ECLI:NL:RBOBR:2023:4326

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
21/2099 en 21/2154 en 21/2157
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een vleesvarkenshouderij in Sint-Oedenrode

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 7 september 2023, worden de beroepen van verschillende eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een vleesvarkenshouderij op het perceel Spierkesweg 9a te Sint-Oedenrode beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de planregels in overeenstemming zijn met artikel 3.50 van de Interim-omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov), waardoor toetsing aan de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.73 van de Iov niet nodig is. De rechtbank stelt vast dat de vergunninghoudster, die al een substantiële bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondgeurbelasting heeft gecompenseerd, niet telkens opnieuw deze bijdrage hoeft te compenseren, zolang de aanvraag niet leidt tot nieuwe overschrijdingen van geurbelasting.

De rechtbank weerlegt de argumenten van eisers die stellen dat de berekening van de voorgrondbelasting en de V-stacksberekening niet correct zijn uitgevoerd. De rechtbank concludeert dat de vergunninghoudster voldoet aan de eisen van de Iov en dat de omgevingsdialoog zorgvuldig is gevoerd. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers ongegrond, waardoor de verlening van de omgevingsvergunning in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de relevante wet- en regelgeving in het kader van de milieuvergunningen en de zorgvuldige afweging van belangen van de omgeving.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/2099
SHE 21/2154
SHE 21/2157

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres 1 (SHE 21/2099), [woonplaats] ,

(gemachtigde: [naam] ),
[eisers], eisers 2 (SHE 21/2154) en
[eisers], eisers 3 (SHE 21/2157), uit [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. M. van Hoorne),
hierna ook gezamenlijk eisers genoemd,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meijerijstad, het college
(gemachtigden: mr. T.J.H Verstappen, H.P. van Dijk en mr. E.C.S.F. Frenken).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Maatschap [naam]uit [woonplaats] , vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. J.G. de Wit).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers over de verlening van een omgevingsvergunning voor een vleesvarkenshouderij op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (de projectlocatie).
1.1
De omgevingsvergunning is verleend met het besluit van het college van 6 oktober 2020. Met het bestreden besluit van 26 juli 2021heeft het college de door eisers daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 6 oktober 2020 tot verlening van een omgevingsvergunning in stand gelaten.
1.2
Het beroep van eiseres 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/2099, dat van eisers 2 onder zaaknummer SHE 21/2154 en dat van eisers 3 onder zaaknummer SHE 21/2157.
1.3
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 december 2022 op zitting behandeld. Aan de behandeling hebben deelgenomen:
  • eiseres 1 en eisers 3, bijgestaan door [naam] , als plaatsvervanger van de gemachtigden van eisers;
  • de gemachtigden van het college en
  • de gemachtigde van vergunninghoudster, vergezeld door [naam] , adviseur van vergunninghoudster.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2.1
Vergunninghoudster heeft op 30 maart 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de wijziging van haar inrichting op het adres [adres] te [vestigingsplaats] .
2.2
Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben, ten behoeve van de aanvraag, op 24 september 2020 een definitief stalderingsbewijs afgegeven. Zij hebben dit op 17 september 2021 gecorrigeerd, omdat in het stalderingsbewijs een onjuiste verwijzing naar de toepasselijke provinciale verordening was opgenomen.
2.3
Het college heeft, naar aanleiding van deze aanvraag en, voor zover nodig met gebruikmaking van het definitieve stalderingsbewijs, op 6 oktober 2020 omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, planologisch afwijken, milieuneutraal veranderen van een inrichting en het uitvoeren van een werk of werkzaamheden.
Het bestreden besluit
3.1
Met het bestreden besluit van 26 juli 2021heeft het college het besluit tot verlening van deze omgevingsvergunning in stand gelaten. Deze vergunning ziet volgens het college op de vergroting van de oppervlakte waar dieren worden gehouden, door bebouwing te realiseren op een bestaande mestput. De bebouwde oppervlakte verandert niet en het aantal dieren en de diercategorie blijven ongewijzigd ten opzichte van de vergunde situatie. Verder worden de emissiepunten van de luchtwassers verhoogd, wordt de diameter daarvan gewijzigd en worden er minder en geluidsarme ventilatoren geplaatst.
3.2
De vergunde situatie waarmee het college de aanvraag heeft vergeleken, wordt gevormd door de volgende toestemmingen:
  • Het college heeft voor de inrichting van vergunninghoudster op 2 mei 2013 een revisievergunning (milieuvergunning voor de gehele inrichting) als bedoeld in de Wet milieubeheer verleend, ten behoeve van het houden van 12.064 vleesvarkens.
  • Het college heeft op 23 december 2014 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en planologisch afwijken, ten behoeve van de realisering van
  • Op 5 juni 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en milieu, ten behoeve van het bouwen van 7 geschakelde varkensstallen, een machineberging, een voerkeuken en voersilo's. Deze vergunning betreft een wijziging van de op 2 mei 2013 verleende revisievergunning en de op 23 december 2014 verleende omgevingsvergunning voor bouwen. Volgens de door het college gemaakte beoordeling heeft deze omgevingsvergunning betrekking op een oppervlakte van
  • Op 12 april 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en milieuneutraal veranderen van de inrichting.
