ECLI:NL:RBOBR:2022:5221

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
21/3252
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van een stalderingsbewijs zonder omgevingsvergunning voor de stalderingslocatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 30 november 2022, wordt het beroep van Stichting Groen Kempenland en Stichting Brabantse Milieufederatie tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een vleesvarkensstal beoordeeld. De rechtbank behandelt de vraag of het ontbreken van een omgevingsvergunning voor de stalderingslocatie op het moment van aanvraag van het stalderingsbewijs in de weg staat aan de geldigheid van dat bewijs. De rechtbank concludeert dat dit niet het geval is. De eisers stellen dat de stalderingslocatie niet als dierenverblijf kan worden aangemerkt omdat er geen omgevingsvergunning milieu meer voorhanden was. De rechtbank oordeelt echter dat de voorwaarden voor stalderen niet vereisen dat de stalderingslocatie op het moment van stalderen nog over een omgevingsvergunning beschikt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot, maar laat de rechtsgevolgen in stand, waardoor de vergunninghoudster gebruik kan blijven maken van de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank wijst erop dat de eisers recht hebben op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/3252

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2022 in de zaak tussen

Stichting Groen Kempenland, uit Netersel en
Stichting Brabantse Milieufederatie, uit Tilburg, (eisers)
(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot(het college)
(gemachtigde: mr. M. Stoof).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam] B.V. uit [vestigingsplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. J. van Groningen).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de verlening op 23 november 2021 van een omgevingsvergunning voor het bouwen en afwijken van het bestemmingsplan, ten behoeve van een vleesvarkensstal aan de [adres] te [vestigingsplaats] (de projectlocatie).
1.2
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 25 oktober 2022 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [naam] namens eisers, samen met de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder samen met [naam] en [naam] , vergezeld van [naam] , werkzaam bij de provincie Noord-Brabant en [naam] en [naam] namens vergunninghoudster, samen met de gemachtigde van vergunninghoudster.
1.3
De rechtbank zet eerst de feiten op een rij. Daarna behandelt de rechtbank de beroepsgronden. Centraal hierbij staat de vraag hoe artikel 2.74 van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) moet worden uitgelegd. Dit is het artikel over stalderen. Op basis van dit artikel moet (kort samengevat) een veehouderij die een stal wil bouwen of uitbreiden, beschikken over een bewijs dat op een andere plek binnen hetzelfde gebied het gebruik van een stal van een andere veehouderij juridisch en feitelijk is beëindigd. In dit geval is de omgevingsvergunning (milieu) voor het stoppende bedrijf ingetrokken voordat het stalderingsbewijs is aangevraagd. Volgens eisers mag dit niet. De rechtbank denkt hier anders over. Hieronder zal worden uitgelegd hoe de rechtbank tot dit oordeel komt.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
 Het college heeft op 9 januari 2020 een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het oprichten en in werking hebben van een nieuwe vleesvarkensstal (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verder: Wabo). Deze vergunning is onherroepelijk.
 Vergunninghoudster heeft op 5 februari 2021 een aanvraag voor een omgevingsvergunning tweede fase ingediend voor de bouw van deze stal. De stal heeft een oppervlakte van 6.958 m². De bouw van de stal is in strijd met de bestemmingsplannen die op de projectlocatie gelden (“Buitengebied fase II 2013” en “Buitengebied, correctieve herziening”).
 Vergunninghoudster heeft op 7 mei 2021 bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (GS) een stalderingsbewijs gevraagd, onder voorwaarde van de sloop van 8.350 m² aan stallen aan de [adres] te [vestigingsplaats] (stalderingslocatie).
 Op 25 mei 2021 is een voorlopig stalderingsbewijs verleend en na de sloop van de stallen in 2021 is op 5 oktober 2021 een definitief stalderingsbewijs verleend.
 Daarvoor, op 15 april 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel de omgevingsvergunning (milieu) voor het houden van dieren in de stallen op de stalderingslocatie ingetrokken. In ieder geval tot april 2017 zijn dieren gehouden op de stalderingslocatie.
