigen werkgever.
De Staat stelt hier tegenover dat hij vanuit zijn politieke verantwoordelijkheid verplicht was om aangifte te doen. Hij wist dat dit veel impact zou hebben, in het bijzonder op het CAF-team, en geeft aan dat hij vanuit zijn werkgeversverantwoordelijkheid alles heeft gedaan wat in zijn vermogen lag om zijn medewerkers te ondersteunen en gerust te stellen. Dit laatste heeft [verzoeker] ook niet weersproken.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] toegelicht dat hij de Staat vooral verwijt dat niet veel vaker naar buiten toe maar ook intern is uitgesproken dat het CAF-team naar eer en geweten zijn werk heeft gedaan. Het ministerie van Financiën had volgens [verzoeker] in plaats van aangifte te doen, moeten zeggen: “Het CAF-team heeft niets fout gedaan!”. De Staat heeft hierop tijdens de mondelinge behandeling geantwoord dat hij niet kan zeggen dat het CAF-team niets fout heeft gedaan, hoe vervelend dit ook is voor [verzoeker] en de overige leden van het CAF-team, want zo’n stellingname past niet in het breder perspectief van het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening.
De kantonrechter volgt daarin het standpunt van de Staat, waarbij zij in aanmerking neemt dat het parlementaire onderzoek Fraudebeleid en Dienstverlening nog niet is afgerond. Bovendien is dit onderzoek breder dan alleen de toeslagenaffaire (en de rol van de Belastingdienst daarin). Ook de rol van de Kamer en andere overheidsorganisaties die zich bezighouden met fraudebestrijding komen in dit parlementaire onderzoek aan bod.
Slotsom is, dat de Staat vanuit zijn politieke verantwoordelijkheid enerzijds en zijn werkgeversverantwoordelijkheid anderzijds inderdaad ‘tweeslachtig heeft gereageerd’ bij de aangifte, zoals [verzoeker] heeft gesteld, maar dit betekent niet dat de Staat – in zijn hoedanigheid van werkgever – daarmee ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens [verzoeker] . Hierbij weegt de kantonrechter mee dat de Staat zich rekenschap heeft gegeven van de impact die de aangifte zou hebben op de medewerkers van de Belastingdienst. Hij heeft getracht om daarin [verzoeker] (en ook de andere leden van het CAF-team) vanuit zijn politieke verantwoordelijkheid, maar zeker ook vanuit zijn werkgeversverantwoordelijkheid zoveel mogelijk te begeleiden en te ondersteunen, onder andere door extern maar ook intern te communiceren dat de aangifte niet ziet op individuele ambtenaren en dat hen ook nooit een persoonlijk verwijt zal worden gemaakt. Tegen [verzoeker] is door zijn leidinggevende tijdens een personeelsgesprek zelfs specifiek gezegd: “Ontslag is niet aan de orde”. Meer kan van de Staat – als werkgever – niet worden verwacht.
De enkele omstandigheid dat het OM de aangifte heeft geseponeerd, maakt het doen van aangifte – bezien in het licht van het vorenstaande – niet ernstig verwijtbaar.
Hetzelfde geldt voor het opschorten en later opheffen van het CAF-team. De Staat heeft voldoende onderbouwd waarom daartoe over is gegaan en heeft de reden daarvan ook neutraal (dus zonder enig verwijt) naar buiten toe gecommuniceerd.
Dat [verzoeker] dit alles toch als een persoonlijk verwijt heeft ervaren en dat de Staat dit gevoel niet heeft kunnen wegnemen, vindt de kantonrechter spijtig, maar daarmee is nog geen sprake van verwijtbaar handelen of onvoldoende zorg aan de zijde van de Staat jegens [verzoeker] als zijn werknemer.
Klachtenprocedure
5.13.
Op 17 februari 2021 heeft de advocaat van ouders die aangesloten waren bij gastouderbureau [naam gastouderbureau] een klacht ingediend tegen meerdere individuele ambtenaren, onder wie [verzoeker] . Volgens [verzoeker] heeft de Staat zijn naam verstrekt (ondanks de lijn dat niet over individuele ambtenaren wordt gesproken) en is de klacht ontvankelijk verklaard, terwijl het controlebezoek door [verzoeker] al in 2013 had plaatsgevonden. [verzoeker] is vervolgens door een onafhankelijke adviescommissie gehoord. Hier was hij blij mee, omdat hij toen eindelijk zijn verhaal heeft kunnen vertellen op basis waarvan de commissie een verslag heeft gemaakt en een conceptadvies heeft opgesteld. Het grootste verwijt dat [verzoeker] de Staat in dezen maakt, is dat het conceptadvies niet wordt vrijgegeven. Met een beroep op de Woo heeft [verzoeker] de commissiegegevens opgevraagd maar deze zijn uiteindelijk blanco (met weggelakte tekst) afgegeven. Zelfs na een persoonlijk gesprek met de plaatsvervangend secretaris-generaal en een e-mail aan het ministerie van Financiën is afgifte van het ongeschoonde conceptadvies geweigerd, terwijl de klacht is ingetrokken.