Al deze vergunningen zijn onherroepelijk geworden.
3.3
Op de projectlocatie zijn de bestemmingsplannen "Buitengebied Sint-Oedenrode, herziening 2" en "Buitengebied Sint-Oedenrode, herziening 4" van toepassing. Het eerste bestemmingsplan bevat de planverbeelding, het tweede de van toepassing zijnde planregels. De projectlocatie heeft de bestemming "Agrarisch met waarden-landschapswaarden", met de functieaanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'specifieke vorm van agrarisch-veehouderij' en de gebiedsaanduiding 'overige zone-leefgebied struweelvogels'.
De beroepsgronden
4.1
De beroepsgronden richten zich tegen de omgevingsvergunning, voor zover daarbij is afgeweken van het geldende bestemmingsplan en voor zover het de milieuneutrale verandering betreft.
4.2
De rechtbank behandelt de zaak aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De beroepen slagen niet en de rechtbank zal de beroepen daarom ongegrond verklaren. Het bestreden besluit blijft in stand. De voor de beoordeling van de beroepen van belang zijnde wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3
Volgens eisers heeft het college het plan ten onrechte getoetst aan artikel 4.3.1 van de planregels. Deze planregel, die een binnenplanse uitbreidingsmogelijkheid biedt om de uitbreiding van bebouwing binnen het bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij' mogelijk te maken, is niet in overeenstemming met artikel 3.50 van de Interim-omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant (Iov) Daarom had getoetst moeten worden aan de rechtstreeks werkende regel in artikel 2.73 van de Iov.
Volgens eisers is dit een gevolg van de omstandigheid dat artikel 4.3.1 van de planregels nog is opgesteld naar aanleiding van de Verordening Ruimte 2014 (VR 2014), die aan de Iov voorafging. Die verordening bepaalde dat een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen voor een veehouderij aan voorwaarden voor de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij onderhevig was. In de Iov is de toepassing van deze regels beperkt tot dierenverblijven. Dit staat ook vermeld in de toelichting bij artikel 2.73 van de Iov.
Artikel 4.3.1 van de planregels koppelt de regels van een zorgvuldige veehouderij ten onrechte aan de totale oppervlakte aan gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Dit komt doordat 'bebouwing' in de planregels is gedefinieerd als één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Ook met de VR 2014 bestond daarom al strijdigheid. De VR 2014 schreef voor dat de regels over een zorgvuldige veehouderij moesten worden gekoppeld aan de totale oppervlakte aan gebouwen.
4.4
Volgens het college is in artikel 4.3.1, onder g, van de planregels bepaald dat, indien sprake is van het vergroten van de toegestane oppervlakte van dierenverblijven
bij een hokdierhouderij, deze vergroting uitsluitend is toegestaan, indien binnen het
stalderingsgebied een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming. Het is volgens het college dan ook onjuist dat dit artikel alleen ziet op de uitbreiding van bebouwing; het artikel ziet immers op de oppervlakte dierenverblijven bij een hokdierhouderij. Daarom is artikel 4.3.1 van de planregels niet in strijd met artikel 3.50 van de Iov. De aanvullende regels in artikel 3.50 van de Iov zijn eveneens opgenomen in artikel 4.3.1 van de planregels. Dit heeft tot gevolg dat niet behoeft te worden getoetst aan de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.73 van de Iov. Aan dit artikel zou volgens het college alleen moeten worden getoetst, zolang het bestemmingsplan nog niet in overeenstemming zou zijn met artikel 3.50 van de Iov.
4.5
In hoofdstuk 3 van de Iov staan instructieregels, die gemeenten moeten toepassen bij de uitvoering van hun bevoegdheden in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. In hoofdstuk 2 van de Iov staan rechtstreeks werkende regels voor activiteiten. Die laatste regels richten zich tot burgers en bedrijven en tot overheden, als die initiatiefnemer voor de betreffende activiteit zijn. De rechtstreeks werkende regels gelden, totdat gemeenten het bestemmingsplan hebben aangepast aan de instructieregels van hoofdstuk 3.
4.6
In artikel 4.4.2, aanhef en onder d, sub 2, van de planregels is bepaald dat de uitbreiding van bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderijen ter plaatse van de aanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden-veehouderij' is toegestaan, mits is geborgd dat de oppervlakte van de bestaande gebouwen waar dieren worden gehouden niet toeneemt.
4.7
In artikel 4.3.1 (Vergroting oppervlakte bedrijfsbebouwing veehouderij) van de planregels is bepaald dat het bevoegd gezag, onder voorwaarden, een omgevingsvergunning kan verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 4.2.2 voor de uitbreiding van bebouwing binnen het bouwvlak, ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - veehouderij'.
Onder b tot en met f, van artikel 4.3.1 zijn voorwaarden opgenomen waaraan elke uitbreiding van bebouwing moet voldoen.
