ECLI:NL:RBOBR:2023:4893

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
C/01/389856 FA RK 23-474
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie in de context van samengestelde gezinnen en de beoordeling van behoefte en draagkracht

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 6 oktober 2023, is de wijziging van de alimentatie voor minderjarige kinderen in het kader van samengestelde gezinnen aan de orde. De vrouw verzoekt om een wijziging van de eerdere beschikking van 12 juni 2017, waarin geen kinderalimentatie was vastgesteld. De rechtbank heeft kennisgenomen van de feiten en de procedure, waarbij partijen in 2015 zijn gehuwd en in 2017 zijn gescheiden. Uit het huwelijk zijn meerdere minderjarigen geboren, die bij de vrouw wonen. De man heeft na de scheiding een nieuwe relatie en heeft ook kinderen uit deze relatie. De vrouw verzoekt om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, terwijl de man verweer voert en stelt dat hij niet in staat is om de door de vrouw verzochte bijdrage te betalen. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een tekort in de draagkracht van de man voor de kinderen uit zijn nieuwe relatie, maar dat de gezamenlijke draagkracht van beide ouders voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw gedeeltelijk toe en stelt de alimentatie vast op € 109 per kind per maand, met ingang van 1 februari 2023. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/389856 / FA RK 23-474
Uitspraak : 6 oktober 2023
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. V. Nijhof, waarnemend voor mr. K. Steenbergen-van Straten,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A.M. Engelen,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vrouw en de man.

1.De procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ontvangen op 01 februari 2023;
  • het verweerschrift van de man, tevens houdende een zelfstandig verzoek, ontvangen op 28 februari 2023;
  • het verweerschrift van de vrouw op het zelfstandig verzoek van de man, ontvangen op 21 april 2023;
  • het F9-formulier met bijlagen van de vrouw, ontvangen op 28 juni 2023;
  • het F9-formulier met bijlagen van de man, ontvangen op 11 juli 2023.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 juli 2023. Verschenen zijn:
  • de vrouw, met haar advocaat;
  • de man, met zijn advocaat.

2.De feiten

Partijen zijn met elkaar gehuwd op 5 oktober 2015 te Curaçao. Bij beschikking van deze rechtbank van 12 juni 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 19 juni 2017.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van partijen zijn de navolgende minderjarigen geboren, welke beiden door de man zijn erkend:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw en er is sprake van een zorg- en contactregeling tussen de man en de kinderen.
Partijen hebben destijds in een ouderschapsplan afgesproken de verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen te voldoen vanuit een gezamenlijke kinderrekening waarop zij ieder € 160 per maand stortten. Er is geen kinderalimentatiebijdrage vastgesteld.
Beide partijen zijn na de scheiding een nieuwe relatie aangegaan en inmiddels hertrouwd. De man is getrouwd met mevrouw [naam] en [de vrouw] is getrouwd met mevrouw [naam] .
De man heeft samen met mevrouw [naam] nog twee kinderen gekregen:
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] ;
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] .
De vrouw heeft samen met mevrouw [naam] nog een kind gekregen:
- [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] .
3.
Het verzoek en het verweer
De vrouw verzoekt wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 12 juni 2017, voor wat betreft de in het aangehechte ouderschapsplan gemaakte afspraken over de kinderrekening. Zij verzoekt met ingang van 21 december 2021 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vast te stellen van € 188 per kind per kind en met ingang van 1 januari 2023 van € 250 per kind per maand.
Zij stelt dat voormelde beschikking als gevolg van gewijzigde omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
De man voert hiertegen gemotiveerd verweer en verzoekt de rechtbank op zijn beurt, zoals toegelicht op zitting, te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 15 per kind per maand met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift dient te voldoen aan de man. De man beroept zich op een gemis aan draagkracht om de door de vrouw verzochte bijdrage te betalen en stelt tevens dat in het kader van de verdeling van ieders draagkracht van alle onderhoudsplichtigen de vrouw juist een bijdrage aan hem zou dienen te voldoen. Voorts maakt hij bezwaar tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum van een gewijzigde bijdrage.

4.De beoordeling

4.1
Grondslag van het verzoek – wijziging van omstandigheden
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
4.2
Onderhoudsplichtigen
Tussen partijen is niet in geschil wie er voor welk kind onderhoudsplichtig is, namelijk:
  • de man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ;
  • de vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 5] ;
  • mevrouw [naam] is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ;
  • mevrouw [naam] is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 5] .