Bestreden besluit
3. In het bestreden besluit heeft het college geoordeeld dat het project in strijd is met het bestemmingsplan, onder meer omdat de uitbreiding van oppervlakte van dierenverblijven niet is toegestaan. Het college is afgeweken van het bestemmingsplan, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a onder 1, van de Wabo en artikel 3.3.2 van de planregels. Het college heeft hierbij overwogen dat aan de voorwaarden in artikel 3.3.2 van de planregels wordt voldaan, mede gelet op het door GS afgegeven definitieve stalderingsbewijs. In het bestreden besluit merkt het college ook op dat moet worden voldaan aan de IOV.
Behandeling beroepsgronden
4.1
Eisers wijzen erop dat de voorwaarde in artikel 3.3.2, onder g, van de planregels afwijkt van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder b, van de IOV. De planregel verwijst nog naar de voorganger van de IOV (de Verordening ruimte Noord-Brabant) en schrijft voor dat de oppervlakte van de te saneren stallen 110% moet bedragen van het extra op te richten dierenverblijf. Artikel 3.51, eerste lid, onder b, van de IOV schrijft voor dat de oppervlakte van de te saneren stallen 120% moet bedragen van het extra dierenverblijf. Het college had moeten toetsen aan de rechtstreeks werkende bepalingen van artikel 2.74 van de IOV en heeft dat niet kenbaar gedaan.
4.2
Het is juist dat artikel 3.3.2, onder g, van de planregels afwijkt van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder b, van de IOV. Gelet op artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, in combinatie met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, had het college moeten toetsen aan het rechtstreeks werkende artikel 2.74 van de IOV. Dat heeft het college niet gedaan. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
4.3
De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Tussen partijen is niet in geschil dat de oppervlakte van de gesloopte bebouwing op de stalderingslocatie 120% van de oppervlakte van de nieuwe stal bedraagt. Ook GS geeft dit aan in het definitieve stalderingsbewijs. Daarom zal de rechtbank hierna kijken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven (met andere woorden, of vergunninghoudster gebruik kan blijven maken van het bestreden besluit ondanks de vernietiging hiervan).
5.1
Eisers zijn van mening dat de stallen op de stalderingslocatie niet als een dierenverblijf in de zin van artikel 2.74, vierde lid, van de IOV kunnen worden aangemerkt, omdat de eigenaar van de stalderingslocatie op het moment van aanvraag van het stalderingsbewijs (en daarna, toen het bewijs werd afgegeven en het bestreden besluit werd genomen) niet beschikte over een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo voor het houden van hokdieren. Die vergunning was namelijk al op 15 april 2021 ingetrokken. Omdat volgens eisers geen sprake is van een dierenverblijf, kom je ook niet toe aan een toetsing aan artikel 2.74, vijfde lid, van de IOV. Volgens eisers had GS voor deze locatie geen stalderingsbewijs mogen afgeven.
5.2
Het college heeft aangegeven dat de stalderingslocatie voldoet aan de voorwaarden van artikel 2.74, vijfde lid, van de IOV. In het bedrijf werden tot 17 maart 2017 dieren gehouden op basis van een toen nog geldige omgevingsvergunning milieu.
5.3
De rechtbank geeft hieronder een korte samenvatting van artikel 2.74 tweede, vierde en vijfde lid van de IOV (voor zover relevant). De volledige tekst van artikel 2.74 van de IOV en de toelichting op artikel 3.52 van de IOV en passages uit de toelichting staan in de bijlage bij deze uitspraak.
 Ingevolge het tweede lid geldt het verbod op de toename van de oppervlakte van een bestaand dierenverblijf niet als een stalderingsbewijs is overgelegd. Hieruit moet blijken dat binnen het stalderingsgebied een dierenverblijf van hokdieren is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd.
 In het vierde lid is het volgende bepaald: Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.
 Ingevolge het vijfde lid moet het te saneren dierenverblijf, bedoeld in het tweede lid onder a, aan de volgende voorwaarden voldoen:
a. het betreft een legaal opgericht dierenverblijf;
b. het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.
