ECLI:NL:RBOBR:2023:4286

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
01/993358-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het bewerken van amfetamine, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het bewerken van 30,4 kilogram amfetamine, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij de productie van amfetamine op een terrein in Venlo. De verdachte heeft een aansturende rol gespeeld en was betrokken bij het witwassen van grote geldbedragen, die afkomstig waren uit criminele activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten gedurende een periode van tien jaar handelingen hebben verricht die als gewoontewitwassen kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich bezighield met het witwassen van geld en voertuigen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de ernst van de feiten. De rechtbank heeft ook diverse beslagbeslissingen genomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/993358-20
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren [geboortedatum] 1963,
wonende te [woonplaats] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 juli 2021, 11 oktober 2021, 25 oktober 2021, 13 december 2021, 18 februari 2022, 13 juni 2023, 20 juni 2023 en 22 augustus 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 juli 2021.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 13 juni 2023 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
ONDERZOEK EURASIER
hij op of omstreeks 17 juli 2009 te Venlo, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft vervaardigd en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- 30,4 kilo, althans een (grote) hoeveelheid, van een materiaal bevattende amfetamine,
- een of meer (overige) hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zoals aangetroffen in een auto met (Spaans) kenteken [kentekennummer 1] zijnde amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
ONDERZOEK VISAREND
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2012 te Venlo, althans in Nederland, en/of in België en/of op een of meer plaatsen elders in Europa, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans heeft witgewassen immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (van) (een) voorwerp(en), namelijk (een) geldbedrag(en) en/of (een) voertuig(en), te weten
- een geldbedrag van ongeveer 65.097 euro (contante betaling kasbons aan toonder in België in januari 2002) en/of
- een geldbedrag van ongeveer 120.000 euro (opbrengst verkoop effecten in België in juli 2009) en/of
- een geldbedrag van ongeveer 275.790 euro en/of een Fiat 500 Abarth (doorzoeking [adres 1] Venlo op 8 mei 2010) en/of
- een Porsche 911 Carrera (doorzoeking [adres 6] te Venlo op 9 mei 2010) en/of
- een geldbedrag van ongeveer 60.250 euro (doorzoeking [adres 3] te Venlo op 8 mei 2010) en/of
- een geldbedrag van ongeveer 4.350.000 euro (doorzoeking [adres 1] Venlo op 23 mei 2011) en/of
- een geldbedrag van ongeveer 61.450 euro (doorzoeking [adres 3] Venlo op 23 mei 2011) en/of
- een Mercedes [kentekennummer 2] (doorzoeking [adres 1] Venlo op 7 februari 2012) en/of
- een geldbedrag van ongeveer 840.000 euro (doorzoeking [adres 3] Venlo op 7 februari 2012)
a. de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd(e) voorwerp(en) was, en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie voornoemd(e) voorwerp(en) voorhanden heeft gehad en/of
b. heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van
voornoemd(e) voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of
zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die
voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit
enig misdrijf;
3.
ONDERZOEK VISAREND
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2012 te Venlo, althans in Nederland en/of in België en/of op een of meer plaatsen elders in Europa, heeft deelgenomen aan een organisatie te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, mede bestaande uit
- [medeverdachte 1] ,
- [medeverdachte 2] en/of,
- [medeverdachte 3]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het witwassen van geldbedragen en/of voertuigen.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk?
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De raadsman heeft in dat kader ten aanzien van feit 2 gesteld dat sprake is van verjaring en daartoe het volgende aangevoerd. De verjaringstermijn voor (gewoonte)witwassen bedraagt twaalf jaren en volgens het Openbaar Ministerie heeft de eerste daad van vervolging, die de verjaring zou kunnen stuiten, in november 2020 plaatsgevonden, waardoor feit 2 (deels) is verjaard. Dat geldt in ieder geval voor het ten laste gelegde geldbedrag van € 65.097,00 uit 2002.
