ECLI:NL:RBOBR:2023:444

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
21/1150
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadeverzoek in het kader van provinciale ruimtelijke verordening en de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eiseres beoordeeld met betrekking tot de afwijzing van haar verzoek om tegemoetkoming in planschade. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. L. Pronk, had een verzoek ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat op 10 augustus 2020 werd afgewezen. Dit verzoek was gericht op schade die eiseres zou lijden door de inwerkingtreding van de Verordening ruimte 2014 en de daaropvolgende wijziging in 2017, die beperkingen oplegden aan haar veehouderij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verplichtingen in de provinciale ruimtelijke verordening schadeoorzaken zijn in de zin van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd was om op het verzoek van eiseres te beslissen, ondanks dat het bestemmingsplan 'Gemert-Bakel Buitengebied 2017' inmiddels in werking was getreden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en stelt het college in de gelegenheid om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt een dwangsom vastgesteld van € 1.442,- wegens het te laat beslissen door het college. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1150 GERECTIFICEERD

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L. Pronk),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (het college)

(gemachtigden: mr. B.J.P.G. Roozendaal en mr. M. van Liempt).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres over de afwijzing van het verzoek van eiseres tot tegemoetkoming in planschade als gevolg van beperkingen die aan het bedrijf van eiseres zijn opgelegd met de inwerkingtreding van de Verordening ruimte 2014 (VR 2014) en de Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 (resulterend in de Verordening ruimte Noord-Brabant, verder VrNB).
1.2
Het college heeft dit verzoek in het besluit van 10 augustus 2020 afgewezen. In het besluit van 4 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft op 10 mei 2021 beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2022 op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, mr. N.M.C.H. Crooijmans als waarnemer van de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college.
1.4
De (enkelvoudige kamer van) de rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. De rechtbank toetst het bestreden besluit, en daarmee ook de afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming in planschade, aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank zal het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. Eerst zet de rechtbank de feiten op een rij. Daarna legt de rechtbank het beoordelingskader kort uit. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of het college bevoegd is om op het verzoek van eiseres te beslissen. Daarna gaat de rechtbank in op de ingediende beroepsgronden en de argumenten van het college. De voor de beoordeling van het beroep van belang zijnde wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
  • Eiseres was gevestigd aan [adres] (de locatie) en had daar een intensieve veehouderij. Ten tijde van de vaststelling van de VrNB was op de locatie het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2010” van toepassing. Op de locatie lag een bouwkavel. Het bestemmingsplan bood de mogelijkheid om ongeveer 3.000 m2 aan bedrijfsgebouwen (stallen) bij te bouwen.
  • De VR 2014 is in het voorjaar van 2014 vastgesteld en in werking getreden. In artikel 6.3 en 7.3 van de VR 2014 is bepaald dat een bestemmingsplan kan voorzien in een toename van de bebouwingsoppervlakte van een bestaande veehouderij als maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij en is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten lager is dan het aangegeven percentage en is voldaan aan de andere gestelde voorwaarden. Op grond van artikel 34 van de VR 2014 is tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij alleen toegestaan als maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij en is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten lager is dan het aangegeven percentage en is voldaan aan de andere gestelde voorwaarden.
  • De VrNB is vastgesteld en in werking getreden medio 2017. In artikel 26 van de VrNB is bepaald dat een bestemmingsplan in een stalderingsgebied bepaalt dat de uitbreiding van een hokdierhouderij alleen is toegestaan als een (stalderings)bewijs is overgelegd dat in het stalderingsgebied een bestaand (deel van een) hokdierverblijf is gesaneerd en de oppervlakte van de sanering 110% bedraagt van de oppervlakte die is gemoeid met de uitbreiding van het nieuwe hokdierverblijf. In artikel 35, derde lid, van de VrNB is tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 26 de uitbreiding van een hokdierhouderij verboden, tenzij is voldaan aan de stalderingsregeling in artikel 26 van de VrNB.
