ECLI:NL:RBOBR:2023:535

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
22/2683
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake last tot verwijdering dierenverblijf door college van burgemeester en wethouders van Bergeijk

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 8 februari 2023, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekers, die een last tot verwijdering van een dierenverblijf wilden laten uitvoeren, stelden dat er een spoedeisend belang was bij onmiddellijke verwijdering. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het spoedeisende belang gering was, aangezien er op dat moment geen dieren in het dierenverblijf aanwezig waren. Bovendien zou het verwijderen van het dierenverblijf een situatie creëren die minder gemakkelijk om te keren is.

De voorzieningenrechter wees erop dat het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk een te lange termijn had gegeven voor de verwijdering van het dierenverblijf en dat deze fout in het besluit op bezwaar hersteld moest worden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de lengte van de begunstigingstermijn niet afhankelijk had mogen zijn van een uitspraak in een andere procedure, maar moest worden vastgesteld op basis van de tijd die nodig was om het dierenverblijf te verwijderen.

Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat, gelet op de belangen van alle partijen, er op dat moment geen noodzaak was voor een voorlopige voorziening. Het verzoek werd afgewezen, en verzoekers kregen geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/2683
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 februari 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] B.V. en [verzoekers] en mevrouw [verzoekers] ,uit [woonplaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. Ö. Ekinci),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk, het college
(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
Autobedrijf [naam] B.V.( [naam] ) en
B.V.( [naam] ), beiden uit [vestigingsplaats] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de lengte van de begunstigingstermijn van de last onder bestuursdwang die het college in zijn besluit van 13 oktober 2022 (het bestreden besluit) aan [naam] en [naam] heeft opgelegd. Verzoekers willen een voorlopige voorziening waarmee wordt bewerkstelligd dat de last tot verwijdering van dierenverblijf 8 onmiddellijk wordt uitgevoerd.
1.1
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [verzoekers] en [verzoekers] namens eiseres, de gemachtigde van het college en [naam] en mr. P. Koeslag namens [naam] en [naam] .