In onderdeel g zijn de voorwaarden aangegeven voor het geval de uitbreiding van de bebouwing bestaat uit het vergroten van de toegestane oppervlakte van dierenverblijven bij een hokdierhouderij.
4.8
Weliswaar staan in artikel 4.3.1 regels voor de afwijking van het bepaalde in artikel 4.2.2 van de planregels die niet alleen betrekking op gebouwen, maar ook op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maar er zijn specifieke regels gegeven voor het geval dat de uitbreiding van de bebouwing bestaat uit het vergroten van de toegestane oppervlakte van dierenverblijven bij een hokdierhouderij. Deze regels, die staan in artikel 4.3.1, aanhef en onder g, van de planregels, zien alleen op de uitbreiding van gebouwen. Omdat de omgevingsvergunning in dit geval ziet op de uitbreiding van de toegestane oppervlakte van gebouwen waarin dieren worden gehouden, volgt de rechtbank eisers niet in hun opvatting dat de planregels niet overeenstemmen met de instructieregels in artikel 3.50 van de Iov en dat het bouwplan daarom, zolang de planregels niet zijn aangepast aan de instructieregels van hoofdstuk 3 van de Iov, had moeten worden getoetst aan de rechtstreeks werkende regel in artikel 2.73 van de Iov. Dat de planregels zijn gebaseerd op de VR 2014, doet er niet aan af dat ook aan artikel 3.50 van de Iov wordt voldaan.
Dit betoog slaagt niet.
5.1
Volgens eisers voldoet het bestreden besluit verder niet aan de eis, in artikel 2.73 van de Iov en artikel 4.3.1, onder d, dat bij overschrijding van de kans op cumulatieve geurhinder in de bebouwde kom of het buitengebied door de veehouderij maatregelen moeten worden getroffen die leiden tot een daling van de achtergrondbelasting die ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert. Daarom mag de uitbreiding van bebouwing ten dienste van de veehouderij niet worden vergund.
Volgens eisers is in dit geval de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in het buitengebied hoger dan 20 %, maar wordt de eigen bijdrage van de veehouderij daaraan niet gecompenseerd.
Volgens eisers wordt in het bestreden besluit namelijk een uitbreiding van de bestaande oppervlakte aan dierenverblijf vergund, met eenzelfde aantal dieren en eenzelfde geuremissie en dezelfde emissiepunten, en dus met dezelfde voor- en achtergrondgeurbelasting als in de referentiesituatie. Die referentiesituatie wordt volgens eisers gevormd door de omgevingsvergunning van 12 april 2019.
5.2
Het college stelt dat de regels van artikel 3.50 van de Iov zijn opgenomen in artikel 4.3.1 van de planregels. Dit betekent dat niet moet worden getoetst aan de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.73 van de Iov. Het bestemmingsplan is immers in overeenstemming met artikel 3.50 van de Iov.
Uit zowel de Iov als de planregels volgt volgens het college dat een toename van de oppervlakte aan dierenverblijf voor een veehouderij is verboden. Als door de uitbreiding de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in het buitengebied hoger is dan 20 %, kan niettemin van dit verbod worden afgeweken, bijvoorbeeld als maatregelen worden getroffen door de veehouderij, die leiden tot een daling van de achtergrondbelasting, die ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
Al sinds de VR 2014 wordt, voor het aantonen dat aan artikel 4.3.1 van de planregels is voldaan, het stappenplan 'Afname overbelasting, nadere informatie over de proportionele bijdrage van een veehouderij aan de afname van een overbelasting' van de provincie Noord-Brabant van 24 april 2014 ('Afname overbelasting') toegepast. Volgens dit document vraagt de VR 2014 aan de substantieel bijdragende bedrijven om ten minste de eigen bijdrage te compenseren. Substantieel bijdragende bedrijven dragen gezamenlijk ten minste 80% bij aan de overbelasting (= de hoeveelheid OUE/m3 die boven de norm uitkomt). Dat betekent dat deze bedrijven ook in verhouding voor de overige 20% van de overbelasting moeten afnemen. Hiermee compenseren ze dus automatisch al meer dan de eigen bijdrage. Bedrijven met slechts een kleine bijdrage aan de overbelasting worden hiermee ontzien.
In de laatste alinea van het document, onder het kopje Achtergrondinformatie, is aangegeven:
"Als referentie dient de uitgangssituatie, de vergunde situatie qua bouwvergunning 20 september 2013 (datum voorbereidingsbesluit VR 2014). Wanneer alle substantieel bijdragende bedrijven zich hebben ontwikkeld (dus op enig moment ná de referentiedatum), wordt de provinciale geurnorm niet meer overschreden."