  • Op 5 maart 2018, aangepast bij brief van 16 april 2018, heeft eiseres bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel (B&W) een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend. Zij stelt daarin schade te lijden door de artikelen 34 van de VR 2014 en 35, derde lid, van de VrNB en verzoekt om een tegemoetkoming van € 300.000,-. Eiseres stelt schade te lijden door inkomstenderving en waardevermindering van haar perceel en zij vreest kosten te moeten maken in verband met het verkrijgen van stalderingsbewijzen.
  • B&W heeft het verzoek doorgezonden aan het college omdat er nog geen bestemmingsplan was vastgesteld en in werking getreden in overeenstemming met de artikelen 6.3, tweede lid, en 7.3, tweede lid, van de VR 2014 en artikel 26 van de VrNB.
  • Het college heeft het bureau Stichting Advisering Onroerende Zaken (SAOZ) ingeschakeld. SAOZ heeft op 17 juni 2020 geadviseerd en aangegeven dat eiseres geen schade als gevolg van de artikelen 6.3, tweede lid, en 7.3, tweede lid, van de VR 2014 heeft geleden. SAOZ heeft berekend dat, om tot een maximale invulling van het bouwblok te komen, stalderingsmeters moeten worden gekocht met een waarde van ongeveer € 100.000,-. Volgens SAOZ is geen sprake van waardevermindering van het perceel.
  • Het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017” is vastgesteld op 5 juli 2018. Hiertegen is destijds door onder meer het college beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 februari 2019
- Eiseres heeft haar bedrijf per 1 juli 2019 overgedragen aan een derde.
Bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft het college zich uitsluitend op het standpunt gesteld dat de stalderingsregeling en de BZV (artikelen 34 van de VR 2014 en 35 van de VrNB) geen schadeoorzaak zijn in de zin van artikel 6.1, eerste lid van de Wro.
Wettelijke regels [van belang voor bevoegdheid]
3. Op basis van artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders iemand die in de vorm van een inkomensderving of vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in artikel 6.1, tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
In artikel 6.1, tweede lid, van de Wro worden schadeoorzaken genoemd. Onder e) wordt genoemd een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid van de Wro voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Als provinciale staten een inpassingsplan vaststellen of gedeputeerde staten op basis van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van een bestemmingsplan afwijken, treden gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders. Dat staat in artikel 6.6, eerste lid, van de Wro en betekent dat niet burgemeester en wethouders, maar gedeputeerde staten bevoegd zijn om op een verzoek om planschade te beslissen. Op basis van artikel 6.6, vijfde lid, van de Wro is artikel 6.6, eerste lid, van de Wro van overeenkomstige toepassing op tegemoetkoming in planschade als een regel van de provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wro de schadeoorzaak is.
Bevoegdheid college
4. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of het college bevoegd was om op het verzoek om planschade te beslissen ten aanzien van schade geleden als gevolg van de VR 2014. Zij stelt namelijk vast dat op het moment dat het college het verzoek van eiseres in 2020 afwees, het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017” in werking was getreden. Dit bestemmingsplan is in overeenstemming met artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, van de VR 2014. Voor deze locatie heeft vanaf dat moment de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 34 van de VR 2014 geen betekenis meer. Als artikel 6.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.6, vijfde lid, van de Wro strikt wordt gevolgd, zou dit betekenen dat op het moment van de aanvraag de gestelde schadeoorzaak nog wel is gelegen in een regel die op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wro is vastgesteld, maar op het moment van het nemen van het bestreden besluit niet meer. Dat zou ook betekenen dat de bevoegdheid om te beslissen op het verzoek om planschade lopende de procedure om daarop te beslissen, verschuift van het college naar B&W. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro kan niet worden opgemaakt dat de wetgever deze situatie heeft voorzien. De rechtbank onderzoekt dit zelf (ambtshalve) omdat het de bevoegdheid van het bestuursorgaan betreft. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het oorspronkelijke verzoek was ingediend bij B&W en door dat bestuursorgaan is doorgezonden.
