ECLI:NL:RBOBR:2023:4454

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
22/1182
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss. Het college had het verzoek afgewezen op basis van de stelling dat de eisers niet bevoegd waren om het verzoek in te dienen en dat er sprake was van tijdelijk voordeel. De rechtbank oordeelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de eisers niet konden worden vertegenwoordigd bij het indienen van het verzoek. De rechtbank concludeert dat de eisers wel degelijk recht hadden op een tegemoetkoming in planschade, maar vernietigt het bestreden besluit van het college omdat het ondeugdelijk was gemotiveerd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, wat betekent dat de eisers geen tegemoetkoming in planschade ontvangen. De rechtbank veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten van de eisers, die in totaal zijn vastgesteld op € 2.092,50, en het griffierecht van € 184,00 moet ook worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 8 september 2023.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1182

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2023 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. B.J.L. Baas),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van Moorsel en mr. A. Pogosian).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers over de afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming in planschade.
1.1.
Het college heeft dit verzoek met het besluit van 2 november 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 24 mei 2022 op het bezwaar van eisers is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eisers hebben nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 mei 2023 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig: de gemachtigde van eisers, vergezeld door [naam] , en de gemachtigden van het college.

Achtergrond van de zaak

2. [naam] was eigenaresse van de woning met schuur aan de [adres] (hierna: de woning). Zij heeft deze woning in 1979 verkocht aan [naam] (haar dochter), met uitgestelde levering na het overlijden van verkoopster.
2.1.
In 1998 heeft [naam] een gedeelte van de woning verkocht en geleverd aan [naam] (haar zoon). In een vonnis van 6 april 2001 heeft de rechtbank verkoopster veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, als gevolg van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst van juli 1979 jegens [naam] , omdat zij een gedeelte van de woning aan [naam] heeft verkocht.
2.2.
Op 1 november 2016 is [naam] (hierna: erflaatster) overleden.
2.3.
Erflaatster heeft [naam] en één van haar twee zoons ( [naam] ) onterfd. De andere zoon ( [naam] ) stelt de nalatenschap te hebben verworpen. Een neef, [naam] is bij testament benoemd tot executeur.
2.4.
De rechtbank heeft, op verzoek van [naam] , bij beschikking van 13 maart 2018 [naam] tot vereffenaar van de nalatenschap benoemd, omdat [naam] op eigen verzoek per 1 augustus 2017 is ontslagen als executeur.
2.5.
Met het vonnis van 16 oktober 2019 heeft de rechtbank uitgesproken dat [naam] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard door gelden aan de nalatenschap te onttrekken.
2.6.
Op 7 januari 2021 heeft [naam] namens eisers een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Zij stellen schade te hebben geleden als gevolg van een wijziging van een bepaling in het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp 2015’. In die bepaling is een beperking opgenomen van de gebruiksmogelijkheden van de woning.
2.7.
Het college heeft eisers vervolgens verzocht om informatie over te leggen, waaruit blijkt dat [naam] bevoegd is om namens hen een verzoek om tegemoetkoming in planschade in te dienen. Eisers hebben daarop onder andere het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank van 16 oktober 2019 en de beschikking van 13 maart 2018 overgelegd.
2.8.
Het college heeft gesteld op basis van de verstrekte informatie niet te kunnen vaststellen of [naam] bevoegd is om namens eisers te handelen. Het heeft daarom het verzoek om een tegemoetkoming in planschade met het besluit van 2 november 2021 afgewezen. De motivering van dit besluit is gebaseerd op het vonnis van de rechtbank van 16 oktober 2019 waaruit volgt dat [naam] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Daarom is hij volgens het college verantwoordelijk voor de afwikkeling van de erfenis en niet [naam] .
2.9.
Omdat het college volgens eisers niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, hebben zij op 23 mei 2022 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2.10.
