ECLI:NL:RBOBR:2023:5017

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
22/2352
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar tegen WOZ-beschikking

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 20 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van zijn woning, vastgesteld op € 259.000, en de heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar een proceskostenvergoeding van € 538 toegekend. Eiser verzocht de rechtbank om deze vergoeding te verhogen naar € 1.072, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. De rechtbank legt uit dat het geschil uitsluitend de hoogte van de proceskostenvergoeding betreft. Eiser stelt dat de matiging van de kostenvergoeding in bezwaar in strijd is met de Grondwet, maar de rechtbank vindt geen steun in het arrest van de Hoge Raad voor dit standpunt. De Hoge Raad had zich enkel uitgelaten over de kosten in beroep en hoger beroep, niet over de bezwaarfase.

De rechtbank wijst erop dat er een wezenlijk verschil is in het onderscheid dat in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt gemaakt. De rechtbank concludeert dat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Eiser krijgt daarom geen gelijk en de heffingsambtenaar heeft de proceskostenvergoeding terecht vastgesteld op € 538. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen recht op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/2352

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Vugts),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. M.H.A. Sengers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de vergoeding van de kosten in bezwaar.
1.1.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 25 februari 2022 waarin de WOZ [1] -waarde van de woning aan de [adres] is vastgesteld op € 259.000.
1.2.
Met het bestreden besluit van 29 augustus 2022 (de uitspraak op bezwaar) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard en daarbij aan eiser een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend van in totaal € 538 (volgens de uitspraak op bezwaar bestaande uit 2 punten met een waarde per punt van € 269).
1.3.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 15 september 2023 op zitting behandeld. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De gemachtigde van eiser is, zonder de rechtbank te informeren, niet verschenen. Gebleken is dat de gemachtigde van eiser door de griffier bij aangetekende brief van 7 augustus 2023 is uitgenodigd om bij de zitting van 15 september 2023 aanwezig te zijn. De genoemde brief heeft de gemachtigde van eiser bereikt. Deze brief is volgens de gegevens van PostNL namelijk op 8 augustus 2023 afgehaald en voor de ontvangst is getekend.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep van eiser is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. In geschil is uitsluitend de hoogte van de bij de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [2] stelt eiser dat de matiging van de kostenvergoeding in bezwaar voor WOZ-zaken in strijd is met de Grondwet omdat die matiging niet met een deugdelijke en objectieve rechtvaardiging is onderbouwd. Eiser verzoekt de rechtbank de vergoeding voor de bezwaarfase te verhogen naar € 1.072.
4. In hetgeen de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest heeft geoordeeld en in het bijzonder de rechtsoverwegingen 5.5 t/m 5.8 kan de rechtbank geen steun vinden voor het standpunt van eiser. De Hoge Raad heeft zich namelijk enkel uitgelaten over de kosten van de beroep- en hogerberoepfase en niet over de kosten van de bezwaarfase:
“5.5. De Hoge Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de gevallen die tot 1 juli 2021 als gelijke gevallen werden beschouwd (zie hiervoor in 5.3) sindsdien nog steeds als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja, of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid dat sinds 1 juli 2021 tussen die gevallen wordt gemaakt. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen namelijk neer op een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie.
[…]
5.7.
Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld, voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat.
5.8.
Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.”
5. De rechtbank overweegt dat punt 1 en punt 2 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) reeds voor 1 juli 2021 onderscheid maakte tussen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies (…), punt 1, en overige gevallen, punt 2. Per 1 juli 2021 is onderdeel B1 gewijzigd en is voor besluiten genomen op onderdelen van de Wet WOZ en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM) het oude tarief blijven gelden en is voor alle andere bestuursrechtzaken – waaronder alle andere belastingzaken – een hoger tarief ingevoerd.
6. Onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb luidt als volgt:
“B2. Bezwaar en administratief beroep
1. punt = € 269 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies, dan wel premievervangende belasting voor de sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit geldt tevens voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake de heffing van de inkomensafhankelijke bijdragen, dan wel een bijdragevervangende belasting, ingevolge de Zorgverzekeringswet.
2. 1 punt = € 541 in de overige gevallen.”
7. De rechtbank wijst erop dat er een wezenlijk verschil is in het onderscheid dat in B1 en B2 van de bijlage bij het Bpb wordt gemaakt. In B1 wordt een onderscheid gemaakt tussen WOZ en BPM-zaken en overige zaken en in B2 wordt een onderscheid gemaakt tussen belasting- en premiezaken en overige zaken. Vanwege dit wezenlijke verschil heeft de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het arrest van de Hoge Raad ook van toepassing is op de proceskostenvergoeding volgens onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb. De motivering van de Hoge Raad is namelijk toegespitst op de redenen voor het maken van onderscheid. De redenen voor het maken van onderscheid in onderdeel B1 liggen niet ten grondslag aan het onderscheid dat in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb is gemaakt.
8. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat er sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb.
9. De rechtbank ziet daarom geen reden om te oordelen dat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb moet daarom toepassing vinden.
10. Dit betekent dat de heffingsambtenaar eiser terecht voor de in bezwaar gemaakte kosten een vergoeding heeft toegekend van € 538.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Jong, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.T.H. Verhagen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
20 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Wet waardering onroerende zaken