4.1
Het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017” is niet in overeenstemming met artikel 26 van de VrNB. Ten tijde van de afwijzing van het verzoek van eiseres in 2020, en ook ten tijde van het bestreden besluit, was artikel 35, derde lid, van de VrNB rechtstreeks van toepassing. Wat betreft deze schadeoorzaak die eiseres heeft gesteld, doet zich de vraag naar de bevoegdheid van het college niet voor.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het college bevoegd is om op het verzoek om tegemoetkoming in planschade van eiseres te beslissen en dat het moment van het indienen van de aanvraag hiervoor bepalend is en niet het moment van het nemen van het bestreden besluit. In de eerste plaats zou het voor eiseres niet praktisch zijn als zij door een enkel tijdsverloop een verzoek om tegemoetkoming niet meer kan indienen bij het college maar opnieuw zou moeten beginnen met een verzoek aan B&W (en opnieuw leges verschuldigd zou zijn). Uit oogpunt van een goede en effectieve rechtsbescherming acht de rechtbank dit niet alleen onpraktisch maar ook onwenselijk. Daarbij komt dat eiseres beperkte invloed heeft op de duur van de behandeling van het verzoek om tegemoetkoming. Ten tijde van het verstrijken van de officiële beslistermijn op het verzoek om tegemoetkoming (8 weken) was het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017” nog niet in werking getreden. Een neveneffect is ook dat door enkel tijdsverloop de peildatum voor het bepalen van de planschade buiten toedoen van eiseres zou kunnen verschuiven (van het moment van inwerkingtreding van de VR 2014 naar het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan). De rechtbank merkt hierbij volledigheidshalve op dat eiseres nooit in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in dezelfde schade (de schade door een weigeringsgrond in de VR 2014 op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wro en de schade door een bestemmingsplan in overeenstemming met de VR 2014). Tot slot was op het moment van het nemen van het bestreden besluit het desbetreffende bestemmingsplan niet in overeenstemming met de stalderingsregeling in de VrNB en vindt de rechtbank het niet wenselijk en niet praktisch dat één verzoek om een tegemoetkoming in planschade moet worden gesplitst in twee verzoeken, met afzonderlijke schadeoorzaken waarop door twee bestuursorganen wordt besloten. Daarbij merkt de rechtbank op dat haar oordeel alleen betrekking heeft op het geval dat de gestelde schadeoorzaken regels als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wro zijn, afkomstig van dezelfde provincie. Over andere gevallen laat de rechtbank zich met deze uitspraak dus niet uit.
Schade als gevolg van artikel 26 en 35, derde lid, van de VrNB (de stalderingsregeling).
5. Eiseres claimt een tegemoetkoming in de schade geleden door de stalderingsregeling in artikel 35, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 26 van de VrNB. Het college heeft geweigerd een tegemoetkoming toe te kennen en deze weigering in het bestreden besluit gehandhaafd.
6.1
Volgens eiseres bevat artikel 35, derde lid, van de VrNB feitelijk een bouwverbod en daarmee een weigeringsgrond. Een hokdierverblijf mag niet worden uitgebreid als niet wordt gestaldeerd, dat wil zeggen dat elders een hokdierverblijf wordt gesloopt of wordt herbestemd. Eiseres wijst daarbij op meerdere voorbeelden waarin een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een hokdierverblijf werden geweigerd wegens het ontbreken van een stalderingsbewijs.
6.2
Het college beschouwt artikel 35, derde lid, van de VrNB niet als een absolute weigeringsgrond. Uitbreiding van een hokdierverblijf blijft ook onder de VrNB mogelijk mits eiseres maar een stalderingsbewijs overlegt. Omdat geen sprake is van een rechtstreekse absolute weigeringsgrond, is ook geen sprake van een planschadeoorzaak. Dat het wellicht voor een veehouder feitelijk of financieel niet mogelijk is om aan de gestelde voorwaarden of nadere eisen te voldoen, is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een relevante weigeringsgrond. De weigering vloeit dan niet rechtstreeks voort uit de verordening maar uit de omstandigheden waarin de veehouder verkeert.