Volgens [verzoeker] gunt de Staat hem geen rehabilitatie en dit heeft voor hem uiteindelijk de deur dichtgedaan.
5.14.
De Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat bij de beoordeling of de klacht in behandeling moest worden genomen, de Algemene wet bestuursrecht is gevolgd. Daarbij is verjaring niet aan de orde. Om de privacy te waarborgen, heeft de Staat geen namen verstrekt en werd het kantooradres van de Belastingdienst gebruikt. Bovendien is [verzoeker] opgevangen en ondersteund met persoonlijke gesprekken, heeft hij alle tijd en ruimte gekregen om zich te richten op de klachtenprocedure en zijn alle kosten van rechtsbijstand door de Staat gedragen. Toen [verzoeker] om een afschrift van het conceptadvies vroeg, is dit zorgvuldig opgepakt door middel van een Woo-onderzoek, aldus de Staat.
5.15.
De kantonrechter overweegt het volgende.
Het grootste pijnpunt van [verzoeker] in verband met de klachtenprocedure is dat de Staat het conceptadvies niet ongeschoond vrijgeeft, waarmee deze hem – zoals hij zelf zegt – geen rehabilitatie gunt.
Dit laatst genoemde verwijt wordt niet gevolgd, allereerst omdat dit een aanname/gevoel van [verzoeker] weergeeft dat – hoe vervelend ook – niet objectief kan worden onderbouwd. [verzoeker] veronderstelt dat het conceptadvies een positief advies is dat hem persoonlijk zou vrijpleiten, maar of dit inderdaad het geval is, is onzeker. Feit is immers dat de klacht is ingetrokken en dat onbekend is wat in het conceptadvies staat. Misschien wordt (de handelwijze van) het CAF-team hierin niet eens besproken. Verder is het de kantonrechter niet duidelijk hoe [verzoeker] meent dat dit advies hem persoonlijk kan vrijpleiten, bezien in het licht van zijn geheimhoudingsplicht en daarmee samenhangend de altijd gerespecteerde lijn van de Staat dat niet gesproken wordt over individuele ambtenaren. Bovendien is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de bezwaarprocedure van [verzoeker] – om het conceptadvies op onderdelen alsnog leesbaar te maken – nog loopt. Hierbij heeft de Staat er op gewezen dat een beslissing op een Woo-verzoek niet door hem – als werkgever van [verzoeker] – wordt genomen, maar door het bestuursorgaan dat daarover gaat. Gelet op het vorenstaande kan de Staat – als werkgever – niet worden verweten dat van het conceptadvies (nog) niet meer informatie is vrijgegeven.
5.16.
Uit alles wat partijen over en weer naar voren hebben gebracht, blijkt niet dat de Staat [verzoeker] ‘als een baksteen heeft laten vallen’ en niet of onvoldoende heeft beschermd tegen onterechte beschuldigingen.
Zodoende komt de kantonrechter tot de conclusie dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van de Staat – als werkgever – jegens [verzoeker] .
Transitievergoeding
5.17.
Het voorgaande brengt, gelet op artikel 7:673 lid 1 sub b onder 2 BW, met zich dat de door [verzoeker] verzochte transitievergoeding niet toewijsbaar is.
Echter, nu de Staat zich bereid heeft verklaard om aan [verzoeker] , bij toewijzing van het ontbindingsverzoek, een beëindigingsvergoeding ter hoogte van de transitievergoeding te voldoen van € 55.505,75 bruto zal de kantonrechter de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [verzoeker] .
Billijke vergoeding
5.18.
Omdat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten door de Staat zal aan [verzoeker] geen billijke vergoeding worden toegekend. Wat [verzoeker] in dit verband heeft aangevoerd zal daarom – voor zover niet eerder besproken – buiten beschouwing blijven.
Gelegenheid intrekken verzoek
5.19.
[verzoeker] krijgt de gelegenheid om zijn verzoek, binnen de hierna genoemde termijn, in te trekken, omdat aan de ontbinding geen vergoeding wordt verbonden (artikel 7:686a lid 6 in samenhang gelezen met lid 7 BW).
Proceskosten
5.20.
[verzoeker] heeft verzocht om de Staat te veroordelen tot betaling van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Daarvoor kan reden zijn als de Staat (door te procederen) onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld, of misbruik heeft gemaakt van procesrecht. Nu het [verzoeker] zelf is die de Staat in een procedure heeft betrokken, kan van beide redenen geen sprake zijn, omdat de Staat het recht heeft in die procedure verweer te voeren. Er is dus geen reden om af te wijken van de forfaitaire bedragen.