De rechtbank zal hier dan ook vanuit gaan bij de verdere beoordeling van de zaak.
4.3
Behoefte
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling de rechtbank laten weten dat zij overeenstemming hebben bereikt over de behoefte van alle vijf de minderjarige kinderen.
Partijen zijn voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uitgegaan van refertejaar 2016 en hebben de behoefte becijferd op € 1.049,00 per maand voor beide kinderen (€ 524,50 per kind). Dit bedrag is al geïndexeerd naar 2023.
De behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] hebben partijen becijferd op € 730,00 per kind per maand in 2023.
De behoefte van [minderjarige 5] hebben partijen becijferd op € 440,00 per maand in 2023.
We weten nu de behoefte van alle vijf de kinderen. De volgende stap is het berekenen van de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen.
4.4
Ingangsdatum
Partijen verschillen van mening over de vraag met ingang van welke datum de bijdrage dient te worden vastgesteld. De vrouw stelt dat 21 december 2022 als ingangsdatum moet worden genomen, omdat dat de geboortedatum van [minderjarige 5] is. De man voert daar tegen gemotiveerd verweer en voert aan dat de bijdrage niet eerder dan de datum van indiening van het verzoekschrift, 1 februari 2023, kan ingaan. De rechtbank overweegt daarover als volgt. De vrouw heeft haar verzoekschrift op 1 februari 2023 ingediend bij de rechtbank. Vanaf die datum kon de man rekening houden met een eventueel op te leggen bijdrage, zodat de rechtbank van deze ingangsdatum uit zal gaan.
De rechtbank zal daarom wat betreft de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen rekenen met de tarieven 2023-01.
4.5
Draagkracht van de man ( [naam] )
Als eerste zal de draagkracht van de man worden berekend. De draagkracht van de man is ter zitting besproken aan de hand van productie 7 van de man, pagina 15.
Niet in geschil is dat de man een bruto arbeidsinkomen van € 5.100,00 per maand ontvangt. Vermeerderd met 8% vakantietoeslag komt dit neer op een bruto jaarinkomen van de man van € 66.096.
Partijen zijn echter verdeeld gebleven over de navolgende onderwerpen:
  • de eindejaarsuitkering van de man van € 1.000,00;
  • het woonbudget;
  • de aflossing van de lening voor de aanschaf van zonnepanelen.
De rechtbank zal hierna per onderdeel ingaan op deze onderwerpen.
De eindejaarsuitkering
De vrouw voert aan dat hier rekening mee moet worden gehouden bij het berekenen van de draagkracht van de man, de man heeft gesteld dat deze uitkering niet meegenomen moet worden, omdat dit een eenmalige uitkering betrof. De rechtbank overweegt als volgt. De man had vorig jaar weliswaar recht op een eindejaarsuitkering van € 1.000,00 maar uit zijn salarisstrookjes komt deze in 2023 niet meer terug. De man heeft daarmee gemotiveerd gesteld dat dit geen structurele uitkering betreft en de rechtbank zal daar dan ook geen rekening mee houden bij het becijferen van zijn draagkracht.
Het woonbudget
De man heeft gesteld dat bij het berekenen van alle betrokkenen slechts rekening moet worden gehouden met de helft van het woonbudget. Er is volgens de man een tekort, waardoor in beginsel met de werkelijk woonlasten rekening moet worden gehouden. Dit komt volgens de man echter ongeveer overeen met de helft van het woonbudget. De vrouw heeft dit betwist. De rechtbank volgt de man niet en verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586). De Hoge Raad heeft in die uitspraak bepaald dat de rechter indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dient na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. De rechtbank zal echter eerst berekenen of er daadwerkelijk sprake is van een tekort.
Voor de situatie dat wordt gerekend met de werkelijke woonlasten, is ter zitting besproken of bij post 82 en 83 dan rekening moet worden gehouden met het eigen woning forfait (EWF) en de rentelasten voor de eigen woning. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet zo. Uit het rapport alimentatienormen volgt dat, als met het woonbudget wordt gerekend, geen rekening moet worden gehouden met die lasten in post 82 en 83. Het is weliswaar juist dat het hebben van een eigen woning en het betalen van rentelast fiscale gevolgen heeft in die zin dat het EWF en betaalde rente het verzamelinkomen verlaagt en daarmee tot een hogere algemene heffingskorting zal leiden en een lagere IB-heffing. Dit is echter een keuze van de onderhoudsplichtige die, zoals wordt gerekend met een woonforfait, geen invloed moet hebben op de draagkracht. De rechtbank houdt daarom vooralsnog geen rekening met het EWF en de rentelasten en zal eerst te berekenen of er überhaupt sprake is van een tekort.