6.3
De rechtbank stelt vast dat artikel 35, derde lid, van de VrNB vanaf het moment van inwerkingtreding eiseres verplicht een stalderingsbewijs aan te vragen als zij haar hokdierhouderij wil uitbreiden. Dat hoefde eerst niet. Als geen stalderingsbewijs wordt overgelegd, is verlening van de omgevingsvergunning voor uitbreiding van de hokdierhouderij in strijd met artikel 35, derde lid, van de VrNB en moet deze worden geweigerd op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat maakt het nieuwe, in artikel 35, derde lid, van de Vrnb gegeven beoordelingskader volgens de rechtbank een weigeringsgrond in de zin van artikel 6.1, tweede lid, onder e, van de Wro. Eiseres is daarmee in een planologisch nadeliger positie gekomen. Daarmee legt de rechtbank het begrip weigeringsgrond breder uit dan het college. Het begrip weigeringsgrond omvat dus niet alleen de absolute rechtstreekse verbodsbepalingen. In de uitleg van het college zou eiseres geen enkele mogelijkheid hebben om een tegemoetkoming te krijgen in de schade als gevolg van te maken kosten die zij eerst niet hoefde te maken, namelijk de kosten in verband met het verkrijgen van een stalderingsbewijs en dat vindt de rechtbank niet juist.
6.4
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de beantwoording van de vraag of iemand in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in geleden planschade, onder de Wro een abstracte beoordeling vergt. Deze beoordeling houdt in dat moet worden nagegaan of de verzoeker om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de wijziging van het planologisch regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden en dat bij de vergelijking van de planologische regimes wordt uitgegaan van een maximale voor eiseres meest ongunstige invulling (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2013 [2] en van 28 september 2016 [3] ). Gelet op deze abstracte beoordeling hoeft eiseres voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade niet eerst een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen om aannemelijk te maken dat de stalderingsregeling daadwerkelijk tot een weigeringsgrond leidt. Evenmin hoeft eiseres te onderbouwen dat zij niet financieel in staat is om de kosten voor het verkrijgen van een stalderingsbewijs te maken.
6.5
Deze beroepsgrond slaagt.
Schade als gevolg van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV)
7. Eiseres claimt een tegemoetkoming in de schade die zij heeft geleden door de BZV in artikel 34 van de VR 2014. SAOZ heeft geadviseerd om hiervoor geen tegemoetkoming toe te kennen omdat de schade niet valt vast te stellen. Het college heeft geweigerd een tegemoetkoming toe te kennen en deze weigering in het bestreden besluit gehandhaafd.
8.1
Eiseres stelt dat de BZV zijn grondslag vindt in de VR 2014 en later de VrNB en dat het college had moeten beoordelen of sprake is van een planschadegrondslag als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro. Volgens het rechtstreeks werkende artikel 34, eerste lid, onder a, sub I en II, van de Verordening ruimte 2014 moeten maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij en in ieder geval voldoen aan de nader door het college gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid, van de VR 2014. Dat is de BZV. Een vergunningaanvraag voor een vergroting van de bebouwing, waarbij geen invulling aan de BZV werd gegeven, moest worden afgewezen. Deze bepaling en de op grond daarvan gestelde nadere eisen zijn dus een planschadeoorzaak, aldus eiseres. Niet vereist is dat hiervoor een aanvraag omgevingsvergunning is gedaan. Anders dan de SAOZ heeft gesteld, is hierbij wel sprake van direct vast te stellen planschade. Op dit onderdeel kon het advies van SAOZ niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd worden.