5.21.
De kantonrechter ziet evenwel aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, ook als [verzoeker] het verzoek intrekt. De Staat heeft vanwege de aard van de procedure namelijk afgezien van een proceskostenveroordeling.
Voorwaardelijk tegenverzoek van de Staat
5.22.
Pas indien [verzoeker] beslist om zijn ontbindingsverzoek binnen de hierna te stellen termijn in te trekken, komt het verzoek van de Staat om de arbeidsovereenkomst te ontbinden aan de orde. De kantonrechter acht zich in dat geval op basis van de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om op het voorwaardelijk tegenverzoek het volgende te beslissen.
5.23.
Als [verzoeker] besluit om zijn ontbindingsverzoek in te trekken, dan zal het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van de Staat worden afgewezen.
De voornaamste reden hiervan is dat de Staat in zijn verweerschrift ondubbelzinnig heeft aangevoerd dat [verzoeker] bij de belastingdienst een gewaardeerd medewerker is die zijn eigen werkzaamheden op zich weer naar tevredenheid zou kunnen uitvoeren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Staat wederom uitgesproken dat sprake is van begrip voor het door [verzoeker] ervaren gevoel van onveiligheid, maar dat een scheiding moet worden gemaakt tussen de politieke verantwoordelijkheid van de Staat en de werkgeversverantwoordelijkheid van de Staat. De kantonrechter onderschrijft dit standpunt, maar dit betekent dat van de Staat als werkgever dan ook gevergd mag worden dat hij – als [verzoeker] zijn ontbindingsverzoek intrekt en aldus beslist dat hij toch werkzaam wil blijven bij de Staat – probeert de door [verzoeker] ervaren vertrouwensbreuk bij de belastingdienst en de overheid te herstellen (bijvoorbeeld door mediation) en als dit niet lukt, in samenspraak met [verzoeker] herplaatsingsmogelijkheden te onderzoeken. De Staat is immers een grote werkgever met legio herplaatsingsmogelijkheden voor [verzoeker] .
Weliswaar stelt [verzoeker] in zijn verzoekschrift dat zijn vertrouwen in zijn werkgever en in de overheid ernstig geschokt is, maar de kantonrechter vindt het een stap te ver om aan te nemen dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Hierbij weegt de kantonrechter mee dat [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven dat het voor hem zeer moeilijk zal zijn om met affiniteit te werken in een niet ambtelijke/controlerende omgeving. De kantonrechter ziet daarom geen reden voor toewijzing van het voorwaardelijk verzochte tegenverzoek van de Staat om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de g-grond.
5.24.
De conclusie is dat de kantonrechter het voorwaardelijk tegenverzoek van de Staat zal afwijzen en dat de arbeidsovereenkomst dus niet zal worden ontbonden als [verzoeker] besluit om zijn ontbindingsverzoek in te trekken.
Proceskosten
5.25.
Gelet op de omstandigheid dat [verzoeker] geen, althans geen noemenswaardig, verweer heeft gevoerd tegen het voorwaardelijk tegenverzoek van de Staat (en hiervoor dus ook geen kosten heeft gemaakt), ziet de kantonrechter aanleiding om ook bij dit verzoek de proceskosten te compenseren, zoals hierna in de beslissing is vermeld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
met betrekking tot het verzoek van [verzoeker]:
6.1.
bepaalt dat de termijn waarbinnen [verzoeker] het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met 4 januari 2024;
Voor het geval [verzoeker] het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
6.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 maart 2024;
6.3.
veroordeelt de Staat om aan [verzoeker] een beëindigingsvergoeding te betalen van € 55.505,75 bruto;
6.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.5.
wijst het meer of anders verzochte af;
Voor het geval [verzoeker] het verzoek binnen die termijn intrekt:
6.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
Met betrekking tot het voorwaardelijk tegenverzoek:
6.6.
wijst het tegenverzoek af indien [verzoeker] zijn verzoek voor 5 januari 2024 intrekt;
6.7.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. van den Brink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2023.

Voetnoten

1.De Belastingdienst, afdeling Toeslagen heeft na het CAF-11 boekenonderzoek en derden-onderzoek de kinderopvangtoeslag van de bij [naam gastouderbureau] aangesloten ouders stopgezet. Veel van deze ouders kwamen in de problemen omdat zij de kinderopvang niet meer konden betalen. Ook besloot de Belastingdienst, afdeling Toeslagen dat deze ouders de kinderopvangtoeslag van het jaar 2014 en in een aantal gevallen ook voor 2013 en 2012 moesten terugbetalen.
2.ABRvS 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1333