Bovendien heeft de raadsman van verdachte zich in meer algemene zin op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de redelijke termijn is geschonden. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De redelijke termijn is primair aangevangen vanaf het moment dat er in 2010, 2011 en 2012 rechtshulpverzoeken zijn uitgegaan. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is aangevangen op 17 november 2016 toen er telefonisch contact is geweest over buitengerechtelijke afdoening. Meer subsidiair kon verdachte redelijkerwijs verwachten dat hij vervolgd zou worden vanaf het moment dat zijn medeverdachten zijn vervolgd en veroordeeld. De veroordelingen van medeverdachten in Eurasier zijn van 2011 en in Visarend van 2017. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. In deze zaak gaat het niet enkel om een excessief tijdsverloop, maar is ook sprake van inbreuken op de verdedigingsrechten van verdachte, waardoor onder andere de waarheidsvinding ernstig in het gedrang komt. Het extreme tijdsverloop is van invloed op (mogelijke) onderzoekswensen van de verdediging en het onderzoek ter terechtzitting. Dossiers zijn niet compleet, stukken zijn verdwenen, getuigen zijn onvindbaar of overleden en verdachte en getuigen kunnen zich een en ander niet meer goed herinneren. Daarmee zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde in ernstige mate geschonden, waardoor geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verjaring. De redelijke termijn is volgens hem wel geschonden, maar volstaan kan worden met de constatering hiervan, mede omdat de zaak vertraging heeft opgelopen doordat, op verzoek van de verdediging, nog enige tijd naar de getuige [getuige 1] is gezocht.
Het oordeel van de rechtbank.
Verjaring.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht worden, bij verandering in wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Ingevolge artikel 70, eerste lid onder sub 3, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvervolging door verjaring voor de misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld in twaalf jaren.
Ingevolge artikel 70, eerste lid onder sub 4, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvervolging door verjaring voor de misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld in twintig jaren.
Ingevolge artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt de verjaring gestuit door elke daad van vervolging, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Volgens het tweede lid vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
Feit 1.
Artikel 10 , vierde lid van de Opiumwet is na de ten laste gelegde datum niet gewijzigd. Voor dit artikel geldt een strafmaximum van ten hoogste acht jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Dit betekent dat voor dit artikel een verjaringstermijn van twintig jaren geldt. De verjaringstermijn voor dit feit is aangevangen op 18 juli 2009. Nu er nog geen twintig jaren zijn verstreken vanaf 18 juli 2009, is er geen sprake van verjaring.
Feit 2 en feit 3.
Voor wat betreft feit 2 geldt het volgende. Op 1 januari 2015 is artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Ten tijde van het als feit 2 tenlastegelegde gold voor artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht een strafmaximum van zes jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie.
Voor wat betreft feit 3 geldt dat artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht na de tenlastegelegde datum een aantal keren gewijzigd is, maar niet ten aanzien van het strafmaximum. Voor dit artikel geldt een strafmaximum van ten hoogste zes jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie.
Dit betekent dat voor de onder feiten 2 en 3 tenlastegelegde feiten een verjaringstermijn van twaalf jaren geldt.
De oorspronkelijke verjaringstermijn voor deze feiten is aangevangen op 2 januari 2002. Uit de stukken is gebleken dat in de zaken tegen de medeverdachten, waarin het ging om hetzelfde feitencomplex, op 18 december 2012 een regiezitting heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is de verjaringstermijn hierdoor ook voor verdachte tijdig gestuit en is een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Vervolgens is de zaak op 15 juli 2021 ter terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant behandeld. Hierdoor is de verjaring opnieuw tijdig gestuit en is wederom een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Er is sinds de onder feiten 2 en 3 tenlastegelegde feiten nog geen periode verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn, zijnde 2 x 12 jaren is 24 jaren. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat geen sprake is van verjaring. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Redelijke termijn.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak fors is overschreden.
In beginsel wordt een overschrijding van de redelijke termijn volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (sinds zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578) gecompenseerd door vermindering van de, eventueel, op te leggen straf. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1890) bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als sanctie op vormverzuimen alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde is, te weten wanneer een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn, behoudens het tijdsverloop, niet gebleken. Niet gezegd kan worden dat in deze door het enkele tijdsverloop geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De raadsman heeft niet onderbouwd op welke wijze verdachte concreet in zijn verdediging zou zijn geschaad. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, is niet gebleken dat dossiers niet compleet zijn en dat stukken verdwenen zijn, waarover hierna meer. De rechtbank gaat bovendien voorbij aan de omstandigheid dat getuigen onvindbaar of overleden zijn en dat de herinnering van verdachte en getuigen is aangetast. Het opsporingsonderzoek heeft destijds immers kort na de tenlastegelegde feiten plaatsgevonden en getuigen zijn reeds toen gehoord. Verdachte heeft toen gebruik kunnen maken van zijn verdedigingsmogelijkheden, bijvoorbeeld door een verzoek ex artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering in te dienen. De verdediging is niet thans geconfronteerd met een onverwachte tenlastelegging. Een en ander maakt dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een eerlijk proces, zodat voor de schending van de redelijke termijn de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is. De rechtbank zal bij de strafmaatoverwegingen nader ingaan op de vraag of en in hoeverre rekening moet worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het verweer van de raadsman wordt gelet op het voorgaande verworpen, waardoor de officier van justitie kan worden ontvangen in zijn vervolging. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Inleiding.