Dit betekent volgens het college dat er, zolang een deel van de substantieel bijdragende bedrijven zich sindsdien (nog) niet ontwikkeld heeft, dus sprake zal blijven van een overbelaste situatie. Het document 'Afname overbelasting' biedt daarmee géén garantie dat een overbelaste situatie ooit verdwijnt. Bedrijven zijn alleen bij de eerste ontwikkeling na de referentiedatum verplicht om ten minste de eigen bijdrage te compenseren. Als ze daarna nog eens ontwikkelen, behoeven ze volgens het college alleen maar te zorgen dat de geurbelasting op alle overbelaste objecten niet hoger wordt dan bij de vorige ontwikkeling, en hier wordt aan voldaan. Er wordt (terecht) niet verlangd dat ze het aandeel van de bedrijven die zich nog niet ontwikkeld hebben, moeten compenseren. Bij de eerste ontwikkeling, met de verlening van de omgevingsvergunning van 5 juni 2018, heeft al compensatie plaatsgevonden ten opzichte van de achtergrondbelasting die de omgevingsvergunning van 2 mei 2013 opleverde. Als gevolg van de door vergunninghoudster getroffen maatregelen is de gezamenlijke bijdrage op de meest belaste burgerwoning in het buitengebied, Spierkesweg 14, in 2018 al gedaald van 26,981 OUE/m3 naar 23,415 OUE/m3. Deze afname is meer dan de bijdrage die het bedrijf van vergunninghoudster op de overbelaste situatie leverde.
De aanvraag leidt niet tot nieuwe overschrijdingen én niet tot een toename op locaties waar al sprake is van een overschrijding. Hiermee wordt dan ook voldaan aan de vereisten voor een afwijking van het verbod op toename van de oppervlakte aan dierenverblijf. Om de vergroting van de oppervlakte voor het houden van dieren toe te staan, waarbij geen sprake is van een toename van de geurbelasting, zijn dan ook geen nieuwe maatregelen noodzakelijk om de overbelasting terug te dringen. De eigen bijdrage aan de overschrijding is immers al gecompenseerd.
5.3
Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, voldoet artikel 4.3.1 van de planregels aan artikel 3.50 van de IOV. Daarom zijn de rechtstreeks werkende regels uit artikel 2.73 van de Iov niet van toepassing.
5.4
Het standpunt van het college komt erop neer dat het bedrijf van vergunninghoudster haar (substantiële) eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting heeft gecompenseerd met de verlening van de omgevingsvergunning van 5 juni 2018 en dat vergunninghoudster die bijdrage niet telkens opnieuw behoeft te compenseren. Vergunninghoudster behoefde er nu dan ook alleen maar voor te zorgen dat de geurbelasting op alle overbelaste objecten niet hoger zou worden dan bij de vorige ontwikkeling en hier wordt aan voldaan.
De rechtbank acht de uitleg van het college dat niet telkens opnieuw compensatie behoeft plaats te vinden een redelijke uitleg van wanneer een bedrijf aan de verplichting tot compensatie van de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting heeft voldaan. Het document 'Afname overbelasting' gaat er vanuit dat een bedrijf dat een substantiële bijdrage aan de overschrijding leverde, zich na het compenseren van de eigen bijdrage heeft ontwikkeld en dat het vervolgens aan andere bedrijven van deze categorie is om zich ook te ontwikkelen totdat de provinciale geurnorm niet meer wordt overschreden. Daarbij past het niet dat het bedrijf, bij iedere uitbreiding van de oppervlakte aan dierenverblijf, telkens opnieuw zijn eigen bijdrage moet compenseren, terwijl de aanvraag niet leidt niet tot nieuwe overschrijdingen en niet tot een toename op locaties waar al sprake is van een overschrijding.
Het college heeft ter onderbouwing van deze opvatting verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020. [1] De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat provinciale staten ter zitting het standpunt hebben ingenomen dat, als een veehouderij reeds maatregelen heeft genomen die tot een daling van de achtergrondbelasting hebben geleid en de eigen bijdrage ook hebben gecompenseerd, de in artikel 3.4.2, onder d, van de planregels opgenomen voorwaarde niet in de weg staat aan uitbreiding. De Afdeling heeft dit standpunt niet onredelijk geacht.
5.5
De uitspraak van de Afdeling heeft betrekking op de uitleg van artikel 3.4.2, onder d, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode, herziening 3", waarvan de tekst gelijkluidend is aan die van artikel 4.3.2, onder d, van de in deze zaak van belang zijnde planregel. Het college heeft deze uitspraak dan ook bij zijn beoordeling kunnen betrekken. De rechtbank deelt niet de opvatting van eisers dat de overweging van de Afdeling niet betekent dat artikel 2.73, tweede lid, onder d, van de Iov (lees: artikel 4.3.2, onder d, van de planregels) zo uitgelegd moet worden dat maar éénmaal bij een toename van de oppervlakte van dierenverblijven maatregelen ter reductie van geur zouden moeten worden getroffen. Het door de Afdeling niet onredelijk geachte standpunt van provinciale staten geldt in zijn algemeenheid voor de situatie dat een veehouderij al maatregelen heeft genomen bij een eerste ontwikkeling en die tot een daling van de achtergrondbelasting hebben geleid en de eigen bijdrage ook hebben gecompenseerd. De rechtbank volgt eisers niet in hun opvatting dat hieraan geen betekenis toekomt, omdat het bedrijf niet de meest geavanceerde technieken heeft toegepast om de geurbelasting te verminderen.