Aflossing lening zonnepanelen
De man stelt dat bij het becijferen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de lening die hij is aangegaan voor de aanschaf van zonnepanelen. De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet heeft laten zien dat hij de schuld niet kan aflossen uit zijn spaargeld en dat deze dus niet moet worden meegenomen. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
Op grond van vaste rechtspraak worden bij de bepaling van de draagkracht in beginsel alle schulden in aanmerking genomen, waarbij niet vereist is dat op deze schuld(en) wordt afgelost. Wel kan er reden zijn om aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld (i) wanneer die schulden onnodig werden aangegaan, (ii) indien de alimentatieplichtige de mogelijkheid heeft zich van de schulden te bevrijden of voor de voldoening daarvan een regeling te treffen dan wel (iii) indien het meenemen van de schulden anderszins onredelijk is jegens de alimentatiegerechtigde.
De man heeft niet aangetoond dat hij de schuld niet kan aflossen uit zijn spaargeld, zodat de rechtbank geen gewicht zal toekennen aan deze schuld.
Netto besteedbaar inkomen van de man
Op basis van de hiervoor genoemde gegevens en overwegingen becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.776,00 per maand. De door de rechtbank gemaakte berekening zal als “netto besteedbaar inkomen man” aan deze beschikking worden gehecht.
Draagkrachtformule
De draagkracht van de man bedraagt op grond van de draagkrachtformule (70% [3.776– (0,3 x 3.776 + 1.175)] (afgerond) € 1.028,00 per maand.
Verdeling van zijn draagkracht
De man is onderhoudsplichtig voor alle vier zijn kinderen. Zijn draagkracht dient - over deze systematiek zijn partijen het eens - naar rato van behoefte te worden verdeeld over alle vier zijn kinderen:
[minderjarige 1] € 524,50 € 524,50 / € 2.509 = 0,21 * € 1.028 € 214,90
[minderjarige 2] € 524,50 € 524,50 / € 2.509 = 0,21 * € 1.028 € 214,90
[minderjarige 3] € 730,00 € 730,00 / € 2.509 = 0,29 * € 1.028 € 299,09
[minderjarige 4] € 730,00 + € 730,00 / € 2.509 = 0,29 * € 1.028 € 299,09 +
Totaal € 2.509,00 1,00 € 1.028,00
We weten nu wat de beschikbare draagkracht van de man is voor de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en voor de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Of de man daadwerkelijk deze volledige beschikbare draagkracht moet aanwenden is echter afhankelijk van de draagkracht van zijn partner en de draagkracht van de vrouw.
4.6
Draagkracht partner man ( [naam] )
Mevrouw [naam] is enkel onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar inkomen van mevrouw [naam] € 2.447 per maand bedraagt. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt de draagkracht van mevrouw [naam] (70% [2.447 – (0,3 x 2.447 + 1.175)] (afgerond) € 377,00 per maand.
Beschikbare draagkracht voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
De draagkracht van de partner en de beschikbare draagkracht van de man voor de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (zoals hiervoor berekend) dienen bij elkaar te worden opgeteld:
draagkracht partner € 377,00
beschikbare draagkracht man [minderjarige 3] & [minderjarige 4] € 598,18 +
totale draagkracht € 975,18
De gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van de man en zijn partner bedraagt € 975,18 per maand. Dit is minder dan de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (€ 1.440,00) en er is dus sprake van een tekort in draagkracht. De man dient dus zijn volledige beschikbare draagkracht aan te wenden voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .
4.7
Draagkracht van de vrouw ( [naam] )
De vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 5] .