5.4
De rechtbank vindt artikel 2.74 van de IOV op dit onderdeel niet erg duidelijk geformuleerd. De uitleg die eisers geven aan artikel 2.74, vierde lid van de IOV (dat je alleen kunt stalderen met een stalderingslocatie die nog over een omgevingsvergunning (milieu) beschikt), staat echter haaks op de voorwaarde in artikel 2.74, tweede lid, van de IOV, namelijk dat een dierenverblijf van hokdieren is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat het accent in het hele artikel 2.74 van de IOV juist ligt op stalderen met stallen op een stalderingslocatie die zijn beëindigd en niet meer kunnen terugkomen. Dit impliceert dat voor de betreffende stallen ook geen omgevingsvergunning (milieu) meer hoeft te gelden. Het zou juist tegenstrijdig zijn om een stalderingslocatie alleen in het ruimtelijke spoor te beëindigen (door herbestemming) maar het gebruik ervan in het milieuspoor niet te beëindigen door juist de omgevingsvergunning (milieu) in de lucht te houden (met bijvoorbeeld het risico dat na staldering alsnog een stal wordt gebruikt als hokdierenverblijf met een beroep op bijvoorbeeld het gebruiksovergangsrecht in het bestemmingsplan). Volgens de rechtbank kan de bedoeling van artikel 2.74, vierde lid, van de IOV niet zijn om extra voorwaarden te stellen waaraan een stal op een stalderingslocatie op het moment van stalderen moet voldoen, bovenop de ogenschijnlijk limitatief opgesomde voorwaarden in artikel 2.74, vijfde lid van de IOV.
Artikel 2.74, vierde lid, van de IOV beoogt eerder, door het geven van een specifiek op de toepassing van dit artikel gerichte definitie, duidelijk te maken met welke soort gebouwen op een stalderingslocatie je kunt stalderen. Een stal bestaat niet alleen uit muren en hokken, maar bevat vaak ook luchtwassers, brijvoerkeukens en andere voorzieningen. Om discussie hierover te voorkomen is artikel 2.74, vierde lid, van de IOV opgenomen. Dat volgt ook uit de toelichting op de IOV. Hierin staat: “Om optimale duidelijkheid te bieden is in het vierde lid opgenomen dat er alleen sprake is van een dierenverblijf als er een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor het houden van dieren in een bepaald gebouw. Vanuit het streven naar een zo eenvoudig mogelijke en eenduidige regeling, is het niet gewenst om onderscheid te maken binnen een gebouw tussen delen waar wel en waar geen dieren worden gehouden. Daarom is in het vierde lid specifiek opgenomen dat het gaat om de oppervlakte van het gehele dierenverblijf, inclusief de inpandige voorzieningen, zoals brijkeuken, ventilatiekanaal, opslagruimte, luchtwassers en dergelijke.”
5.5
De doelstellingen van de stalderingsregeling in de IOV leiden niet tot een ander oordeel. Eisers hebben erop gewezen dat er twee doelstellingen zijn, het tegengaan van verdere regionale concentratie van intensieve veehouderij in Oost-Brabant en het tegengaan van verstening in het buitengebied. Bij het tegengaan van verdere regionale concentratie wordt in de toelichting al aangegeven dat hiervoor een extra percentage is opgenomen (inmiddels 20%). Uit deze passage kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling van provinciale staten is geweest om de verplichting op te nemen dat een stal op een stalderingslocatie op het moment van stalderen nog zou moeten beschikken over een omgevingsvergunning (milieu). Daarnaast leidt de rechtbank uit de volgorde in de toelichting niet af dat het tegengaan van verstening in het buitengebied ondergeschikt is aan het tegengaan van concentratie van intensieve veehouderij in Oost-Brabant.
5.6
Gelet op het voorgaande kan het ontbreken van een omgevingsvergunning (milieu) voor de stalderingslocatie, op het moment van het aanvragen of verlenen van het stalderingsbewijs of het nemen van het bestreden besluit, niet in de weg staan aan de geldigheid van het stalderingsbewijs. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eisers vragen zich af of geen gebruik is gemaakt van een provinciale subsidieregeling in afwijking van artikel 2.74, tweede lid, onder c, van de IOV.
6.2
Het college heeft aangegeven dat de eigenaar van de stalderingslocatie heeft deelgenomen aan de (landelijke) Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Saneringsregeling).
6.3
De rechtbank ziet geen reden om hieraan te twijfelen. De Saneringsregeling is een landelijke subsidieregeling en het stalderingsbewijs is niet in strijd met artikel 2.74, tweede lid onder c, van de IOV. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7.1
Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
7.2
De rechtbank laat, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit echter in stand, omdat ten behoeve van het project wordt gestaldeerd overeenkomstig artikel 2.74 van de IOV. Dit betekent dat vergunninghoudster gewoon gebruik kan maken van de verleende omgevingsvergunning.