8.2
Het college stelt dat de BZV nadere regels omvatten die zijn vastgesteld op grond van de VR 2014, later de VrNB en thans de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant. Volgens de provincie omvatten nadere regels die worden opgesteld krachtens een provinciale verordening geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder e, van de Wro. Nu een rechtstreekse weigeringsgrond ontbreekt, ontbreekt het aan een wettelijke grondslag voor planschade. Er zijn meerdere manieren om de benodigde score te behalen en daarmee kan niet worden gezegd dat de BZV een absolute rechtstreekse weigeringsgrond omvat. Volgens het college had eiseres moeten onderbouwen dat in haar geval de BZV een weigeringsgrond zou opleveren.
8.3
De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 mei 2022 [4] over artikel 34 van de VR 2014, in het bijzonder de daarin opgenomen bepalingen met betrekking tot de achtergrondconcentratie van geur en fijn stof het volgende overwogen: ”
Deze bepalingen komen er op neer dat de toename van bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij niet is toegestaan als- de achtergrondconcentratie voor geur in het buitengebied hoger is dan 20% en maatregelen van de aanvrager de eigen bijdrage aan die achtergrondconcentratie niet kunnen compenseren,- de achtergrondconcentratie voor fijn stof vermeerderd met de bijdrage van de aanvrager hoger is dan 31,2 µg/m3.
Als dit het geval is, is een aanvraag om omgevingsvergunning in strijd met regels die met toepassing van artikel 4.1, derde lid, van de Wro zijn gesteld in een provinciale verordening en de burger rechtstreeks binden. Dit is volgens artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo een grond voor weigering van een omgevingsvergunning. In het SAOZ-advies is in dit verband ten onrechte aangenomen dat de vereisten van artikel 34 van de VR2014 over achtergrondconcentraties van geur en fijnstof nadere eisen zijn als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 34 van de VR2014 een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo
8.4
Volgens de rechtbank geldt hetzelfde voor artikel 34, eerste lid, onder I, van de VR2014 en de daarin opgenomen verplichting om maatregelen te treffen en in stand te houden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Deze maatregelen zelf staan weliswaar niet in de VR2014 of de VrNB, maar in de op basis van deze verordeningen opgenomen nadere eisen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wro. Dit doet echter niets af aan het oordeel dat artikel 34 van de VR 2014 ook hier een weigeringsgrond bevat. Gelet op de in de vorige rechtsoverweging vereiste abstracte beoordeling bij de planologische vergelijking zal hierbij ook moeten worden uitgegaan van de voor eiseres meest ongunstige maximale planologische invulling van het nieuwe regime, in dit geval artikel 34 van de VR 2014. Gelet op deze abstracte beoordeling hoeft eiseres niet eerst een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen om inzichtelijk te maken welke maatregelen zij moet treffen dan wel dat zij niet financieel in staat is om de kosten van deze maatregelen te maken.
8.5
Ook deze beroepsgrond slaagt.
Te laat beslissen
9.1
Eiseres heeft het college in gebreke gesteld om een beslissing op bezwaar te nemen met een faxbericht van 26 februari 2021. Het college heeft het bestreden besluit pas op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt op 3 mei 2021.
9.2
Het college heeft de ontvangst van het faxbericht niet weersproken. Evenmin is in geschil dat het bestreden besluit pas op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt op 3 mei 2021. De rechtbank stelt vast dat het college te laat heeft besloten en de maximale dwangsom heeft verbeurd. De dwangsomregeling als bedoeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in deze zaak van toepassing. Het college erkent dat de maximale dwangsom verbeurd is, maar heeft nog geen dwangsombeschikking afgegeven. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de dwangsom vaststellen op € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

10.1
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb en het te laat op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en stelt de dwangsom wegens niet tijdig beslissen vast.
