ECLI:NL:RBOBR:2023:4507

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
22/1984
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhavingsverzoek tegen bemesting zonder natuurvergunning in relatie tot Natura 2000-gebieden

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 13 september 2023, wordt het beroep van Stichting Groen Kempenland en Stichting Brabantse Milieufederatie tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek beoordeeld. De eisers verzochten om handhaving tegen bemestingsactiviteiten van een derde-partij, die zonder de vereiste natuurvergunning plaatsvonden. De rechtbank oordeelt dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen, omdat op basis van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de bemesting significante gevolgen heeft voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De rechtbank vernietigt echter het bestreden besluit van het college, omdat dit niet deugdelijk is gemotiveerd, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekent dat de afwijzing van het handhavingsverzoek blijft bestaan, omdat het college terecht heeft geconcludeerd dat er geen overtreding van de Wet natuurbescherming is. De rechtbank wijst erop dat de referentiesituatie voor bemesten moet worden vastgesteld op basis van de stikstofgebruiksnormen die gelden voor grasland met volledig maaien, en dat de derde-partij geen natuurvergunning nodig heeft voor de bemestingsactiviteiten. De rechtbank bepaalt dat het college het griffierecht aan de eisers moet vergoeden en kent hen een proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1984

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2023 in de zaak tussen

Stichting Groen Kempenland, uit Bladel

Stichting Brabantse Milieufederatie, uit Tilburg, eisers
(gemachtigde:ir. A.K.M. van Hoof),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, het college

(gemachtigden: mr. M.L. van Kalsbeek, mr. F.A.G.M. Peters en ing. F.H.G. Geris).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[bedrijf] VOFuit [vestigingsplaats] (derde-partij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om handhavend op te treden tegen bemestingsactiviteiten van de inrichting van de derde-partij aan de [adres] te [vestigingsplaats] zonder te beschikken over de hiervoor vereiste natuurvergunning.
1.1
Het college heeft het verzoek om handhaving met het besluit van 31 augustus 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 20 juli 2022 op het bezwaar van eisers heeft het college vastgehouden aan de afwijzing van het handhavingsverzoek.
1.2
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Hierop hebben eisers gereageerd met een nadere motivering van hun beroep.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
- de gemachtigde van eisers, [naam] en [naam] (Stichting Brabantse Milieufederatie), [naam] en [naam] (Stichting Groen Kempenland);
- de gemachtigden van het college;
- [naam] en [naam] namens de derde-partij.
1.4
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden. Het college en de derde-partij hebben desgevraagd informatie overgelegd. Eisers hebben daar schriftelijk op gereageerd.
1.5
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en dat partijen, als zij toch een nadere zitting willen, dit binnen twee weken kunnen aangeven. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit van het college om vast te houden aan de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden tegen de bemestingsactiviteiten van de derde-partij.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. In deze uitspraak geeft de rechtbank eerst de feiten en het bestreden besluit weer. Daarna behandelt de rechtbank de beroepsgronden.
Feiten4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
 De derde-partij exploiteert sinds 1995 een melkrundveehouderij aan de [adres] te Bergeijk. De onderneming beschikt over een huiskavel van ongeveer 29,5 ha. Deze huiskavel bestaat uit de kadastrale percelen [plaats] [sectienummer] , [sectienummer] , [sectienummer] en [sectienummer] . [1] De percelen bevinden zich in de directe nabijheid van het Nederlandse Natura 2000-gebied “Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux” (1 km) en de Belgische Natura 2000-gebieden “Hageven met Dommelvalei, Beverbeekse Heide, Warmbeek en Wateringen” (2 km), “Hamonterheide, Hageven, Buitenheide, Stamprooibroek en Mariahof” (3 km) en “Valleigebied van de Kleine Nete met brongebieden, moerassen en heiden” (5 km).
  • Op 9 september 2016 is aan de derde-partij een natuurvergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor de uitbreiding/wijziging van een melkveehouderij. Op grond van deze natuurvergunning mogen binnen de inrichting 200 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 140 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden in traditionele stallen. De melk- en kalfkoeien in stal 1 worden volgens de natuurvergunning tenminste 720 uur per kalenderjaar beweid.
  • Op 21 april 2020 is bij een controle geconstateerd dat de melk- en kalfkoeien in stal 1 niet conform de natuurvergunning worden beweid maar permanent op stal blijven.