Partijen verschillen van mening over hoe het inkomen van de vrouw becijferd moet worden. De vrouw stelt dat haar draagkracht berekend dient te worden op basis van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2020 en 2021 en de prognose over 2022. De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en stelt dat van een gecorrigeerde prognose over 2023 dient te worden uitgegaan. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Inkomen van de vrouw
Uitgangspunt bij een inkomen uit onderneming is dat een gemiddelde genomen wordt van het inkomen van de afgelopen drie jaar. In 2020 was de vrouw net gestart met de onderneming en op dit moment zijn we al over de helft van 2023. De rechtbank zal daarom het inkomen van de vrouw middelen over de jaren 2021, 2022 en 2023. Over 2021 en 2022 zijn daadwerkelijke cijfers bekend en al worden uitgegaan van het bedrijfsresultaat over die jaren. Over 2023 is er nog slechts een prognose. De man stelt dat op deze prognose nog een vijftal correcties moeten worden toegepast, namelijk ten aanzien van werk door derden (- € 15.000), opleidingskosten (- € 6.500), horecabestedingen (- € 1.000), reclame (- € 1.000) en netwerkkosten (- € 4.000). Het is juist, zoals de vrouw stelt, dat terughoudend moet worden omgegaan met het corrigeren van jaarcijfers, maar de door de vrouw overgelegde gegevens betreft slechts een prognose over 2023.
Correcties op de prognose
De rechtbank zal correcties toepassen op de prognose van 2023: ‘werk door derden’ en ‘reclamekosten’. Er zit een opvallend groot verschil tussen deze twee kosten posten ten opzichte van de voorgaande jaren en de vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd betwist waarom dat zo is. De rechtbank zal niet de volledig door de man voorgestelde correcties toepassen, maar acht een bedrag van € 12.500 voor de post ‘werk door derden’ redelijk in het licht van de daarvoor opgenomen kosten in voorgaande jaren en rekening houdend met enige stijging voor ‘werk door derden’, en € 1.000 voor de post ‘reclamekosten. De door de man gestelde correcties ten aanzien van ‘opleidingskosten’, ‘horecabestedingen’ en ‘netwerkkosten’ neemt de rechtbank niet mee. De vrouw heeft ten aanzien van die posten uitgelegd dat de opleidingskosten in 2022 een stuk hoger waren omdat er in dat jaar betaald is voor een opleiding voor de duur van vijf jaar. De kosten hiervoor in 2023 zijn ongeveer gehalveerd. De kosten voor horecabestedingen zijn niet noemenswaardig gestegen ten opzichte van 2022 en wat betreft de netwerkkosten heeft de vrouw aangegeven dat er steeds strengere eisen worden gesteld en de computersystemen omgebouwd moeten worden om aan de AVG regels te voldoen. De vrouw heeft voldoende gemotiveerd waarom er ten aanzien van deze drie kostenposten geen correctie dient te worden toegepast.
De rechtbank zal daarom een correctie van + € 13.250 toepassen op het door de vrouw geprognosticeerde bedrijfsresultaat van € 104.120,00 waardoor het bedrijfsresultaat stijgt naar € 117.370. De vrouw is voor 35% aandeelhouder in de onderneming, zodat haar aandeel dan € 41.079,50 bedraagt.
Gemiddelde jaarinkomen
De rechtbank zal op grond van het voorgaande de volgende drie bedragen middelen:
2021: € 37.956,00
2022: € 36.656,00
2023: € 41.079,50
Gemiddeld: € 38.563,83
Netto besteedbaar inkomen van de vrouw en de draagkrachtformule
De vrouw heeft daarmee, rekening houdend met een kindgebonden budget van € 4.186,00,een netto besteedbaar inkomen van € 3.185 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht (afgerond) € 738,00 per maand. De berekening hiervan wordt aan de beschikking gehecht.
Verdeling van haar draagkracht
De vrouw is onderhoudsplichtig voor alle drie haar kinderen. Haar draagkracht dient naar rato van behoefte te worden verdeeld over alle drie haar kinderen:
[minderjarige 1] € 524,50 € 524,50 / € 1.489 = 0,35 * € 738 € 259,96
[minderjarige 2] € 524,50 € 524,50 / € 1.489 = 0,35 * € 738 € 259,96
[minderjarige 5] € 440,00 + € 440,00 / € 1.489 = 0,30 * € 738 € 218,08 +
Totaal € 1.489,00 1,00 € 738,00
4.8
Draagkracht partner vrouw ( mevrouw [naam] )
Partijen hebben discussie over de hoogte van het inkomen van mevrouw [naam] waarvan uit moet worden gegaan voor het berekenen van haar draagkracht. De vrouw stelt dat uit moet worden gegaan van haar laatst verdiende loon (ziekengeld), namelijk € 1.644 per maand. De man voert hiertegen verweer en stelt dat moet worden uitgegaan van een bruto stamsalaris van € 3.293,33 per maand. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Inkomen mevrouw [naam]
Uit productie 20 van de vrouw, blijkt dat mevrouw [naam] voordat zij ziek werd parttime (70%, 28 uur per week) werkte en een bruto maandsalaris van € 2.305,33 ontving (exclusief vakantietoeslag). Haar dienstverband is inmiddels beëindigd na een periode van ziekte waarin zij maar 70% van haar laatst verdiende loon ontving. De rechtbank zal voor het berekenen van haar draagkracht uitgaan van het bruto loon dat mevrouw [naam] ontving op basis van 28 uur per week voordat zij ziek werd, nu uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat zij niet ziek uit dienst is gegaan en van haar verwacht kan worden dat zij tenminste dit inkomen weer zou moeten kunnen verdienen.