Onderzoek Eurasier.
In onderzoek Eurasier wordt zakelijk samengevat aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het in vereniging produceren van amfetamine. In dit onderzoek is op vrijdag 17 juli 2009 een terrein achter de [adres 2] te Venlo betreden, [perceel] . Daar werden twee personen, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij het kristalliseringsproces van amfetamine. Op een GSM in een Mercedes op het betreffende perceel werd DNA aangetroffen, waarvan in 2020 bleek dat dit DNA een match met verdachte opleverde. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn voor hun betrokkenheid vervolgd en onherroepelijk veroordeeld bij vonnis van 20 september 2011 ( [medeverdachte 3] ) en bij arrest van 14 maart 2012 ( [medeverdachte 4] ).
Onderzoek Visarend.
Aan verdachte wordt in onderzoek Visarend ten laste gelegd dat hij zich samen met zijn familie, te weten met [persoon 1] (zijn zoon), [medeverdachte 2] (zijn vader), [medeverdachte 3] (zijn inmiddels overleden moeder) en [medeverdachte 1] (zijn ex-partner) schuldig heeft gemaakt aan het (gewoonte)witwassen van crimineel vermogen en deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk witwassen. In verschillende strafrechtelijke onderzoeken zijn op 8 mei 2010, 23 mei 2011 en 7 februari 2012 doorzoekingen verricht in onder andere de woningen aan de [adres 1] te Venlo, de woning van [medeverdachte 1] en [persoon 1] waar ook verdachte regelmatig verbleef, en de [adres 3] te Venlo, de woning van de ouders van verdachte. Iedere doorzoeking heeft geresulteerd in beslaglegging op grote hoeveelheden geld en/of waardevolle goederen. Dit heeft geleid tot de vervolging van [persoon 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] en hun onherroepelijke veroordelingen bij vonnissen van 26 april 2017 ( [persoon 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] ) en bij arrest van 20 januari 2020 ( [medeverdachte 2] ).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd feit 1, feit 2 en feit 3 wettig en overtuigend bewezen te verklaren, met uitzondering van de gedachtestreepjes onder feit 2 betreffende de Fiat 500 Abarth en het geldbedrag van € 60.250,00, aangetroffen bij de doorzoeking van de [adres 3] te Venlo op 8 mei 2010. Hiervoor heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd wegens een gebrek aan bewijsmiddelen.
Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van feit 1, onderzoek Eurasier, heeft de raadsman vrijspraak bepleit, omdat de verklaringen van de getuige [getuige 1] niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs en het feit zonder die verklaringen niet bewezen kan worden. De raadsman voert daartoe het volgende aan.
Primair geldt dat de getuigenverklaringen van de getuige [getuige 1] onbruikbaar zijn, omdat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad om deze getuige te horen. De belastende verklaringen van deze getuige zijn de enige basis dan wel beslissend voor een eventuele veroordeling (sole or decisive). De belastende verklaring vindt onvoldoende steun in het overige bewijsmateriaal, waardoor de verklaring zodanig significant is voor de uitkomst van de zaak dat deze enkel mag worden gebruikt wanneer de verdediging een effectieve ondervragingsmogelijkheid heeft gehad. Verdachte betwist nadrukkelijk dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit met betrekking tot de amfetamine en juist op dat onderdeel van de belastende verklaringen is er geen steunbewijs en zijn de verklaringen van de getuige [getuige 1] dus “sole or decisive”. Het wel bezigen van deze getuigenverklaringen voor het bewijs levert een schending op van artikel 6 van het EVRM. De verdediging verzoekt om een ondervragingsmogelijkheid van de getuige [getuige 1] om de onschuld van verdachte te kunnen bewijzen.
Subsidiair heeft te gelden dat de verklaring van de getuige [getuige 1] een de auditu verklaring is.