  • Eisers hebben het college op 31 augustus 2021 gevraagd om handhavend op te treden tegen de niet vergunde mestactiviteiten. Eisers hebben erop gewezen dat koeien in afwijking van de natuurvergunning niet worden beweid, de graslanden die hadden moeten worden beweid nu worden bemest en dit tot een hogere stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden leidt.
Het verdere verloop van de procedure is in de inleiding weergegeven.
Bestreden besluit
5. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen natuurvergunning nodig is voor de bemestingsactiviteiten. Het college acht niet aannemelijk dat de bemestingsactiviteiten tot significant negatieve gevolgen op de betrokken Natura 2000-gebieden leiden. Daarbij is het college uitgegaan van de aanwijsdata van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden als referentiedata (24 maart 2000 en 7 december 2004). De percelen waren toen al in het bezit van de derde-partij en zijn sindsdien onafgebroken agrarisch in gebruik geweest en bemest. Sinds 10 tot 12 jaar is sprake van afwisselend gebruik als grasland en als akkerbouw. De hoeveelheden stikstof die op grond van de bemestingsnormen zijn toegestaan, zijn afgenomen. De toegestane wijze van bemesting is gewijzigd van (bovengrondse) breedwerpige toepassing naar zodebemesting. [2] Het college acht aannemelijk dat de depositie op de Natura 2000-gebieden door bemesting ten opzichte van de referentiedata is afgenomen. Verder blijkt uit de mestboekhouding van de derde-partij dat de hoeveelheden toegepaste mest sinds de referentiedata zijn afgenomen.

Beoordelingskader bemesten

6.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een referentiesituatie voor bemesten en, zo ja, wat de omvang van die referentiesituatie is.
6.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 oktober 2022 [3] volgt dat de referentiesituatie voor bemesten kan worden ontleend aan het planologisch regime dat op de referentiedatum voor die gronden gold. Dat kan als:
(1) voor de gronden vanaf de referentiedatum ononderbroken een planologisch regime van kracht is geweest waaruit volgt dat bemesten is toegestaan èn
(2) die gronden voor de referentiedatum werden bemest.
Dat de gronden werden bemest, wordt als vaststaand aangenomen als de gronden op dat moment als landbouwgrond in gebruik waren.
De referentiedatum van bemesten is in beginsel 10 juni 1994. Daarvan kan gemotiveerd worden afgeweken.
De omvang van de referentiesituatie wordt begrensd door de hoogste stikstofgebruiksnorm voor enig gewas dat op de gronden planologisch is toegestaan. Het gaat hier om de stikstofgebruiksnorm die is opgenomen in Bijlage A bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Voor gronden die vóór de referentiedatum als landbouwgrond werden gebruikt en waarvan uit het planologische regime volgt dat sinds de referentiedatum agrarisch grondgebruik en vanaf 2006 [4] het gebruik als grasland is toegestaan, is de referentiesituatie van bemesten gelijk aan het aantal kilo’s stikstof dat volgens de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet op grasland met volledig maaien op een bepaalde grondsoort mag worden gebracht. Als dat de referentiesituatie is, zijn significante gevolgen van het bemesten van de grond op grond van objectieve gegevens uitgesloten. [5]
7.
Het bemesten van de gronden is een afzonderlijk project dat niet is verbonden met het project houden van melkvee en het weiden van vee. Voor dit afzonderlijke project dient dus ook zelfstandig te worden beoordeeld of een natuurvergunning nodig is. [6] Voor dit project is geen natuurvergunning verleend. De natuurvergunning uit 2016 ziet alleen op het project van de uitbreiding/wijziging van de melkveehouderij en het weiden van vee. De natuurvergunning uit 2016 heeft geen betrekking op bemesten. Daarom moet naar het planologische kader worden gekeken om de referentiesituatie voor het bemesten van de gronden te bepalen. Daarbij is van belang of bemesting op de referentiedatum planologisch was toegestaan en ook daarna ononderbroken planologisch was toegestaan. Het college is niet van dit beoordelingskader uitgegaan. Daarom is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
8. Eisers voeren aan dat in het bestreden besluit van een onjuiste referentiedatum is uitgegaan. Het Belgische Natura 2000-gebied “De Ronde Put”, dat op minder dan 8,4 km is gelegen van de betreffende percelen, is ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. Dat gebied is op 17 oktober 1988 als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn aangewezen. De juiste referentiedatum is volgens eisers 10 juni 1994.