5.6
Anders dan eisers betogen, is het verder niet relevant dat de vergunning van 2 mei 2013 bij het onherroepelijk worden van de vergunning van 5 juni 2018 van rechtswege is vervallen. De vergunning van 2 mei 2013 is alleen relevant voor de beoordeling van de mate waarin met de vergunning van 5 juni 2018 compensatie heeft plaatsgevonden. Ten opzichte van die laatste vergunning behoeft niet opnieuw compensatie van de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting plaats te vinden.
5.7
Wat eisers in dit verband aanvoeren over de bestaande oppervlakten aan dierenverblijven die op 17 maart 2017 legaal aanwezig waren, of mochten worden gebouwd krachtens een voor die datum verleende vergunning, is gebaseerd op de veronderstelling dat artikel 2.73 van de Iov van toepassing is. Dit is echter niet het geval, omdat de planregels in overeenstemming zijn met artikel 3.50 van de Iov. De planregels bevatten de door eisers bedoelde begripsbepaling van 'bestaande oppervlakte van een dierenverblijf' en de daaraan gekoppelde datum niet.
Dit betoog slaagt evenmin.
6.1
Eisers stellen dat niet wordt voldaan aan artikel 2.74 van de Iov. Op grond van artikel 2.74, derde lid, van de Iov geldt als bestaande oppervlakte dierenverblijf de oppervlakte die op 17 maart 2017 legaal aanwezig was of de oppervlakte die mocht worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning. Het vierde lid bepaalt dat als dierenverblijf het gebouw geldt, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu.
Met het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning van 5 juni 2018 is de vergunning van 2 mei 2013 van rechtswege vervallen. Het was dan ook niet langer toegestaan om de inrichting uit te breiden met de destijds vergunde twee nieuwe varkensstallen. In ieder geval waren de twee op 2 mei 2013 milieuvergunde en de op 23 december 2014 bouwvergunde nieuwe varkensstallen geen dierenverblijven in de zin van art. 2.74 Iov, die mochten worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning; de stallen mochten immers niet langer als dierenverblijven opgericht worden. De op 5 juni 2018 vergunde stal betreft niet een dierenverblijf dat mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning. Als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt daarom slechts de oppervlakte van de drie oude stallen die op 17 maart 2017 nog legaal aanwezig waren. Dit betrof een oppervlakte ter grootte van ongeveer 3.700 m2. Er moet dus niet voor 1.260 m2 gestaldeerd worden, maar voor meer dan 11.370 m2.
6.2
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtstreeks werkende regels van artikel 3.52 van de Iov inzake stalderen zijn opgenomen in artikel 4.2.2 van de planregels. Voor zover deze regels afwijken van artikel 3.52 uit de Iov, moet volgens het college worden getoetst aan artikel 2.74 van de Iov dat gaat over stalderen. Het stalderingsbewijs wordt door de provincie Noord-Brabant afgegeven, waarbij wordt getoetst aan de, ten tijde van het besluit, van toepassing zijnde provinciale verordening.
Op grond van artikel 4.2.2 van de planregels mag de bebouwing ten dienste van veehouderijen ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden- veehouderij', ten hoogste de omvang hebben van de gebouwen die op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode, herziening 4", legaal aanwezig of in uitvoering zijn en van de bebouwing die gebouwd mag worden krachtens een verleende omgevingsvergunning.
Dit betekent volgens het college dat als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de bebouwing die mag worden gebouwd krachtens de op 5 juni 2018 verleende omgevingsvergunning. Deze oppervlakte komt namelijk overeen met de oppervlakte van de reeds verleende omgevingsvergunning van 23 december 2014. Voor de toename aan oppervlakte van dierenverblijven van 1.260 m2 moet gestaldeerd worden.
6.3
Tussen partijen is niet in geschil dat moet worden getoetst aan artikel 2.74 van de Iov. Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben op 30 maart 2020 een voorlopig stalderingsbewijs verleend, dat op 24 september 2020 is omgezet in een definitief stalderingsbewijs. Gedeputeerde staten hebben deze bewijzen op 17 september 2021 gecorrigeerd, in die zin dat in plaats van artikel 26.1 van de Verordening Ruimte Noord-Brabant, artikel 2.74 van de Iov moet worden gelezen, waarbij onder andere een stalderingseis geldt van 120%. Met de afgifte van het gecorrigeerde stalderingsbewijs is getoetst aan artikel 2.74 van de Iov.
6.4
Als gevolg van de gegeven definitie van dierenverblijf zal niet alleen wat het bouwen betreft, maar ook wat de milieutoestemming betreft, sprake moeten zijn van het op 17 maart 2017 legaal aanwezig zijn van het dierenverblijf. Op die datum gold de als een omgevingsvergunning aan te merken revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer van 2 mei 2013, ten behoeve van het houden van 12.064 vleesvarkens in dierverblijven die, op grond van de op 23 december 2014 verleende omgevingsvergunning voor bouwen, een oppervlakte hebben van 15.046 m2. Hiermee is aan de vereisten van artikel 2.74 van de Iov voldaan.