Ten aanzien van feit 1 geldt voorts dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat er sprake was van medeplegen, er was namelijk geen sprake van een gezamenlijke uitvoering dan wel van een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van verdachte van voldoende gewicht. De enkele aanwijzing dat verdachte mogelijk op dezelfde dag in de nabijheid is geweest van de locatie is onvoldoende. Het enige mogelijke bewijs voor het opzettelijk aanwezig hebben is de (de auditu)verklaring van de getuige [getuige 1] , hetgeen onvoldoende is voor wettig en overtuigend bewijs. Voor feit 1 dient daarom vrijspraak te volgen.
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsman vrijspraak, dan wel partiële vrijspraak bepleit.
Hij heeft zich daartoe primair op het standpunt gesteld dat verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de herkomst van het geld. Verdachte heeft – kort samengevat – verklaard:
  • Ik heb dat met de textielhandel verdiend waaronder en voornamelijk vanuit Griekenland;
  • Ik heb dat met de handel in auto’s verdiend waaronder en voornamelijk schadeauto’s vanuit Duitsland;
  • Ik heb dat verdiend met werken in de bouw.
Verdachte heeft dit al jaren geleden gezegd. Uit de eerder overgelegde ‘Griekse stukken’ zou moeten blijken dat de heer [persoon 2] verklaard heeft over de handel in textiel, dat er een omzet was van 5 tot 7 miljoen op jaarbasis. Tot op heden zijn de stukken die door de toenmalige raadsman zijn ingediend niet gevonden bij het Gerechtshof. De verdediging heeft op alle mogelijke manieren geprobeerd om een nadere onderbouwing te kunnen overleggen, namelijk om de oude stukken beschikbaar te krijgen en om getuigen te horen, personen met wie verdachte zaken heeft gedaan en getuigen die kunnen verklaren over de handel. Bovendien is het aan het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen naar de concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. De verzoeken zijn afgewezen door de rechtbank en de verdediging handhaaft deze verzoeken en wenst – indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt – het (voorwaardelijk) verzoek te doen om alsnog deze getuigen te horen. Er is een begin van aannemelijkheid gemaakt dat er sprake is van onder andere de handel in textiel door verdachte. Nu een nader onderzoek achterwege is gebleven, kan tegen deze achtergrond van de verklaring van verdachte niet worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de ten laste gelegde voertuigen en geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn en daarom dient verdachte te worden vrijgesproken van feit 2.
Subsidiair heeft de raadsman zich voor wat betreft feit 2 op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte 1] niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, omdat haar verklaring onbetrouwbaar is. [medeverdachte 1] is volgens hem een ex met rancune die wisselend verklaart en vooral haar eigen rol zeer sterk bagatelliseert.
Verder heeft de raadsman ten aanzien van de geldbedragen en waardevolle goederen genoemd onder feit 2 het volgende aangevoerd:
  • Geldbedrag € 65.097,00 in januari 2002: Uit het procesdossier blijkt onvoldoende dat verdachte het geldbedrag voorhanden heeft gehad en/of zou hebben overgedragen. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig heeft gehad. Daarnaast is er ook geen sprake van een situatie waarbij het niet anders kan dan dat verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
  • Geldbedrag van € 120.000 in juli 2009: Uit het procesdossier blijkt onvoldoende dat verdachte het geldbedrag voorhanden heeft gehad en/of zou hebben overgedragen. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig heeft gehad. Daarnaast is er ook geen sprake van een situatie waarbij het niet anders kan dan dat verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
  • Geldbedrag van € 275.790,00, een Fiat 500 en een Porsche 911 op 8 mei 2010: Wederom blijkt niet dat verdachte het geldbedrag en de voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad. Daarnaast is er ook geen sprake van een situatie waarbij het niet anders kan dan dat verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Verdachte woonde niet op het adres, maar was – zoals zelf verklaard – wel geregeld in de woning. Echter dit is onvoldoende om te komen tot een bewustheid van het geld door verdachte. Zeker niet als uit het dossier blijkt dat de bedragen verstopt waren. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte wist dat deze bedragen verstopt waren en/of waar deze verstopt waren. Ten aanzien van de Fiat 500 is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Ten aanzien van de Porsche 911 heeft verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd. Het is aan het Openbaar Ministerie om dit te onderzoeken. Indien het Openbaar Ministerie aangeeft dat er geen onderzoek meer mogelijk is en ook niet opportuun is, dan mag dit niet ten nadele van verdachte komen. Uit het dossier blijkt onvoldoende dat er sprake is van een strafbare gedraging van verdachte en verdachte dient te worden vrijgesproken.