8.1
De beroepsgrond slaagt. De relevante referentiedatum is de vroegste datum waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd voor de Natura 2000-gebieden waarop de bemesting depositie veroorzaakt. De bemesting van de inrichting veroorzaakt onder meer depositie op het Natura 2000-gebied “De Ronde Put”. Artikel 6 van de Habitatrichtlijn is op 10 juni 1994 op dat natuurgebied van toepassing geworden. Dat is de vroegste datum. Daarom dient die datum als referentiedatum om te bepalen wat planologisch was toegestaan. Dat dit niet het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is, doet hieraan niet af.
8.2.
Nu het college van een onjuiste referentiedatum is uitgegaan, is het bestreden besluit ook om die reden niet deugdelijk gemotiveerd.
9. Het voorgaande leidt tot vernietiging van het bestreden besluit.
Partijen hebben echter niet alleen gedebatteerd over het bestreden besluit, maar ook over de toepassing van het onder 6.1 weergegeven beoordelingskader. Het college en de derde-partij hebben desgevraagd informatie overgelegd die van belang is voor de vaststelling van de referentiesituatie. Eisers hebben daarop gereageerd. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Planologisch regime
10.
Op 10 juni 1994 rustte op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Bergeijk (bestemmingsplan 1978) [7] een agrarische bestemming op de vier betrokken percelen. Op perceel [sectienummer] en een gedeelte van perceel [sectienummer] rustte de bestemming Agrarisch gebied en op de percelen [sectienummer] , [sectienummer] en een ander gedeelte van perceel [sectienummer] de bestemming Agrarische doeleinden landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Op grond van artikel II.1 en artikel II.4 van de planregels zijn deze gronden – voor zover hier van belang – bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden. Het college gaat ervan uit dat aan dit planologische regime een referentiesituatie kan worden ontleend voor bemesten.
10.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat bemesting van de percelen niet was toegestaan. Op grond van artikel I.1, onder h, van de planregels worden alleen volwaardige agrarische bedrijven aangemerkt als agrarische bedrijven. Niet is onderbouwd dat op 10 juni 1994 daadwerkelijk sprake was van een volwaardig agrarisch bedrijf. Daarbij komt dat een melkveehouderij niet onder het begrip agrarisch bedrijf valt. Gebruik van de gronden ten behoeve van een melkveehouderij was dus evenmin toegestaan. Volgens eisers leidt dit tot de conclusie dat aan dit planologische regime geen referentiesituatie voor bemesten kan worden ontleend.
10.2
De rechtbank volgt eisers hierin niet. De referentiesituatie volgt uit de planologische regelgeving. Hierbij moet alleen worden vastgesteld of bemesten is toegestaan binnen de aan de gronden toegekende bestemming en de daarvoor geldende planregels. Dat zal in de regel het geval zijn bij gronden met een agrarische bestemming. Bij die bestemming kan, behoudens in het geval in de planregels specifieke gebruiksregels of gebruiksverboden zijn opgenomen, ervan uit worden gegaan dat bemesten planologisch is toegestaan. [8] De agrarische bestemming van de betrokken percelen staat bemesten toe en er zijn geen specifieke gebruiksregels of gebruiksverboden van toepassing die bemesten uitsluiten of beperken. Deze abstracte beoordeling is voldoende voor de conclusie dat bemesten op de referentiedatum planologisch was toegestaan. Het voert te ver om achteraf (29 jaar later) te beoordelen of op 10 juni 1994 sprake was van een volwaardig agrarisch bedrijf. Het is voldoende om vast te stellen of bemesten op de percelen was toegestaan. Immers, als dat het geval is, dan mag er van worden uitgegaan dat deze omstandigheid is betrokken bij de aanwijzing van het betreffende gebied (het moment dat werd besloten om dit gebied te beschermen onder de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn.) Het betoog van eisers leidt dus niet tot de conclusie dat aan het planologische regime geen referentiesituatie voor bemesten kan worden ontleend.
10.3.
De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat vanaf de referentiedatum ononderbroken een planologisch regime van kracht is geweest waaruit volgt dat agrarisch grondgebruik was toegestaan. Dat blijkt uit:
- het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”, waarin de percelen de bestemming agrarisch gebied met landschappelijke waarden en de aanduiding openheid hadden;
- het bestemmingsplan “Buitengebied Bergeijk 2011”, waarin de percelen de enkelbestemming Agrarisch met waarden – landschapswaarden 1 hadden; en uit
- de gedeeltelijke herzieningen van het laatstgenoemde bestemmingsplan in 2014 en 2017, waarbij de bestemming van de percelen niet is gewijzigd.
