5.2.Eisers betogen dat het college ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van tijdelijk voordeel en dat het verzoek om die reden moet worden afgewezen. Volgens eisers is de woning op grond van de bouwvergunning uit 1929 vergund als landhuisje. Omdat de woning destijds is vergund als landhuisje en de vergunning is verleend aan een huisvrouw zonder beroep, is het duidelijk dat het geen bedrijfsgebonden gebouw is. Verder gaat de verwijzing van het college naar de rechtspraak van de Afdeling niet op. Volgens eisers moet uit die rechtspraak worden afgeleid dat het bij directe planschade steeds gaat om niet-verwezenlijkte bouw- en/of gebruiksmogelijkheden. Relevant is volgens eisers of invulling is gegeven aan de vervallen gebruiksmogelijkheden. In deze zaak zijn de gebruiksmogelijkheden wél verwezenlijkt. Met het bestemmingsplan uit 2005 is volgens eisers de juridische situatie in overeenstemming gebracht met de feitelijke situatie. Ook het college heeft al sinds 1999 aan mevrouw [naam] schriftelijk kenbaar gemaakt, zowel in contacten als in een vergunning, dat het niet gaat om een bedrijfswoning. Omdat de gebruiksmogelijkheden zijn verwezenlijkt, had het college het verzoek om een tegemoetkoming in planschade volgens eisers moeten inwilligen. Daar komt nog bij dat de situatie van eisers valt onder het in artikel 17, derde lid, van het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp’ van 1970 opgenomen overgangsrecht. In die bepaling werd niet de eis gesteld dat het gebruik niet in strijd mocht zijn met het daarvoor geldende plan. Het nieuwe bestemmingsplan heeft wél zo’n voorwaarde en daarmee is het nieuwe plan veel negatiever voor de waarde van het onroerend goed. Ook om deze reden hebben eisers planschade geleden. Eisers bestrijden ook het standpunt van het college dat zij geen schade hebben geleden omdat de woning al eerder verkocht was. De levering van de woning vond pas plaats na het overlijden van de erflaatster. Daarbij is de nalatenschap veroordeeld tot betaling van € 320.000,00 aan de koopster, omdat geen woning maar een bedrijfswoning werd geleverd. Daarmee staat vast dat zij planschade hebben geleden, aldus eisers.
5.2.1.Toen de erflaatster de woning in 1974 kocht, gold het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp’, vastgesteld door de gemeenteraad van Berghem op 19 november 1970 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 27 september 1972 (hierna: het bestemmingsplan 1970). Op het perceel rustte toen de bestemming ‘Industriële doeleinden I’. In artikel 10, eerste lid, van de planregels was, kort gezegd, bepaald dat het college vrijstelling kon verlenen voor het oprichten van een dienstwoning. Zoals het college terecht heeft gesteld, was het dus uitsluitend toegestaan om een bedrijfswoning op te richten. Vervolgens trad het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp, integrale herziening’, vastgesteld door de gemeenteraad op 15 december 2005 (hierna: het bestemmingsplan 2005), in werking. Het perceel heeft in dat bestemmingsplan een gemengde bestemming gekregen met onder meer de bestemming ‘Woondoeleinden’. Ten slotte is op 9 juli 2015 het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp 2015’ (hierna: het bestemmingsplan 2015) vastgesteld en later in werking getreden. In het bestemmingsplan 2015 heeft het perceel de bestemming ‘Bedrijf’, met de dubbelbestemming ‘Waarde-archeologische kern’ en onder andere de nadere functieaanduiding ‘bedrijfswoning’ gekregen.
5.2.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich, gelet op het planologisch regime in de opeenvolgende bestemmingsplannen 1970, 2005 en 2015, terecht op het standpunt gesteld dat de erflaatster een tijdelijk voordeel heeft genoten in de vorm van de bestemming ‘Woondoeleinden’ over de periode van 2005-2015. Het college heeft hieraan onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdelingook terecht de conclusie verbonden dat geen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het verlies van tijdelijk voordeel.