  • Geldbedrag van € 60.250,00 op 8 mei 2010: Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze of, en zo ja, welke betrokkenheid verdachte zou hebben gehad bij dit geldbedrag. Er is sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
  • Geldbedrag van € 4.350.000,00 op 23 mei 2011: Het verstoppen van geld is geen verhullingshandeling. Daarnaast blijkt ook niet dat verdachte verantwoordelijk is voor het verstoppen van het geld. Er is sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de ’verhullingshandelingen’ sub a, waardoor de verdediging verzoekt om verdachte hiervan vrij te spreken. Verdachte heeft verder een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd over zijn deel van het geld. Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte het gehele geldbedrag voorhanden heeft gehad.
  • Geldbedrag van € 61.450,00 op 23 mei 2011: Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze of, en zo ja, welke betrokkenheid verdachte zou hebben gehad bij dit geldbedrag. Er is sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
  • Een Mercedes-Benz op 7 februari 2012: Dat verdachte de auto heeft betaald, zoals de onbetrouwbare getuige [medeverdachte 1] zegt, blijkt nergens uit. Er is sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
  • Geldbedrag van € 840.000,00 op 7 februari 2012: Het is niet de woning van verdachte, het is niet het DNA van verdachte en verdachte verklaart niet dat hij het geld daar neer heeft gelegd dan wel voorhanden heeft gehad. Er is geen sprake van een situatie waarbij het niet anders kan dan dat verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Uit het dossier blijkt niet dat sprake is van verhullingshandelingen. Daarnaast blijkt ook niet dat verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig heeft gehad. Er is sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
Ook ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman vrijspraak bepleit en hiertoe het volgende aangevoerd. Verdachte heeft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd over de herkomst van zijn geldbedragen en/of voertuigen. Er zijn onvoldoende inspanningen getroost om dit verder te onderzoeken. Uit het dossier blijkt onvoldoende dat verdachte het oogmerk had op het plegen van misdrijven, te weten het witwassen van geldbedragen en/of voertuigen.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen.

Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage bij dit vonnis.
Overwegingen ten aanzien van feit 1 (onderzoek Eurasier).
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij het bewerken van amfetamine op het besloten terrein gelegen aan de achterzijde van de [adres 2] te Venlo. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Vaststellingen op grond van de bewijsmiddelen.
Op 17 juli 2009 is het terrein H6177 betreden en daar werden aangetroffen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Zij bevonden zich voor een tuinhuis in de nabijheid van een tweetal kunststof kuipen met daarin een wit-beige substantie. In één van deze kuipen bevond zich een roerspatel. Naast de kuipen stond een jerrycan die deels was gevuld met zwavelzuur. Voor het tuinhuis is een gebruikte digitale pH-meter aangetroffen. Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) is gebleken dat de substantie in beide kuipen amfetamine en coffeïne en/of syntheseverontreinigingen bevatte. In het tuinhuis en bij een zogenaamde stookplaats voor het tuinhuis lagen handschoenen. Op de handschoenen is DNA aangetroffen, afkomstig van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . De handschoenen bevatten sporen van amfetamine, coffeïne en aan amfetamine gerelateerde verontreinigingen. Ook op de handen en de kleding van [medeverdachte 3] en Hogedorp zijn sporen van amfetamine, coffeïne en een aan de synthese van amfetamine gerelateerde verontreiniging aangetroffen. Daarnaast zijn ook in de personenauto van [medeverdachte 4] , de Kia Sorento met kenteken [kentekennummer 3] , handschoenen aangetroffen met sporen van amfetamine.
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat zeer waarschijnlijk volgens de Leuckart-methode in
de speciekuipen amfetamine base werd gekristalliseerd. Daarbij wordt de amfetamine base
verdund met methanol, waarna er, al roerend, zwavelzuur wordt toegevoegd. Het
kristalliseren gebeurt meestal, voor zover bekend, door meer dan één persoon: één persoon
houdt namelijk het mengsel in beweging, terwijl de ander het zwavelzuur toevoegt. Tijdens
dit toevoegen wordt doorgaans regelmatig de zuurgraad gemeten om te controleren of alle
amfetamine base in amfetaminesulfaat is omgezet. Caustische soda, natriumhydroxide (‘natronloog’) wordt in de tweede fase van het productieproces gebruikt voor het isoleren van amfetamine uit een tussenproduct.