Netto besteedbaar inkomen van mevrouw [naam] en de draagkrachtformule
Het netto besteedbaar inkomen van mevrouw [naam] bedraagt daarmee € 2.415 per maand. Hierbij is tevens uitgegaan van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht (afgerond) € 361,00 per maand. De berekening hiervan wordt aan de beschikking gehecht.
Verdeling van haar draagkracht
Mevrouw [naam] is onderhoudsplichtig voor drie kinderen. Haar draagkracht dient naar rato van behoefte te worden verdeeld over alle drie de kinderen:
[minderjarige 1] € 524,50 € 524,50 / € 1.489 = 0,35 * € 361 € 127,16
[minderjarige 2] € 524,50 € 524,50 / € 1.489 = 0,35 * € 361 € 127,16
[minderjarige 5] € 440,00 + € 440,00 / € 1.489 = 0,30 * € 361 € 106,67 +
Totaal € 1.489,00 1,00 € 361,00
Beschikbare draagkracht voor [minderjarige 5]
De draagkracht van mevrouw [naam] en de beschikbare draagkracht van de vrouw voor de kosten van [minderjarige 5] (zoals hiervoor berekend) dienen bij elkaar te worden opgeteld:
draagkracht [naam] € 106,67
beschikbare draagkracht vrouw € 218,08 +
totale draagkracht € 324,75
De gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van de vrouw en mevrouw [naam] voor [minderjarige 5] bedraagt € 324,75 per maand. Dit is minder dan de behoefte van [minderjarige 5] (€ 440,00) en er is dus sprake van een tekort in draagkracht.
4.9
Beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
De beschikbare draagkracht van de man, de vrouw en mevrouw [naam] voor de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (zoals hiervoor berekend) dienen bij elkaar te worden opgeteld:
beschikbare draagkracht man [minderjarige 1] & [minderjarige 2] € 429,80
beschikbare draagkracht vrouw [minderjarige 1] & [minderjarige 2] € 519,92
beschikbare draagkracht [naam] [minderjarige 1] & [minderjarige 2] € 254,32 +
totale draagkracht € 1.204,04
4.1
Conclusie ten aanzien van de gezamenlijke draagkracht
De gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van de man, de vrouw en mevrouw [naam] van € 1.204,04 per maand, overschrijdt de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Die behoefte is namelijk in totaal € 1.049,00 per maand voor beide kinderen. Er is echter wel sprake van een tekort in draagkracht om volledig in de behoefte van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] te kunnen voorzien.
4.11
Uitspraak Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:586) toegepast op deze zaak
De man heeft zich primair op het standpunt gesteld dat bij een tekort er moet worden gerekend met de helft van het woonbudget (15% in plaats van 30%), omdat dat nagenoeg overeen zou komen met de werkelijke woonlasten.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Zoals hiervoor onder 4.5 al werd weergegeven heeft de Hoge Raad bepaald dat de rechter indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dient na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak niet uitgewerkt wat wordt bedoeld met ‘indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien’. Zijn daarmee (i) enkel de kinderen bedoeld waarvoor alimentatie wordt gevraagd of (ii) ook de andere kinderen in (een van) de samengestelde gezinnen waarvoor een van partijen onderhoudsplichtig is?
In deze zaak is er geen tekort om in de behoefte te voorzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Wel in dat van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] .
Tegen de eerste visie (i) pleit dat als zowel de bijdrageplicht van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ter beoordeling aan de rechtbank zou voorliggen en er bij [minderjarige 3] en [minderjarige 4] sprake zou zijn van een tekort, het voor de hand ligt in beide zaken met dezelfde woonlasten, en dus de werkelijke, te rekenen, als dat tot een hogere bijdrage zou leiden en daarmee het tekort kan worden opgeheven of verminderd. Een dergelijke situatie dat gelijktijdig twee zaken aanhangig zijn waarin in de ene zaak de bijdrageplicht van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ter beoordeling voorligt en in de andere zaak de bijdrageplicht van de man voor de [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ter beoordeling voorligt, zal zich echter niet snel voordoen.