Totstandkoming van het besluit

2. In het besluit van 13 december 2018 heeft het college Bergeijk, naar aanleiding van een handhavingsverzoek van verzoekers, aan [naam] en [naam] zes lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de bebouwing en het gebruik van het perceel [adres] te [woonplaats] . Dit perceel is eigendom van [naam] . [naam] exploiteert op dit perceel met zijn bedrijf Autobedrijf [naam] B.V. een tankstation met een serviceshop. Verzoekster [naam] B.V. exploiteert op het naastgelegen perceel [adres] een tegelhandel. Haar vennoten, verzoekers [naam] en [verzoekers] wonen op het adres [adres] dat grenst aan de achterzijde van het perceel waarop [naam] het tankstation exploiteert en woonachtig is.
2.1
In het besluit van 13 juni 2019 heeft het college het door [naam] en [naam] tegen het besluit van 13 december 2018 gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, en het besluit van 13 december 2018 op onderdelen aangepast.
2.2
Bij uitspraak van 14 februari 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juni 2019 vernietigd, voor zover dit ziet op de last, die ziet op de dierenverblijven 8 en 9, en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat op de dierenverblijven 8 en 9 betrekking hebbende vernietigde onderdeel van dat besluit in stand blijven. [naam] en [naam] hebben hiertegen hoger beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ingediend.
2.3
[naam] en [naam] hebben in hoger beroep voor wat betreft dierenverblijf 8 aangevoerd dat zij niet zijn aan te merken als overtreder van het verbod in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Dierenverblijf 8 was in de huidige verschijningsvorm aanwezig toen [naam] het perceel in 2005 werd gekocht. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 september 2021 [naam] op dit punt gelijk gegeven en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover de rechtbank daarin de rechtsgevolgen van het op dierenverblijf 8 betrekking hebbende vernietigde onderdeel van het primaire besluit in stand heeft gelaten. De Afdeling heeft het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van haar uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van het vernietigde onderdeel van het besluit van 13 juni 2019 een nieuw besluit op het bezwaar van te nemen. Verder heeft de Afdeling bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. De Afdeling heeft verder overwogen dat het college bevoegd was de betreffende last, die ziet op het gebruik van de gronden met de bestemming “Groen” voor het (hobbymatig) houden van dieren en tot verwijdering van dierenverblijf 9, op te leggen.
2.4
Het college heeft conform de opdracht van de Afdeling op 22 november 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarin heeft het college de last met betrekking tot dierenverblijf 8 herroepen en trekt deze ingetrokken. Tegen dit besluit hebben [naam] en [naam] op 27 december 2021 hoger beroep bij de Afdeling ingesteld omdat zij vinden dat het college in het besluit van 22 november 2021 ten onrechte het standpunt inneemt dat de betreffende gronden niet mogen worden gebruikt voor het houden van dieren. Dit hoger beroep is nog aanhangig bij de Afdeling.
2.5
Op 22 juli 2022 hebben verzoekers het college verzocht om handhavend op te treden in de vorm van het opleggen van een last onder bestuursdwang tegen het dierenverblijf nummer 8 op het perceel kadastraal bekend Bergeijk, [sectienummer] , plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats] (het perceel). Daarin stellen verzoekers dat het feit dat [naam] en [naam] voor wat betreft dierenverblijf 8 niet zijn aan te merken als overtreder van het verbod in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo niet wegneemt dat het college niet tegen dierenverblijf 8 handhavend kan optreden in de vorm van een last onder bestuursdwang, dit volgens vaste jurisprudentie. Op 8 augustus 2022 hebben [naam] en [naam] bij het college een zienswijze op het handhavingsverzoek ingediend.
2.6
In het bestreden besluit heeft het college een last onder bestuursdwang opgelegd aan [naam] en [naam] . Daarin heeft het college hen gelast om dierenverblijf nummer 8 te verwijderen en verwijderd te gehouden van de gronden die volgens het bestemmingsplan
“Woongebieden Oost en West Bergeijk” de bestemming “Groen” hebben en die zijn gelegen op het perceel. Als [naam] en [naam] geen gevolg geven aan de last, dan zal het college overgaan tot het toepassen van bestuursdwang. Het college heeft de begunstigingstermijn gesteld op vier weken nadat de Afdeling een onherroepelijke uitspraak heeft gedaan op het op 27 december 2021 ingestelde hoger beroep.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Deze voorzieningenprocedure vindt plaats tijdens de bezwaarprocedure tegen de last onder bestuursdwang. In de bezwaarprocedure is niet alleen een bezwaarschrift ingediend door verzoekers, maar ook door [naam] en [naam] . Het bezwaarschrift van [naam] en [naam] is erop gericht de last onder bestuursdwang ongedaan te maken. De voorzieningenrechter heeft het bezwaarschrift van [naam] en [naam] pas tijdens de zitting gekregen. Daardoor kan de voorzieningenrechter nu (nog) niet beoordelen of dit bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter zal dat dan ook in het midden laten.
5. De voorzieningenrechter zal wel oordelen over de vraag of het bezwaar van verzoekers een redelijke kans van slagen heeft. Verder zal zij de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van het college en [naam] en [naam] die pleiten tegen het treffen daarvan, afwegen. De voorzieningenrechter zal beoordelen of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, de gevraagde voorlopige voorziening vereist. Bij deze afweging houdt de voorzieningenrechter ook rekening met de onzekerheid over het antwoord op de vraag of het bezwaar van [naam] en [naam] een redelijke kans van slagen heeft.
6. De last onder bestuursdwang strekt tot verwijdering van dierenverblijf 8. Het college zal pas bestuursdwang toepassen als de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep van [naam] en [naam] van 27 december 2021. Dat hoger beroep heeft geen betrekking op de vraag of dierenverblijf 8 zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning is gebouwd. Het gaat dus om een van deze procedure losstaand hoger beroep. Op dit moment is niet duidelijk wanneer de Afdeling op dat hoger beroep zal beslissen. Dat betekent dat evenmin duidelijk is hoe lang de begunstigingstermijn nog zal duren. Verzoekers wijzen er terecht op dat de begunstigingstermijn volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [1] niet langer mag zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Een begunstigingstermijn mag ook niet wezenlijk korter worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient ertoe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat bestuursdwang wordt toegepast. Het college mocht de lengte van de begunstigingstermijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus niet koppelen aan een uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep in een andere, losstaande procedure. Het college had de lengte van de begunstigingstermijn moeten koppelen aan de vraag hoeveel tijd noodzakelijk is om dierenverblijf 8 te verwijderen. Gelet hierop had het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen en moeten volstaan met een relatief korte begunstigingstermijn van hooguit zes weken. Het ligt op de weg van het college om deze fout in het nog te nemen besluit op de bezwaren van verzoekers en [naam] en [naam] te herstellen.
7. Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag naar de lengte van de begunstigingstermijn pas aan de orde komt na de vaststelling dat de last onder bestuursdwang tot verwijdering en verwijderd houden van dierenverblijf 8 rechtmatig is. Daarover kan de voorzieningenrechter, zoals gezegd, op dit moment geen voorlopig rechtmatigheidsoordeel geven. Daarbij komt dat het spoedeisende belang van verzoekers om dat dierenverblijf op korte termijn te laten verwijderen naar het oordeel van de voorzieningenrechter relatief gering is. Het gaat verzoekers om hinder als gevolg van het gebruik van het dierenverblijf door dieren. Vaststaat echter dat er nu geen dieren staan in dierenverblijf 8. In dierenverblijf 8 wordt wel voer opgeslagen in tonnen. Verzoekers vrezen dat dat ongedierte aantrekt. Zij hebben deze vrees echter op geen enkele wijze onderbouwd. Verder weegt de voorzieningenrechter mee dat het verwijderen van dierenverblijf 8 een situatie betreft die minder gemakkelijk is om te keren.

Conclusie en gevolgen

8. Alles afwegende komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, op dit moment geen voorlopige voorziening vereist.
Omdat het verzoek wordt afgewezen, hebben verzoekers geen recht op vergoeding van hun proceskosten of van het griffierecht.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
8 februari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie o.m. de uitspraken van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3891 en 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2643.