Op grond van het voorgaande en gelet op de aangetroffen voorwerpen en stoffen, zoals de roerspatel in één van de kuipen, de pH-meter en de jerrycan met zwavelzuur naast de kuipen, kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] op de desbetreffende dag bezig waren met het bewerken van ongeveer 30,4 kilogram amfetamine. Hiervoor zijn zij ook onherroepelijk veroordeeld.
De rol van verdachte.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij het bewerken door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] van ongeveer 30,4 kilogram amfetamine. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De bewerking van de amfetamine heeft plaatsgevonden op [perceel] . Dit perceel was deels eigendom van de broer van verdachte, [persoon 3] . De mede-eigenaar van het perceel, getuige [getuige 2] , heeft verklaard dat verdachte altijd op het perceel kwam. Volgens haar partner, getuige [getuige 3] , was dat zeker één keer per week. Getuige [medeverdachte 4] heeft verklaard dat verdachte daar een tuinhuis had. Volgens [getuige 2] zijn het tuinhuis en overige spullen door ‘knechtjes’ van verdachte daar neergezet. Zij heeft meerdere keren gezien dat er gesjouwd werd met jerrycans met vloeistof.
Tijdens de zoeking op 17 juli 2009 is op het perceel een Spaanse Mercedes met het kenteken [kentekennummer 1] aangetroffen. De getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard dat de Mercedes met het Spaanse kenteken er vaker was en [getuige 2] heeft verdachte in deze auto gezien. Op de dag van de inval is de Mercedes met het Spaanse kenteken gezien op de [adres 7] . Er stapten vier personen uit, waarvan één van de personen een sterke gelijkenis vertoonde met verdachte. In de in beslag genomen Mercedes zijn goederen aangetroffen op naam van verdachte, waaronder een paspoort en pasjes. Tevens is in deze auto een telefoon aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat deze telefoon DNA bevatte dat overeenkomt met het DNA van verdachte.
Aan de desbetreffende telefoon was het nummer [telefoonnummer] gekoppeld. [medeverdachte 4] heeft met dit telefoonnummer de dagen voorafgaand aan zijn aanhouding regelmatig SMS-contact gehad.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij vaak op het perceel is geweest.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij weet wat er op de dag van de zoeking is gebeurd. Verdachte heeft hem verteld dat de politie die dag heeft ingegrepen, waarbij verdachte geluk heeft gehad dat hij net daarvoor, niet meer dan enkele minuten, even weg was gelopen. Verdachte heeft hem verteld dat het ging om ongeveer 30 kilogram amfetamine die van hem waren. Verdachte heeft hem bovendien verteld dat er twee personen zijn aangehouden. De getuige [getuige 1] heeft verder verklaard dat de Mercedes met het kenteken [kentekennummer 1] van verdachte was.
Getuige [getuige 1] .
Anders dan de raadsman heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] wel als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verdediging is niet in de gelegenheid geweest om de belastend verklarende getuige [getuige 1] te ondervragen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 8 december 2022 van het kabinet van de rechter-commissaris blijkt dat de rechter-commissaris van oordeel is dat al het mogelijke is gedaan om het verhoor van de getuige [getuige 1] doorgang te doen vinden, terwijl het bij de toenmalige stand van zaken onaannemelijk was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn als getuige gehoord zou kunnen worden, omdat de getuige onvindbaar was.
Volgens gangbare jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) en de Hoge Raad is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal van de politie voor zover inhoudende een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde, de verdachte belastende verklaring, niet zonder meer ongeoorloofd in het licht van het EVRM en, in het bijzonder, niet onverenigbaar met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Van die ongeoorloofdheid is in elk geval geen sprake wanneer de verdachte weliswaar niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, maar die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen, in die zin dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank vinden de verklaringen van de getuige [getuige 1] dusdanig steun in andere bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage en hiervoor weergegeven, dat geen sprake is van een situatie dat de bewezenverklaring alleen of in beslissende mate (sole or decisive) berust op deze verklaringen. De betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde feit vloeit reeds voort uit en wordt ruimschoots bevestigd door ander bewijsmateriaal. De aanwezigheid van dit steunbewijs maakt dat het gebruiken van de verklaringen van de getuige [getuige 1] voor het bewijs niet ongeoorloofd is en niet onverenigbaar is met artikel 6, eerste en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen. Ook het voorwaardelijk verzoek om te trachten de getuige [getuige 1] alsnog te horen wordt om deze reden afgewezen. Zoals al is overwogen vloeit de betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde feit reeds voort uit ander bewijsmateriaal. Daarbij komt dat eerder al het mogelijke is gedaan om de getuige op te sporen en hij onvindbaar is gebleken.