Dat de revisievergunning van 2 mei 2013, met het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning van 5 juni 2018 van rechtswege is vervallen, brengt geen verandering in de omstandigheid dat die vergunning op 17 maart 2017 gold.
Gedeputeerde staten van Noord-Brabant zijn, bij de afgifte van het stalderingsbewijs, dan ook van de juiste oppervlakte aan dierenverblijf uitgegaan. Hierin kan dan ook geen grond zijn gelegen waarom het college het stalderingsbewijs niet aan he bestreden besluit ten grondslag mocht leggen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.1
Eisers hebben verder opmerkingen gemaakt over de afgifte van het stalderingsbewijs. Volgens eisers is er geen sprake geweest van de sanering van een hokdierenverblijf door sloop binnen het stalderingsgebied. De sloop van dierenverblijven op de saneringslocatie heeft plaatsgevonden in 2019. Reeds op 9 september 2018 was de omgevingsvergunning op de locatie Molenstraat 26 te Helvoirt ingetrokken tot een veebestand van 10 paarden. Dit zijn geen hokdieren. Er was dus geen sprake meer van een gebouw dat gebruikt mocht worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu en daarmee niet meer van een dierenverblijf. Het gebouw/de gebouwen was/waren dus geen dierenverblijf meer voordat de aanvraag werd ingediend op 8 juli 2020.
Bovendien is er volgens eisers kennelijk een rekenfout gemaakt. Daardoor zijn te weinig stalderingsmeters aangekocht.
7.2
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat door sloop is gesaneerd op de locatie van Leijten Varkenshouderij aan de Molenstraat 26 te Helvoirt. Het gesaneerde staloppervlak betreft 1.512 vierkante meter. Dit betekent dat voor 1.260 vierkante meter 120% aan staloppervlak is gesloopt (1.260 x 120% = 1.512) en hiermee ook wordt voldaan aan de eisen uit de Iov. De salderingslocatie is, voorafgaand aan 17 maart 2017, drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren. Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben hiervoor getoetst aan de gecombineerde opgaven van 2014 tot en met 2017 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. In de gecombineerde opgaven is de Basisregistratie Adressen en Gebouwen vermeld. Hieruit blijkt dat in die periode in de bewuste stallen dieren werden gehouden. De inrichting aan de Molenstraat 26 te Helvoirt beschikte over een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer van 5 september 2011. Deze vergunning is op 18 september 2018 ingetrokken voor het houden van varkens. Volgens het college is hiermee voldoende gemotiveerd dat het stalderingsbewijs van juiste uitgangspunten is uitgegaan.
Het college stelt dat eisers zijn uitgegaan van een onjuiste tekening en een onjuiste checklist bij de stalderingsaanvraag uit het stalderingsdossier. Op de (juiste) meettekening uit het stalderingsdossier van de slooplocatie zijn enkele rekensommen genoteerd. Er is een totaal van 1.678,9 m2 gestaldeerd. Dit is meer dan de vereiste 1.512 m2:
Gebouw 1: 44,57 x 17,14 = 764 m2;
Gebouw 2 8,15 x 25,95 = 211,5 m2;
Gebouw 3 7,15 x 23,75 = 169,8 m2;
Gebouw 4 2,50 x 39,57 = 98,9 m2;
Gebouw 5 28,98 x 15,0 = 434,7 m2.
Op de (juiste) checklist bij de stalderingsaanvraag staat volgens het college eveneens dat een totale oppervlakte is gesloopt van 1678,9 m2. Hierbij is slechts opgenomen wat de totale oppervlakte is van de genoemde gebouwen in BAG en dat deze gedeeltelijk zijn gesloopt op basis van een meetrapport:
BAG code 078810000000673, met een oppervlakte van 372 m2;
BAG code 078810000000295, met een oppervlakte van 895 m2;
BAG code 078810000000208, met een oppervlakte van 1.029 m2.
7.3
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 november 2022 [2] , SHE 21/3252, het volgende overwogen:
"De uitleg die eisers geven aan artikel 2.74, vierde lid van de Iov (dat je alleen kunt stalderen met een stalderingslocatie die nog over een omgevingsvergunning (milieu) beschikt), staat echter haaks op de voorwaarde in artikel 2.74, tweede lid, van de Iov, namelijk dat een dierenverblijf van hokdieren is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat het accent in het hele artikel 2.74 van de Iov juist ligt op stalderen met stallen op een stalderingslocatie die zijn beëindigd en niet meer kunnen terugkomen. Dit impliceert dat voor de betreffende stallen ook geen omgevingsvergunning (milieu) meer hoeft te gelden."
7.4
De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan en maakt deze overwegingen in deze zaak tot de hare. Dit betekent dat de rechtbank eisers niet volgt in hun opvatting dat de dierenverblijven waarvoor de omgevingsvergunning milieu al was ingetrokken niet konden worden gebruikt voor staldering.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
De betogen van eisers over de onrechtmatigheid van het stalderingsbewijs slagen hiermee niet.