Daadwerkelijk gebruik11. Vervolgens is de vraag aan de orde of de betrokken percelen voor 10 juni 1994 daadwerkelijk werden bemest.
11.1
Het college en de derde-partij stellen zich op het standpunt dat de gronden al voor 10 juni 1994 als landbouwgrond in gebruik waren. Dat blijkt volgens hen uit de overgelegde luchtfoto’s uit 1992 en 1990 en de bijgevoegde vergunningtekening van een werktuigenberging / stierenstal uit 1990.
11.2
Volgens eisers blijkt uit de door het college overgelegde luchtfoto’s niet dat de grond in gebruik was ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf. Daaruit blijkt evenmin dat de percelen niet in gebruik waren ten behoeve van een melkveehouderij. Op de luchtfoto van de derde-partij zijn de gronden niet zichtbaar, maar alleen de gebouwen van de melkveehouderij, aldus eisers.
11.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de luchtfoto’s uit 1992 voldoende aannemelijk gemaakt dat de betrokken percelen al voor de referentiedatum als landbouwgrond in gebruik waren. Wat eisers hebben aangevoerd doet hieraan niet af. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar eerdere overwegingen, waaruit volgt dat geen sprake hoeft te zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Ook geldt niet de eis dat geen sprake mag zijn van een melkveehouderij.
Omvang van de referentiesituatie
12. Vervolgens dient de omvang van de referentiesituatie te worden bepaald. Die wordt begrensd door de hoogste stikstofgebruiksnorm van enig gewas dat op de gronden planologisch is toegestaan.
12.1
De rechtbank gaat er met het college van uit dat het planologische regime vanaf 2006 gebruik als grasland toestaat.
12.2
Eisers zijn van mening dat niet van de stikstofgebruiksnorm voor gebruik als grasland met volledig maaien mag worden uitgegaan. Zij stellen dat de natuurvergunning uit 2016 tot wijziging van het project “bemesten” leidt. Die vergunning had een lagere referentiedepositie voor bemesten tot gevolg, omdat in die situatie alle melkkoeien werden beweid. Het college had dus moeten uitgaan van de stikstofgebruiksnorm voor grasland met beweiden.
De referentiedepositie is volgen eisers ook verlaagd doordat de percelen in gebruik zijn gegeven als akkerland. Dat heeft tot minder stikstofdepositie geleid.
Verder voeren zij aan dat de wijzigingen in de mestregelgeving moeten worden geduid als wijzigingen van het project, waardoor de referentiedepositie is verlaagd. Volgens eisers moet worden gekeken naar de ontwikkeling van de stikstofdepositie in de loop van de jaren vanaf de referentiedatum tot het moment van beoordeling van de vergunningplicht.
12.3
Het college en de derde-partij houden vast aan het standpunt dat de referentiesituatie moet worden ontleend aan het planologische regime. De omstandigheid dat niet wordt beweid, leidt niet tot een overtreding van de Wet natuurbescherming door bemesten, nu het planologisch regime respectievelijk de stikstofgebruiksnorm voor grasland met volledig maaien leidend is en hieraan wordt voldaan.
12.4
De natuurvergunning uit 2016 heeft naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op het project bemesten. Deze natuurvergunning ziet alleen op het project van de uitbreiding/wijziging van de melkveehouderij en het weiden van vee. Er is niet intern gesaldeerd met bemesten. De natuurvergunning uit 2016 heeft dan ook geen gevolgen voor de hoeveelheid mest die mag worden uitgereden. De referentiesituatie voor bemesten wordt nog steeds ontleend aan het planologische regime, in samenhang met de mestregelgeving. De verwijzing door eisers naar overweging 26.3 van de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Die overweging maakt deel uit van de uitleg over de wijze waarop intern kan worden gesaldeerd met bemesten. Zoals hiervoor al is overwogen, is in deze zaak geen sprake van intern salderen met bemesten. De omstandigheid dat op grasland dat wordt beweid minder mest mag worden uitgereden dan op grasland dat niet wordt beweid, heeft in deze zaak dan ook geen gevolgen voor de referentiesituatie voor bemesten.