Met het bestreden besluit van 24 mei 2022 heeft het college alsnog op het bezwaar van eisers beslist. Het college is, onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften, bij zijn standpunt gebleven dat het niet heeft kunnen vaststellen dat [naam] als vereffenaar bevoegd is om namens de erven een verzoek om een tegemoetkoming in planschade in te dienen. Ook valt het indienen van zo’n verzoek volgens het college niet onder de taken van een vereffenaar, omdat het niet gaat om een bestaande vordering. Het college heeft verder nog een aanvullende motivering in het bestreden besluit gegeven. Volgens het college moet het verzoek ook op inhoudelijke argumenten worden afgewezen. Het heeft voor dat standpunt gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 december 2019. [1] Uit die uitspraak volgt dat geen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in planschade, als het gaat om een verlies van tijdelijk genoten voordeel. De situatie van tijdelijk genoten voordeel doet zich volgens het college ook in deze zaak voor. In 1974 was het toegestaan om met een ontheffing op het perceel een bedrijfswoning op te richten. In 2005 is vervolgens de bestemming woondoeleinden aan het perceel toegekend. Met het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp 2015’ kreeg het perceel de bestemming ‘Bedrijf’, met de dubbelbestemming ‘Waarde-archeologische kern’ en onder andere de nadere functieaanduiding ‘bedrijfswoning’. Daarom gaat het volgens het college om een tijdelijk voordeel en moet het verzoek om een tegemoetkoming in planschade ook op inhoudelijke gronden worden afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en zij beoordeelt de afwijzing van het verzoek om een tegemoetkoming in planschade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.1.
De rechtbank komt allereerst tot het oordeel dat het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk is. In de tweede plaats komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan kunnen in stand blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen ze hebben.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
4. Eisers hebben het college bij brief van 22 april 2022 in gebreke gesteld, omdat het volgens hen niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. Het college heeft het bestreden besluit vervolgens op 24 mei 2022 genomen. Ter zitting van de rechtbank heeft het college verder laten weten dat het de verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van het bestreden besluit aan eisers heeft betaald. Eisers hebben dat ter zitting bevestigd. Verder hebben eisers niet gesteld dat zij nog een belang hebben bij een inhoudelijk oordeel over het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank is ook niet gebleken van zo’n belang. Het beroep is, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, daarom niet-ontvankelijk.
4.1.
Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook gericht tegen het (reële) bestreden besluit van 24 mei 2022. De rechtbank zal het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, hierna beoordelen. Zij zal daarbij ook de nadere gronden betrekken die eisers in hun reactie op het bestreden besluit nog naar voren hebben gebracht.
Het beroep tegen het bestreden besluit
5. In het bestreden besluit heeft het college als meest verstrekkende standpunt ingenomen dat [naam] niet bevoegd was om een verzoek om een tegemoetkoming in planschade in te dienen. De rechtbank zal daarom bij de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit beginnen met de stelling van eisers dat [naam] , anders dan het college stelt, wél bevoegd is om het verzoek namens de erven in te dienen. Daarna komen de standpunten van eisers over de inhoudelijke argumenten van het college voor afwijzing van het verzoek aan bod.
De bevoegdheid om een verzoek om een tegemoetkoming in planschade in te dienen
5.1.
Eisers betogen dat de kantonrechter [naam] tot vereffenaar heeft benoemd en dat hij daarom bevoegd is een verzoek om een tegemoetkoming in planschade in te dienen. Zij wijzen daarvoor op de beschikking van 13 maart 2018 van de rechtbank. Eisers hebben er verder op gewezen dat de termijn voor het neerleggen van de voorlopige uitdelingslijst steeds op verzoek van de vereffenaar is verlengd. Daaruit kan volgens eisers worden afgeleid dat ook de rechtbank [naam] nog als vereffenaar ziet. Verder volgt uit artikel 4:211, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dat een vereffenaar tot taak heeft de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Hieronder valt volgens eisers ook het indienen van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade. Op grond van het tweede lid van deze bepaling vertegenwoordigt de vereffenaar bij de vervulling van zijn taken de erfgenamen in en buiten rechte. Daarmee is de bevoegdheid van [naam] volgens eisers gegeven.
5.1.1.