7.3
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,00 omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 november 2021;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360,00 aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,00 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 2.74 Stalderen van de IOV zoals dat geldt ten tijde van deze uitspraak.
Lid 1 Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een hokdierhouderij gevestigd binnen Stalderingsgebied, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel door de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf voor hokdieren is verboden.
Lid 2 Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging naar dierenverblijf bewijs is overlegd dat:
binnen het stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:
ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.
Lid 3 Als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de oppervlakte die:
op 17 maart 2017 legaal aanwezig was; of
mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning.
Lid 4 Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.
Lid 5 Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het tweede lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:
het betreft een legaal opgericht dierenverblijf;
het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.
Lid 6 Het bewijs dat aan de voorwaarden van het tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.
Toelichting artikel 3.52 aanvullende regels stalderen van de IOV:
Binnen Stalderingsgebied gelden extra voorwaarden voor de ontwikkeling van veehouderijen gericht op het voorkomen van een verdere regionale concentratie van vee en het tegengaan van (verdere) leegstand. De toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel is alleen mogelijk als er elders dierenverblijven verdwijnen; het zogenaamde stalderen.
Er zijn twee belangrijke overwegingen om tot staldering over te gaan. Dit zijn:
• Tegengaan van verdere regionale concentratie: De veehouderij, het sterkst de varkenshouderij, heeft zich de afgelopen jaren geconcentreerd in delen van Oost- en Midden-Brabant. Hierdoor is, ondanks de afgenomen emissies en overlast per dier, de druk op mens en natuur in deze delen van Brabant onvoldoende afgenomen. Om een verdere concentratie van de veehouderij tegen te gaan, is het nodig om op regionale schaal de omvang van de veestapel te begrenzen, zodat de inspanningen om te komen tot de gewenste transitie naar zorgvuldige veehouderij effectiever zijn. Het is in het belang van de veehouderij en van andere economische sectoren dat de impact op de omgeving van de veehouderij snel en effectief verlaagd wordt. Dan kan de maatschappelijke waardering terugkeren en ontstaat er fysieke en sociale ruimte voor ontwikkeling van bedrijven. Om dit proces te versnellen, is het wenselijk om meer dierenverblijven op te heffen dan er bij komen. Hiervoor stellen wij nu in de regels een percentage voor van 10 %. Dit versnelt het proces.
• Tegengaan van leegstand: Uit het onderzoek 'Leegstand agrarisch vastgoed Noord-Brabant' (Alterra, maart 2016) blijkt dat de problematiek van leegstand zich de komende jaren vooral manifesteert in het oosten en zuiden van Brabant waar veel veehouderijen aanwezig zijn. Kansen en mogelijkheden voor hergebruik zijn daarbij beperkt. Het voorkomen en opheffen van leegstand is daarom belangrijk. Zowel uit oogpunt van landschappelijke kwaliteit als vanuit veiligheid (criminaliteit). Net als in andere economische sectoren is de sector daarvoor in eerste instantie zelf verantwoordelijk. Gelet op de omvang van de opgave, vinden wij het echter gewenst om het tegengaan van leegstand te ondersteunen. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik is het niet wenselijk om de bouw van nieuw agrarisch vastgoed onverminderd door te laten gaan. Aan de andere kant is agrarisch hergebruik van de vrijkomende opstallen vaak niet wenselijk omdat het oudere stalsystemen betreft of omdat de opstallen op minder gunstige locaties liggen. Daarom omhelst het voorstel dat niet meer functioneel vastgoed wordt gesaneerd. Met stalderen leggen wij in eerste instantie een koppeling tussen het oprichten van dierverblijven op de ene plek en de sloop op een andere plek. Dit vermindert toekomstige leegstand omdat het daarbij om dierverblijven gaat die nu nog in gebruik zijn.
De urgentie ligt vooral in Oost en Midden-Brabant. Staldering beperkt zich dan ook tot deze delen van de provincie, de gemeenten die onderdeel uitmaken van het Concentratiegebied Zuid uit de meststoffenwet, aangepast aan de actuele gemeentelijke grenzen. Als sluitstuk van de regeling zijn ook rechtstreeks werkende regels opgenomen in hoofdstuk 2, Artikel 2.74 Stalderen.