Voor de eerste visie (i) en daarmee tegen de tweede visie (ii) pleit dat doorgaans zal gelden dat het rekenen met de werkelijke woonlasten tot een – naar verhouding – hoger aandeel van de man in de kosten van ‘oudere’ kinderen zal leiden, en daarmee dus tot een lager aandeel voor de ‘nieuwe’ kinderen. Dit lijkt op het eerste gezicht niet rechtvaardig, omdat er geen sprake is van een tekort bij de ‘oudere’ kinderen. Volgens de Hoge Raad dient ook alleen gerekend te worden met de werkelijke woonlasten als dit tot een hogere bijdrage zou leiden. Als de uitspraak van de Hoge Raad zou moeten worden uitgelegd dat ook als er sprake is van een tekort bij de ‘nieuwe’ kinderen, er gerekend moet worden met de werkelijke woonlasten, dan geldt op grond van die uitspraak in deze zaak ook dat, alleen als een berekening met de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere bijdrageplicht van de man voor de ‘oudere’ kinderen, die hogere bijdrage moet worden opgelegd. Een rechtvaardiging daarvoor ziet de rechtbank voor die situatie echter niet, omdat met een berekening van het forfait volledig in de behoefte van de ‘oudere’ kinderen – [minderjarige 1] en [minderjarige 2] – kan worden voorzien. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de Hoge Raad met een tekort bedoeld heeft: een tekort om te voorzien in de behoefte van de kinderen waarvoor de alimentatie wordt bepaald.
Dit brengt met zich mee dat de rechtbank in deze zaak dus niet toekomt aan het rekenen met de werkelijke woonlasten en de alimentatie zal becijferen op basis van het forfait. Er dient daarvoor nog een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt van de hiervoor voor alle onderhoudsplichtigen becijferde beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
4.12
Draagkrachtvergelijking:
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt € 1.049,00 per maand. De beschikbare draagkracht van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt in totaal € 429,80 per maand, van de vrouw € 519,92 per maand en van mevrouw [naam] € 254,32 per maand. Dit is in totaal € 1.204,04 per maand. De beschikbare draagkracht moet vervolgens naar rato verdeeld worden:
Draagkrachtvergelijking:
(eigen draagkracht/totale draagkracht) * behoefte van de kinderen
De man
(429,80 / 1.204,04) * 1.049 = € 374,46
De vrouw
(519,92 / 1.204,04) * 1.049 = € 452,97
Mevrouw [naam]
(254,32 / 1.204,04) * 1.049 = € 221,57
Aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt derhalve (afgerond) € 374,00 per maand (voor beide kinderen).
4.13
ZorgkortingDe rechtbank neemt in aanmerking dat de man een deel van de kosten van de minderjarigen in natura betaalt, in de vorm van de zorgkorting. Conform de richtlijn wordt de zorgkorting bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat een kind doorbrengt bij de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De rechtbank stelt vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gemiddeld 1,8 dagen per week bij de man verblijven. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] één keer in de veertien dagen van donderdag na school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven. Deze regeling loopt ook door tijdens vakanties, zodat er geen sprake is van gemiddeld twee volledige dagen zorg in de week. De rechtbank zal daarom conform de richtlijn rekening houden met een zorgkorting van 15%. Nu de totale behoefte € 1.049,00 per maand bedraagt, beloopt deze korting een bedrag van € 157,35 per maand voor beide kinderen (dat is afgerond € 79,00 per kind per maand). Aangezien de draagkracht van de ouders voldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het hiervoor onder 4.12 berekende aandeel van de man. Na aftrek van deze korting bedraagt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (afgerond) € 217,00 per maand voor beide kinderen (€ 374,00 -/- 157,00). De rechtbank zal de kinderalimentatie welke de man aan de vrouw dient te voldoen op (afgerond) € 109 per maand per kind vaststellen.
4.14
Proceskosten
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden, nu het een procedure van familierechtelijke aard betreft.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 12 juni 2017, en stelt alsnog een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
vast, met ingang van 1 februari 2023 op € 109,00 per maand per kind, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af;
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L. Donders, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 6 oktober 2023.
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.