De rechtbank gaat voorts voorbij aan het verweer van de raadsman dat de verklaring van de getuige [getuige 1] niet bruikbaar zou zijn, omdat sprake is van een de auditu verklaring. De getuige [getuige 1] heeft verklaard over hetgeen hij van verdachte heeft gehoord. Hetgeen verdachte volgens [getuige 1] aan hem verteld heeft, wordt bevestigd door het dossier en de daarin vervatte bewijsmiddelen. Dit maakt de verklaring van [getuige 1] betrouwbaar en geloofwaardig.
Conclusie.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen, te weten met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , schuldig heeft gemaakt aan het bewerken van ongeveer 30,4 kilogram amfetamine. Dit feit heeft plaatsgevonden op het perceel dat verdachte in gebruik had. Verdachte heeft een aansturende rol gehad, hetgeen onder meer is gebleken uit het SMS-verkeer tussen verdachte en [medeverdachte 4] . Ook spreekt de getuige [getuige 2] over “de knechtjes” van verdachte. Dit alles wordt bevestigd door de getuige [getuige 1] die van verdachte heeft gehoord dat het
zijn30 kilogram amfetamine was. Er is dus sprake geweest van medeplegen. Van het tweede gedachtestreepje zal verdachte partieel worden vrijgesproken, nu onduidelijk is gebleven hoeveel materiaal bevattende amfetamine in de Spaanse Mercedes is aangetroffen en wanneer en op welke wijze dat daarin terecht is gekomen. Hierbij acht de rechtbank het relevant dat het niet om grote hoeveelheden gaat, maar enkel om achtergebleven sporen.
Overwegingen ten aanzien van feit 2 (onderzoek Visarend).
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen met betrekking tot bepaalde aangetroffen geldbedragen en voertuigen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Vaststellingen op grond van de bewijsmiddelen.
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 1] .
De rechtbank stelt voorop dat de verklaringen van [medeverdachte 1] als bewijsmiddel worden gebruikt. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman, dat haar verklaringen onbetrouwbaar zouden zijn. [medeverdachte 1] heeft immers veelvuldig en uitgebreid gedetailleerde verklaringen afgelegd die steun vinden in het procesdossier. Bovendien heeft zij daarmee ook belastende verklaringen over zichzelf afgelegd en is zij mede hierdoor ook zelf onherroepelijk veroordeeld voor het onderhavige feitencomplex. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van haar verklaringen.
Ten aanzien van de geldbedragen € 65.097,00 (januari 2002) en € 120.000,00 (juli 2009).
Uit de bewijsmiddelen volgt het volgende. [medeverdachte 1] heeft in juni 2001 en januari 2002 met contante geldbedragen van respectievelijk € 120.000,00 en € 65.097,00 bij de [bank] in Maaseik (België) kasbons aangekocht. In 2004 heeft verdachte op naam van de toen nog minderjarige [persoon 1] een beleggingsrekening en een spaarrekening geopend. Op die spaarrekening is de gekapitaliseerde waarde van de in 2001 aangekochte kasbons (op dat moment € 133.233, [adres 3] ) gestort. Nadat [persoon 1] de leeftijd van 18 jaar had bereikt, is verdachte als gevolmachtigde voor deze rekeningen en voor een effectenrekening op naam van [persoon 1] aangemerkt. Op dat moment hebben verdachte en [persoon 1] beiden voor een contante opname getekend. Op 22 juli 2009 heeft [persoon 1] een bedrag van € 121.488,58 opgenomen van de spaarrekening en in aanwezigheid van [medeverdachte 2] in juli 2009 opgehaald.
[medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat zij de gelden, waarmee zij de kasbons heeft aangekocht, contant heeft gekregen van verdachte en dat zij deze gelden in zijn opdracht naar de [bank] in Maaseik heeft gebracht en daar heeft gestort. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij in 2009 met [persoon 1] geld contant van diens rekening heeft opgenomen. Het geld stond volgens hem op naam van [persoon 1] en hij veronderstelt dat hij het van zijn vader (verdachte) heeft gekregen. [persoon 1] heeft verklaard dat hij het geld van zijn vader (verdachte) of opa ( [medeverdachte 2] ) op moest halen. Volgens [medeverdachte 1] zijn verdachte en [medeverdachte 2] “twee handen op een buik”.