(…)
Dierenverblijf
Voor de definitie van dierenverblijf wordt aangesloten bij de landelijke definitie in het Besluit emissiearme huisvesting.
Onder sloop wordt verstaan het afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het afvoeren van puin en afval, het inventariseren en selectief verwijderen van asbesthoudende materialen, het verwijderen van putten en fundering en egalisering van het perceel. De sloop mag uitsluitend worden uitgevoerd als aan de daarvoor geldende regels is voldaan (veelal melding waaraan eventueel voorwaarden zijn verbonden).
Om optimale duidelijkheid te bieden is in het vierde lid opgenomen dat er alleen sprake is van een dierenverblijf als er een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor het houden van dieren in een bepaald gebouw. Vanuit het streven naar een zo eenvoudig mogelijke en eenduidige regeling, is het niet gewenst om onderscheid te maken binnen een gebouw tussen delen waar wel en waar geen dieren worden gehouden. Daarom is in het vierde lid specifiek opgenomen dat het gaat om de oppervlakte van het gehele dierenverblijf, inclusief de inpandige voorzieningen, zoals brijkeuken, ventilatiekanaal, opslagruimte, luchtwassers en dergelijke.
(…)
Bestaand dierenverblijf
Staldering betekent dat een ondernemer die een dierenverblijf wil oprichten of die een bestaand gebouw als dierenverblijf in gebruik wil nemen, bewijs moet overleggen dat er elders bestaand dierenverblijf is gesaneerd door sloop of herbestemming. De regeling geldt in alle gevallen waarbij de oppervlakte dierenverblijf van de hokdierhouderij toeneemt, dus ook als een bestaande stal wordt vergroot qua oppervlakte of met een aanbouw. Bij herbestemming geldt dat feitelijk en juridisch geborgd moet zijn dat er geen dieren meer gehouden kunnen worden in het gebouw. Dit betekent derhalve dat er geen veehouderij bestemming meer op de gebouwen mag liggen. Dit vergt dat de bestemmingsplanprocedure doorlopen moet zijn waarin dit geborgd is. Het is niet voldoende dat een procedure tot herziening is gestart of dat is toegezegd dat de procedure doorlopen wordt. In geval van sloop geldt dat het dierenverblijf daadwerkelijk gesloopt moet zijn. Het is niet voldoende als er een verklaring wordt afgegeven dat op termijn gesloopt wordt.
Voor de staldering kunnen alleen bestaande dierenverblijven worden ingezet. Als ook al reeds langer leegstaande stallen ingezet kunnen worden, blijft immers groei van de veestapel binnen een gebied mogelijk. Wat onder bestaand dierenverblijf valt is opgenomen in het vierde lid. Het moet daarbij gaan om dierenverblijven die voorafgaand aan 17 maart 2017 (peildatum staldering) of voorafgaand aan het verzoek voor stalderingsbewijs, drie jaar legaal en onafgebroken bedrijfsmatig zijn gebruikt voor het houden van hokdieren. Dit betekent niet dat er gedurende deze drie jaar onafgebroken dieren zijn gehouden. Binnen normale bedrijfscycli komt het voor dat er perioden zijn dat er geen dieren op een bedrijf aanwezig zijn of dat er vanwege renovatie tijdelijk een periode geen dieren aanwezig waren.
Het vereiste dat het gaat om dierenverblijven die legaal in gebruik waren, betekent dat:
• de dieren werden gehouden overeenkomstig de melding of omgevingsvergunning (beperkte milieutoets), en
• dat de dierenverblijven moeten voldoen aan de wettelijke eisen, bijvoorbeeld het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren.
Een initiatiefnemer kan aantonen dat een stal op 17 maart 2017 en de drie voorafgaande jaren in gebruik is geweest als dierenverblijf met behulp van bijvoorbeeld gegevens uit een landbouwtelling als bedoeld in de Landbouwwet, uit de Geografische Informatie Agrarische Bedrijven (GIAB), gegevens over de aantallen op het bedrijf aanwezige dieren (zoals controlerapporten, veesaldokaarten of diertelgegevens) of financiële gegevens waaruit blijkt hoeveel dieren zijn aangevoerd en afgevoerd. Onder dit gebruik vallen tevens de fluctuaties binnen de reguliere bedrijfsvoering zoals pieken en dalen in het aantal geboortes en leegstand na aflevering van dieren en vanwege reiniging van de stal.