8.1
Volgens eisers is de voorgrondgeurberekening niet juist uitgevoerd. Daardoor zal de achtergrondgeurbelasting nog ongunstiger zijn dan is berekend. Volgens eisers had met slechts 3 emissiepunten, met meerdere verspreid liggende ventilatoren, moeten worden gerekend, in plaats van met 7 emissiepunten, zoals is gedaan. Dit omdat de stallen 1, 2 en 3 onderling niet zijn gescheiden, de stallen 4 en 5 niet en ook de stallen 6 en 7 niet.
Volgens eisers is, gelet hierop, de V-stacksberekening onjuist uitgevoerd, zodat ook de milieutoets onjuist is uitgevoerd.
Verder wordt volgens eisers ten onrechte een vergelijking gemaakt met de vergunning van 5 juni 2018, terwijl had moeten worden vergeleken met de vergunning van 12 april 2019.
8.2
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van 3 brandcompartimenten, maar dat alle 7 stallen luchtdicht van elkaar zijn gescheiden. De berekening met 7 emissiepunten, is dus wel juist.
Op 5 juni 2018 is een (revisie) omgevingsvergunning verleend voor de inrichting en op 12 april 2019 een (veranderings-) omgevingsvergunning, Voor het gewijzigd bouwen van een reeds vergunde loods (milieu neutraal). Er wordt dan ook terecht een vergelijking gemaakt met de omgevingsvergunning van 5 juni 2018.
8.3
Blijkens het verhandelde ter zitting is de veronderstelling van eisers dat er sprake is van een centrale gang, die ervoor zorgt dat de stalgedeelten niet luchtdicht zijn. Volgens het college is er echter sprake van een verbindingsgang, die onverlet laat dat elke stal een afzonderlijk afzuigsysteem heeft, waarvan de lucht niet bij elkaar kan komen. Dus de berekening met 7 emissiepunten vanuit 7 stallen is correct.
8.4
De rechtbank volgt, op basis van de toelichting van het college ter zitting, het standpunt van het college dat het standpunt van eisers berust op een onjuiste lezing van de tekening. Het was dan ook niet nodig om dit, zoals eisers ter zitting hebben betoogd, in de vergunning te verduidelijken. Omdat de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd, kan op basis hiervan ook niet worden gezegd dat de V-stacks berekening onjuist is uitgevoerd.
Dit betoog slaagt evenmin.
9.1
De verlening van de omgevingsvergunning staat volgens eisers op gespannen voet met artikel 4.3.1, onder f, van de planregels, omdat de landschappelijke inpassing, die op grond van de verleende vergunning moet plaatsvinden, niet met de omgeving is besproken.
9.2
Het college heeft aangevoerd dat er een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op
het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief. De bewoners aan de Spierkesweg 14 en 16 hebben aangegeven geen problemen te hebben met de wijziging, ze vragen wel om klachten serieus te nemen en waar mogelijk maatregelen te treffen. De bewoners van [adres] hebben aangegeven dat klachten niet serieus worden genomen, dat de beplanting volledig moet zijn gerealiseerd als de stallen in gebruik worden genomen en dat ze graag geur-reducerende beplanting zien. Voor het overige is met alle bewoners in de directe omgeving gesproken en zijn geen bijzonderheden aan het licht gekomen. Het college is daarom van mening dat wel sprake is van een zorgvuldig gevoerde omgevingsdialoog.
9.3
In artikel 4.3.2, aanhef en onder f, van de planregels is bepaald dat voor uitbreiding van de bebouwing moet worden voldaan aan de voorwaarde dat er een zorgvuldige dialoog wordt gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
9.4
Aan de omgevingsvergunning is het voorschrift verbonden dat binnen één jaar na gereedkomen of in gebruik nemen van de stal de landschappelijke inpassing moet zijn ingepast conform het bijbehorende beplantingsplan. In de toelichting bij het plan is aangegeven dat sprake is van een ander uitgangspunt, omdat de brandweer als eis stelt dat voldoende gelegenheid wordt geboden om bij brand en calamiteiten hun werk te doen, dus bereikbaarheid zonder obstakels. Er moest een noodweg rond de stal worden aangelegd met daarbij de geboorde brandputten. De beplanting moest daar gedeeltelijk voor wijken (en worden verplaatst) en de oppervlakte van die beplanting is buiten deze noodweg geplaatst, grotendeels aan de rechterzijde van de stal.
De rechtbank volgt het college in zijn opvatting dat dit niet betekent dat geen zorgvuldige omgevingsdialoog is gevoerd.
Dit betoog kan evenmin slagen.
10.1
Eisers voeren tot slot aan dat zij voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar in aanmerking hadden moeten komen. Het bezwaar moest namelijk worden geacht mede te zijn gericht tegen het stalderingsbewijs. Naar aanleiding van hun bezwaar hebben gedeputeerde staten zowel het voorlopige als het definitieve stalderingsbewijs gecorrigeerd, omdat een onjuiste verwijzing naar provinciale regelgeving was opgenomen.