Om een verzoek om een tegemoetkoming in planschade in te kunnen dienen, moet degene die het verzoek indient daarbij belanghebbende te zijn. Dat volgt uit artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarin staat dat onder een aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. De rechtbank moet in dit kader beoordelen of eisers terecht stellen dat [naam] de vereffenaar is van de nalatenschap en dat hij om die reden eisers bij het indienen van het verzoek kon vertegenwoordigen. Als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat [naam] niet de vereffenaar van de nalatenschap is, dan zou de conclusie zijn dat hij namens zichzelf handelt. In die situatie zou het verzoek om een besluit te nemen niet van een belanghebbende afkomstig zijn en zou de reactie op dat verzoek geen besluit zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank komt echter tot het oordeel dat deze situatie zich niet voordoet.
5.1.2.
Voor dit oordeel is allereerst van belang dat deze rechtbank [naam] bij beschikking van 13 maart 2018 als vereffenaar van de nalatenschap van de erflaatster heeft benoemd. Uit deze beschikking volgt dat de rechtbank artikel 4:204, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW aan die benoeming ten grondslag heeft gelegd, omdat de nalatenschap niet werd beheerd door een executeur en de erfgenamen de nalatenschap onbeheerd lieten. In artikel 4:225, tweede lid, van het BW staat dat als een vereffenaar in die situatie is benoemd, de vereffening een einde neemt, zodra alle erfgenamen het beheer hebben aanvaard en de reeds gemaakte kosten van vereffening hebben voldaan. Met de enkele verwijzing naar het vonnis van 16 oktober 2019 waarin deze rechtbank heeft geoordeeld dat [naam] de nalatenschap van zijn moeder zuiver heeft aanvaard, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat aan deze twee voorwaarden is voldaan. Het is de rechtbank niet gebleken dat [naam] het beheer van de nalatenschap heeft overgenomen en dat de reeds gemaakte kosten van vereffening zijn voldaan. Daar komt bij dat deze rechtbank, zoals ook eisers stellen, het verzoek van [naam] om de termijn voor het deponeren van een rekening en verantwoording en slotuitdelingslijst te verlengen, bij beschikking van 29 januari 2021 heeft ingewilligd. Dat impliceert dat ook deze rechtbank ervan uitgaat dat de vereffening nog geen einde heeft genomen en dat [naam] nog altijd de vereffenaar van de nalatenschap is.
5.1.3.
De rechtbank gaat ook niet mee in de stelling van het college dat het indienen van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade niet onder de taken van een vereffenaar valt. Op grond van artikel 4:211, eerste en tweede lid, van het BW heeft een vereffenaar tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen en vertegenwoordigt hij bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. De woning met schuur aan de [adres] valt binnen de nalatenschap en het verzoek om een tegemoetkoming in planschade heeft betrekking op de gestelde waardevermindering van deze woning als gevolg van een bestemmingsplanwijziging. Voor zover recht zou bestaan op schadevergoeding, zou deze ten goede van de nalatenschap komen en dat is in het belang van zowel de erfgenamen als eventuele schuldeisers. Het indienen van het verzoek valt daarmee naar het oordeel van de rechtbank onder het beheer door een goed vereffenaar.
5.1.4.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [naam] eisers niet kon vertegenwoordigen bij het indienen van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade. Het betoog van eisers slaagt.
5.1.5.
Omdat het college dit onjuiste standpunt ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit van 2 november 2021 tot afwijzing van het verzoek en in het bestreden besluit heeft gehandhaafd, ziet de rechtbank reden om het bestreden besluit te vernietigen. Zoals uit overweging 2.10 volgt, heeft het college ook een inhoudelijk standpunt ingenomen over het verzoek om een tegemoetkoming in planschade. In dat inhoudelijke standpunt ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daarover overweegt zij, aan de hand van de beroepsgronden van eisers, als volgt.
Tijdelijk voordeel en verkoop van de woning
5.2.