12.5
Het betoog van eisers dat de referentiesituatie voor bemesten is verlaagd door het gebruik van de grond als akkerland slaagt evenmin. De uit het planologische regime voortvloeiende mogelijkheden voor agrarisch grondgebruik en bemesten veranderen niet door het telen van een bepaald gewas. Voor het wijzigen van het gebruik van de gronden als akkerland naar weiland en andersom was en is geen omgevingsvergunning vereist. De mestregelgeving laat toe dat na het telen van een gewas met een lage stikstofgebruiksnorm, opnieuw een gewas wordt geteeld met een hogere stikstofgebruiksnorm. De aan het planologisch regime ontleende toestemming voor bemesten is door de mestregelgeving dan ook niet beperkt tot de stikstofgebruiksnorm voor akkerland. [9]
12.6
De omvang van de depositie in de referentiesituatie wordt bepaald door de hoogste stikstofgebruiksnorm voor enig gewas dat op het moment van het besluit op het verzoek om handhaving planologisch is toegestaan. Het planologisch regime heeft sinds 2006 onafgebroken het gebruik als grasland toegestaan. De stikstofgebruiksnorm voor grasland met volledig maaien geeft dan voor alle grondsoorten de begrenzing voor de referentiesituatie. Aan dat gewas is in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet de hoogste stikstofgebruiksnorm toegekend. De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat de referentiedepositie is verlaagd door wijzigingen in de mestregelgeving. Het gaat om de stikstofgebruiksnorm die geldt op het moment van het nemen (of heroverwegen) van een besluit op een handhavingsverzoek. Het gaat dus niet om de laagste stikstofgebruiksnorm die in de periode vanaf 1978 op enig moment voor het gewas heeft gegolden. [10]
12.7
In dit geval is een bezwaarprocedure doorlopen tegen de afwijzing van een verzoek om handhaving. Dan is het moment waarop het besluit op bezwaar wordt genomen bepalend. Aangezien de rechtbank het bestreden besluit op bezwaar zal vernietigen, moet de hoogste stikstofgebruiksnorm voor enig gewas dat planologisch is toegestaan op dit moment worden vastgesteld. Op dit moment kan voor grasland met volledig maaien worden uitgegaan van de stikstofgebruiksnorm die sinds 2018 geldt. Die is lager dan de voorgaande stikstofgebruiksnormen.
Is een natuurvergunning nodig voor bemesten?
13. Gelet op het voorgaande geldt voor de vier betrokken percelen een referentiesituatie voor bemesten die gelijk is aan de stikstofgebruiksnorm voor grasland met volledig maaien. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van objectieve gegevens worden uitgesloten dat de bemesting op deze percelen significante gevolgen heeft. Dat betekent dat de derde-partij geen natuurvergunning nodig heeft voor de bemestingsactiviteiten. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Dat brengt met zich dat het college niet bevoegd is om tot handhaving over te gaan. Het college heeft dus terecht vastgehouden aan de afwijzing van het verzoek om handhaving. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. De reden daarvoor is dat het college terecht heeft vastgehouden aan de afwijzing van het verzoek tot handhaving. Een nieuw besluit op bezwaar zou dus geen ander resultaat hebben. Het oordeel van de rechtbank betekent dat de afwijzing van het verzoek om handhaving in stand blijft en het college geen nieuw besluit op het bezwaar van eisers hoeft te nemen.
14.1
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet die vergoeding betalen. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Eisers krijgen ook een reiskostenvergoeding op basis van openbaar vervoer tweede klas van Tilburg naar ’s-Hertogenbosch en v.v. Dat is een bedrag van € 44,- (4 x € 11,-). De proceskostenvergoeding bedraagt dan in totaal € 1.718,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 20 juli 2022;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.718,- aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, en mr. M.J.H.M Verhoeven en mr. R.H.W. Frins, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Eisers hebben tijdens de zitting hun beroepsgrond over onduidelijkheid over de kadastrale percelen die deel uitmaken van de huiskavel laten vallen.
2.Dit heeft volgens het controlerapport van 13 april 2022 een emissiebeperkend effect.
4.Sinds 1 januari 2006 zijn stikstofgebruiksnormen in de mestregelgeving opgenomen.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3889.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, r.o. 20.2.
7.Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 23 februari 1978.
8.Zie de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022.
9.Zie ook de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022, r.o. 21.3.
10.Zie de meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022.