10.2
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het stalderingsbewijs weliswaar onderdeel is van de omgevingsvergunning, maar dat er geen sprake is geweest van herroeping van het eerdere besluit.
10.3
De rechtbank volgt het college in zijn opvatting dat er geen sprake is geweest van een herroeping van een eerder genomen besluit, wat, op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voorwaarde is voor vergoeding van de in bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten. Er is slechts sprake van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, als het primaire besluit wordt gewijzigd, wat het daarbij beoogde rechtsgevolg betreft. De correctie van het stalderingsbewijs heeft niet geleid tot een ander rechtsgevolg.
Ook dit betoog kan niet slagen.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen, zijn de beroepen van eisers ongegrond. Dit betekent dat de verlening door het college van de omgevingsvergunning, die met het bestreden besluit is gehandhaafd, in stand blijft.
12. Omdat de beroepen ongegrond zijn, ziet de rechtbank geen reden om het college te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, of om te bepalen dat het college eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als u het niet met deze uitspraak eens bent, kunt u een hoger beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u he niet met de uitspraak eens bent. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze datum staat hierboven.

Bijlage: voor deze uitspraak van belang zijnde wet- en regelgeving

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov)
Artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij
Lid 1 Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met Artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor veehouderijen in Landelijk Gebied dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij is verboden.
Lid 2 Het verbod uit het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging van een bestaand gebouw naar dierenverblijf aan de volgende voorwaarden is voldaan:
maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
de maatregelen onder a. in ieder geval voldoen aan de door Gedeputeerde Staten vastgestelde regels als bedoeld in artikel 5.11 Nadere regels zorgvuldige veehouderij;
de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving, inpasbaar is in de omgeving;
is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
en zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief;
binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden.
Lid 3 Als bestaande oppervlakte van een dierenverblijf geldt de oppervlakte die:
ls dierenverblijf mag worden gebruikt krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer; en
op 17 maart 2017 legaal aanwezig was, of
mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende vergunning.
Artikel 2.74 Stalderen
Lid 1 Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een hokdierhouderij gevestigd binnen Stalderingsgebied, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel door de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf voor hokdieren is verboden.
Lid 2 Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging naar dierenverblijf bewijs is overlegd dat:
binnen het stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:
1. ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
2. ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.
Lid 3 Als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de oppervlakte die:
op 17 maart 2017 legaal aanwezig was; of
mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning.
Lid 4 Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.
Lid 5 Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het tweede lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:
het betreft een legaal opgericht dierenverblijf;
het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.
Lid 6 Het bewijs dat aan de voorwaarden van het tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.
Artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf
Lid 1 Een bestemmingplan van toepassing op een veehouderij in Landelijk gebied bepaalt dat:
a. een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als:
1. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
2. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;
3. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
4. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden;
bij een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw, gericht op het in gebruik nemen als dierenverblijf, toepassing wordt gegeven aan onderdeel a.
Lid 2 Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf hetgeen gebruikt mag worden voor het houden van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.
Lid 3 Er is sprake van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Nadere regels zorgvuldige veehouderij, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld op grond van artikel 5.11.
Regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Sint-Oedenrode, herziening 4’
1.71
dierenverblijf
gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren, inclusief de daartoe behorende voorzieningen.
1.97
hokdierhouderij
veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij.
4.2.2
Bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderijen
Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderijen ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - veehouderij gelden de volgende bepalingen:
De goothoogte bedraagt niet meer dan 5,5 m.
De bouwhoogte bedraagt niet meer dan 11 m.
De bebouwing ten dienste van veehouderijen ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden- veehouderij', met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning en bijgebouwen bij de bedrijfswoning, heeft ten hoogste de omvang van:
1. de gebouwen die op het tijdstip van het terinzage leggen van het ontwerp van het onderhavige bestemmingsplan legaal aanwezig of in uitvoering zijn;
2. de bebouwing die gebouwd mag worden krachtens een verleende omgevingsvergunning.
4.3
Afwijken van de bouwregels
4.3.1
Vergroting oppervlakte bedrijfsbebouwing veehouderij
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 4.2.2 voor de uitbreiding van bebouwing binnen het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - veehouderij', waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Uitbreiding van bebouwing ten behoeve van een veehouderij is niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'beperkingen veehouderij', tenzij er sprake is van een grondgebonden veehouderij waarbij tevens moet worden voldaan aan het bepaalde onder b tot en met e.
Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij.
De ontwikkeling is vanuit een goede leefomgeving en gelet op de volksgezondheid, inpasbaar in de omgeving.
Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/ m³.
Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
indien sprake is van het vergroten van de toegestane oppervlakte van dierenverblijven bij een hokdierhouderij, deze vergroting uitsluitend is toegestaan indien:
1. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat;
 de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan 'bestaande dierenverblijven', zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag;
 het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;
2. de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die extra wordt toegestaan;
11. de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de bouw of vergroting van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;
11. door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens Gedeputeerde Staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan is overgelegd.