10.2
Het college heeft in het verweerschrift ernstige twijfels geuit ten aanzien van de door de SAOZ vastgestelde omvang van de schade. Verder verbaast het college zich in het verweerschrift over het feit dat de SAOZ adviseert om geen normaal maatschappelijk risico te hanteren. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover een oordeel te geven, ook niet uit een oogpunt van finale geschilbeslechting. In het bestreden besluit heeft het college zich namelijk beperkt tot het standpunt dat het niet bevoegd is om op het planschadeverzoek te beslissen omdat geen sprake zou zijn van een wettelijke schadeoorzaak maar heeft het college verder nog geen standpunten ingenomen. Onder deze omstandigheden volstaat de rechtbank met een opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor 2 maanden, mede gelet op het principiële karakter van de zaak.
10.3
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 maart 2021;
- draagt het college op binnen 2 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de door het college te betalen reeds verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. J.A.W. Huijben, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. (..).
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. (..).
Artikel 4:18
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. (..);
b.
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. (..);
e. (..).
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.11
1.Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.6
1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;
b. burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken;
c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels;
d. burgemeester en wethouders ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen.
Artikel 4.1
1. Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie.
2. (..).
3. Bij of krachtens een verordening als bedoeld in het eerste lid kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die verordening aan te geven krachtens dit lid gestelde regels.
Artikel 6.1 (geldend van 1 juli 2018 t/m 30 juni 2021)
1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d;
c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
d. (..);
e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
f. (..);
g. (..).
3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
5. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.
6. Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.

Artikel 34 eerste lid onder a VR2014

1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende voorwaardelijke bepalingen:
a. een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij is alleen toegestaan indien:
I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
II. de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid;
III. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
V. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3;
VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
(…)

Vrnb

Artikel 26.1
1. In aanvulling op artikel 6.3, eerste lid, en artikel 7.3, eerste lid, (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat de vestiging van of de omschakeling naar een hokdierhouderij alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die met de vestiging of omschakeling in gebruik wordt genomen;
c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met de vestiging of omschakeling naar hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.
2. In aanvulling op artikel 6.3, tweede lid, onder a en artikel 7.3, tweede lid, onder a (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen het bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.
3. Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.
4. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder een bestaand dierenverblijf in het eerste en tweede lid verstaan een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf dat op grond van een omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 17 maart 2017 en de daaraan voorafgaande drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren.
Artikel 35
1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende bepalingen:
a. een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf is alleen toegestaan indien:
I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
II. de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid;
III. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
V. (..);
VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
(…)
3. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 26.1, tweede lid geldt binnen de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten van een gebouw of het in gebruik nemen van een gebouw voor het houden van hokdieren, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.
Nadere regels Verordening ruimte- Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 1.2)
Artikel 1 Begripsbepalingen
1.1
Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV)
Instrument waarin maatregelen zijn benoemd ter bevordering van de transitie naar zorgvuldige veehouderij voor individuele bedrijven, als opgenomen in de bijlage bij dit besluit.
1.2
Nadere regels Verordening ruimte
De geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand
NL.IMRO.9930.nrvr2014bzv-va03, met de bijbehorende regels.
1.5
Verordening ruimte
De Verordening ruimte 2014 of een later vastgestelde Verordening ruimte van de provincie
Noord-Brabant inclusief bijbehorende wijzigingsverordeningen.
Artikel 3 Toepassingsbereik
1. De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij geeft invulling aan de nadere regels als
bedoeld in artikel 6.3, derde lid, artikel 7.3, derde lid van de Verordening ruimte 2014.
Artikel 4 Zorgvuldige veehouderij
1.Een veehouderij die ten minste 7 punten behaalt overeenkomstig de bij deze nadere regels horende “Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 1.2)” treft voldoende maatregelen inzake de (ontwikkeling naar een) zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel 6.3 en artikel 7.3, tweede lid, onder a sub I van de Verordening ruimte 2014, waarbij geldt dat ten minste 0,2 punten behaald moeten worden via de pijler Certificaten en minimaal 0,6 punten via de pijler Inrichting & Omgeving.