Eisers betogen dat het college ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van tijdelijk voordeel en dat het verzoek om die reden moet worden afgewezen. Volgens eisers is de woning op grond van de bouwvergunning uit 1929 vergund als landhuisje. Omdat de woning destijds is vergund als landhuisje en de vergunning is verleend aan een huisvrouw zonder beroep, is het duidelijk dat het geen bedrijfsgebonden gebouw is. Verder gaat de verwijzing van het college naar de rechtspraak van de Afdeling niet op. Volgens eisers moet uit die rechtspraak worden afgeleid dat het bij directe planschade steeds gaat om niet-verwezenlijkte bouw- en/of gebruiksmogelijkheden. Relevant is volgens eisers of invulling is gegeven aan de vervallen gebruiksmogelijkheden. In deze zaak zijn de gebruiksmogelijkheden wél verwezenlijkt. Met het bestemmingsplan uit 2005 is volgens eisers de juridische situatie in overeenstemming gebracht met de feitelijke situatie. Ook het college heeft al sinds 1999 aan mevrouw [naam] schriftelijk kenbaar gemaakt, zowel in contacten als in een vergunning, dat het niet gaat om een bedrijfswoning. Omdat de gebruiksmogelijkheden zijn verwezenlijkt, had het college het verzoek om een tegemoetkoming in planschade volgens eisers moeten inwilligen. Daar komt nog bij dat de situatie van eisers valt onder het in artikel 17, derde lid, van het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp’ van 1970 opgenomen overgangsrecht. In die bepaling werd niet de eis gesteld dat het gebruik niet in strijd mocht zijn met het daarvoor geldende plan. Het nieuwe bestemmingsplan heeft wél zo’n voorwaarde en daarmee is het nieuwe plan veel negatiever voor de waarde van het onroerend goed. Ook om deze reden hebben eisers planschade geleden. Eisers bestrijden ook het standpunt van het college dat zij geen schade hebben geleden omdat de woning al eerder verkocht was. De levering van de woning vond pas plaats na het overlijden van de erflaatster. Daarbij is de nalatenschap veroordeeld tot betaling van € 320.000,00 aan de koopster, omdat geen woning maar een bedrijfswoning werd geleverd. Daarmee staat vast dat zij planschade hebben geleden, aldus eisers.
5.2.1.
Toen de erflaatster de woning in 1974 kocht, gold het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp’, vastgesteld door de gemeenteraad van Berghem op 19 november 1970 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 27 september 1972 (hierna: het bestemmingsplan 1970). Op het perceel rustte toen de bestemming ‘Industriële doeleinden I’. In artikel 10, eerste lid, van de planregels was, kort gezegd, bepaald dat het college vrijstelling kon verlenen voor het oprichten van een dienstwoning. Zoals het college terecht heeft gesteld, was het dus uitsluitend toegestaan om een bedrijfswoning op te richten. Vervolgens trad het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp, integrale herziening’, vastgesteld door de gemeenteraad op 15 december 2005 (hierna: het bestemmingsplan 2005), in werking. Het perceel heeft in dat bestemmingsplan een gemengde bestemming gekregen met onder meer de bestemming ‘Woondoeleinden’. Ten slotte is op 9 juli 2015 het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp 2015’ (hierna: het bestemmingsplan 2015) vastgesteld en later in werking getreden. In het bestemmingsplan 2015 heeft het perceel de bestemming ‘Bedrijf’, met de dubbelbestemming ‘Waarde-archeologische kern’ en onder andere de nadere functieaanduiding ‘bedrijfswoning’ gekregen.
5.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich, gelet op het planologisch regime in de opeenvolgende bestemmingsplannen 1970, 2005 en 2015, terecht op het standpunt gesteld dat de erflaatster een tijdelijk voordeel heeft genoten in de vorm van de bestemming ‘Woondoeleinden’ over de periode van 2005-2015. Het college heeft hieraan onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling [2] ook terecht de conclusie verbonden dat geen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het verlies van tijdelijk voordeel.
5.2.3.
Voor zover eisers stellen dat de woning, gelet op een bouwvergunning van 2 april 1929, destijds als burgerwoning is opgericht, gaat de rechtbank daar niet in mee. Het college heeft in dit verband aannemelijk gemaakt dat niet deze bouwvergunning, maar een bouwvergunning van 12 augustus 1921 betrekking heeft op de woning. Laatstgenoemde vergunning is, zoals het college stelt, aangevraagd door of namens de [naam] te Berghem en bedoeld voor een directeurswoning. Dat volgt in zoverre ook uit de verklaring van [naam] , waarin zij stelt dat de woning destijds is gebouwd door de vrouw van de directeur van de [bedrijf] en is bewoond door deze vrouw en haar gezin (dus ook de directeur van de [bedrijf] ). Verder heeft het college in zijn verweerschrift met een vergelijking tussen een foto van de woning en de tekening die bij de bouwvergunning uit 1921 behoort inzichtelijk gemaakt dat deze bouwvergunning ziet op de woning. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de woning destijds overeenkomstig artikel 10, eerste lid, van het bestemmingsplan 1970, anders dan eisers stellen, is opgericht als dienstwoning. Dat in een vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 6 juli 1999, die ziet op de naastgelegen inrichting wordt gesproken over een (voormalige bedrijfs)woning, maakt niet, zoals het college terecht stelt, dat de woning in planologisch opzicht geen bedrijfswoning zou zijn.