5.2.3.Voor zover eisers stellen dat de woning, gelet op een bouwvergunning van 2 april 1929, destijds als burgerwoning is opgericht, gaat de rechtbank daar niet in mee. Het college heeft in dit verband aannemelijk gemaakt dat niet deze bouwvergunning, maar een bouwvergunning van 12 augustus 1921 betrekking heeft op de woning. Laatstgenoemde vergunning is, zoals het college stelt, aangevraagd door of namens de [naam] te Berghem en bedoeld voor een directeurswoning. Dat volgt in zoverre ook uit de verklaring van [naam] , waarin zij stelt dat de woning destijds is gebouwd door de vrouw van de directeur van de [bedrijf] en is bewoond door deze vrouw en haar gezin (dus ook de directeur van de [bedrijf] ). Verder heeft het college in zijn verweerschrift met een vergelijking tussen een foto van de woning en de tekening die bij de bouwvergunning uit 1921 behoort inzichtelijk gemaakt dat deze bouwvergunning ziet op de woning. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de woning destijds overeenkomstig artikel 10, eerste lid, van het bestemmingsplan 1970, anders dan eisers stellen, is opgericht als dienstwoning. Dat in een vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 6 juli 1999, die ziet op de naastgelegen inrichting wordt gesproken over een (voormalige bedrijfs)woning, maakt niet, zoals het college terecht stelt, dat de woning in planologisch opzicht geen bedrijfswoning zou zijn.
5.2.4.Ook het beroep van eisers op het overgangsrecht slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Artikel 17 van het bestemmingsplan 1970 had als opschrift ‘wijziging afwijkend gebruik’. In het derde lid van deze bepaling stond dat een wijziging van het met het plan strijdig gebruik van de gronden en opstallen is toegestaan, mits het gebruik door de wijziging niet verder gaat afwijken van het plan. Zoals het college terecht stelt, zag deze bepaling op strijdig gebruik dat ten tijde van het bestemmingsplan 1970 al bestond. Omdat de erflaatster de woning in 1974, dus na inwerkingtreding van het bestemmingsplan 1970, heeft gekocht, heeft het college terecht geconcludeerd dat het beroep op het overgangsrecht niet slaagt.
5.2.5.De rechtbank gaat verder niet mee in het betoog van eisers dat het college het verzoek had moeten inwilligen, omdat de gebruiksmogelijkheden inmiddels zijn verwezenlijkt. De rechtspraak waarop eisers hebben gewezen ziet, zoals het college terecht stelt, niet op vergelijkbare situaties. Niet kan worden gezegd dat met het enkele wonen in een bedrijfswoning op een perceel, dat later mede de bestemming ‘Woondoeleinden’ krijgt, het voordeel van het bestemmingsplan 2005 te gelde is gemaakt.Gelet hierop heeft de erflaatster in zoverre met het enkele wonen in de woning dus ook geen schade geleden. Daar komt nog bij dat de erflaatster de woning al in 1979, dus vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2005, heeft verkocht voor een destijds marktconforme prijs. Dat de nalatenschap later is veroordeeld tot betaling van € 320.000,00 aan de koopster, omdat, zoals eisers stellen, geen woning maar een bedrijfswoning werd geleverd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals het college terecht stelt, is die schade niet gerelateerd aan de wijziging van het bestemmingsplan uit 2015, maar aan de omstandigheid dat de erflaatster en [naam] er in 1979 ten onrechte vanuit gingen dat de woning geen bedrijfswoning was.
5.2.6.De conclusie is dat het college het verzoek van eisers om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen. Dat het college ten onrechte geen deskundigenadvies zou hebben gevraagd, kan, wat daar ook van zij, gelet op het voorafgaande, niet tot de conclusie leiden dat het verzoek van eisers alsnog zou moeten worden ingewilligd. Ditzelfde geldt voor het standpunt van eisers dat het college niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Deze betogen leiden dan ook niet tot een ander oordeel.