5.2.4.
Ook het beroep van eisers op het overgangsrecht slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Artikel 17 van het bestemmingsplan 1970 had als opschrift ‘wijziging afwijkend gebruik’. In het derde lid van deze bepaling stond dat een wijziging van het met het plan strijdig gebruik van de gronden en opstallen is toegestaan, mits het gebruik door de wijziging niet verder gaat afwijken van het plan. Zoals het college terecht stelt, zag deze bepaling op strijdig gebruik dat ten tijde van het bestemmingsplan 1970 al bestond. Omdat de erflaatster de woning in 1974, dus na inwerkingtreding van het bestemmingsplan 1970, heeft gekocht, heeft het college terecht geconcludeerd dat het beroep op het overgangsrecht niet slaagt.
5.2.5.
De rechtbank gaat verder niet mee in het betoog van eisers dat het college het verzoek had moeten inwilligen, omdat de gebruiksmogelijkheden inmiddels zijn verwezenlijkt. De rechtspraak waarop eisers hebben gewezen ziet, zoals het college terecht stelt, niet op vergelijkbare situaties. Niet kan worden gezegd dat met het enkele wonen in een bedrijfswoning op een perceel, dat later mede de bestemming ‘Woondoeleinden’ krijgt, het voordeel van het bestemmingsplan 2005 te gelde is gemaakt. [3] Gelet hierop heeft de erflaatster in zoverre met het enkele wonen in de woning dus ook geen schade geleden. Daar komt nog bij dat de erflaatster de woning al in 1979, dus vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2005, heeft verkocht voor een destijds marktconforme prijs. Dat de nalatenschap later is veroordeeld tot betaling van € 320.000,00 aan de koopster, omdat, zoals eisers stellen, geen woning maar een bedrijfswoning werd geleverd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals het college terecht stelt, is die schade niet gerelateerd aan de wijziging van het bestemmingsplan uit 2015, maar aan de omstandigheid dat de erflaatster en [naam] er in 1979 ten onrechte vanuit gingen dat de woning geen bedrijfswoning was.
5.2.6.
De conclusie is dat het college het verzoek van eisers om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen. Dat het college ten onrechte geen deskundigenadvies zou hebben gevraagd, kan, wat daar ook van zij, gelet op het voorafgaande, niet tot de conclusie leiden dat het verzoek van eisers alsnog zou moeten worden ingewilligd. Ditzelfde geldt voor het standpunt van eisers dat het college niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Deze betogen leiden dan ook niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk. Het beroep is, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat het in strijd met artikel 7:12 van de Awb ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten, omdat het college het verzoek van eisers terecht heeft afgewezen. Dat betekent dat eisers geen tegemoetkoming in planschade krijgen.
6.1.
De rechtbank zal het college veroordelen in de kosten die eisers hebben moeten maken voor de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en voor de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank stelt deze kosten in totaal vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 0,5 en 1 punt voor het beroepschrift tegen het bestreden besluit en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1). Ook moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit van 24 mei 2022, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 24 mei 2022;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers ter hoogte van € 2.092,50;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,00 aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, mr. R. Grimbergen en
mr. R.H.W. Frins, leden, in aanwezigheid van mr. J. Oosterveer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2023.
de voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als u het niet met deze uitspraak eens bent, kunt u een hoger beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin u uitlegt waarom u het niet met de uitspraak eens bent. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze datum staat hierboven.

Voetnoten

1.ABRvS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4086.
2.ABRvS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4086 en ABRvS 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3295.
3.Vergelijk ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:570.