Nu uit het voorgaande blijkt dat verdachte [medeverdachte 1] contant geld heeft gegeven om kasbons aan te kopen, hij rekeningen voor [persoon 1] heeft geopend en deze heeft beheerd en hij [persoon 1] al dan niet door tussenkomst van [medeverdachte 2] het geld heeft laten ophalen, stelt de rechtbank vast dat verdachte deze geldbedragen voorhanden heeft gehad, omgezet en overgedragen.
De vraag is vervolgens of verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.
In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen deze geldbedragen en een bepaald misdrijf. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is.
De rechtbank zal daarom gebruikmaken van het toetsingskader uit het 6 stappen-arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013 [1] . Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ’afkomstig uit enig misdrijf’ bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs, waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Daarbij moeten de volgende stappen worden doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van
dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de
herkomst van het voorwerp. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en
niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het verwijt dat verdachte wordt gemaakt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
De rechtbank overweegt allereerst dat sprake is van een vermoeden van witwassen van de geldbedragen. Immers, er zijn op instructie van verdachte kasbons aangekocht met grote contante geldbedragen, vervolgens is de waarde van een deel daarvan op (mede) door hem beheerde rekeningen van zijn destijds minderjarige zoon [persoon 1] gestort, waarna deze inmiddels volwassen [persoon 1] op instructie van verdachte een groot geldbedrag contant heeft opgenomen. De geldbedragen waren afkomstig van verdachte. Uit de justitiële documentatie van verdachte komt naar voren dat hij eerder is veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf voor drugsdelicten gepleegd in 2000 en dat hem daarvoor een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voor een bedrag van € 785.000,00 is opgelegd. Gelet op dat gegeven en de hoogte van de ontnemingsmaatregel, overweegt de rechtbank dat verdachte kennelijk grote geldbedragen heeft verdiend met criminele activiteiten. Verdachte heeft verklaard dat hij vanaf 2004 uit detentie is en dat hij vanaf die tijd geen werk en ook geen uitkering heeft gehad. Ook heeft hij verklaard dat hij niet in Nederland of elders over vermogensbestanddelen beschikt. Verder heeft hij naar zijn zeggen geen erfenissen of schenkingen gehad. Al deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Gelet hierop mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat dit anders is.
Verdachte heeft bij de politie geen verklaring willen geven over de herkomst van het geld. Ter terechtzitting van 13 juni 2023 heeft hij verklaard dat hij dit geld heeft verdiend met de handel in textiel en in auto’s en werk in de bouw.
Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank niet concreet, nu geen specifieke informatie over deze handel, de leveranciers en afnemers en de daarmee gegenereerde winst is gegeven. Verdachte heeft slechts verklaard dat hij in de periode van 1993 tot en met 2000 veel geld heeft verdiend met de handel in textiel, meer in het bijzonder spijkerbroeken, en dat sprake was van een omzet van zeven/acht miljoen per jaar. De verklaring is op geen enkele manier verifieerbaar aan de hand van interne administratie, kasboeken, facturen, zendingsgegevens en dergelijke. Voor wat betreft de textielhandel heeft de verdediging aangegeven dat de voormalig advocaat van verdachte de boekhouding aan het Gerechtshof heeft overgelegd en dat deze stukken daar zijn kwijtgeraakt. Het Gerechtshof geeft in het proces-verbaal van 20 september 2019 echter aan niet over deze stukken te beschikken en de rechtbank acht het onaannemelijk dat de toenmalige raadsman van verdachte de originele boekhouding naar het Gerechtshof zou hebben gestuurd zonder dat daar enig bewijsmiddel van zou zijn (een verzend- of ontvangstbevestiging) en zonder dat de raadsman van deze boekhouding een kopie zou hebben bewaard. Verdachte kan daarom niet met succes aanvoeren dat het niet aan hem te wijten zou zijn dat zijn verklaring niet te verifiëren is.
De rechtbank stelt vast dat verdachte hiermee niet een voldoende concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geldbedrag, die voldoende tegenwicht biedt aan het vermoeden van witwassen. Dat betekent dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft, waardoor een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geldbedragen van € 65.097,00 in januari 2002 en € 120.000,00 in juli 2009.
De geldbedragen aangetroffen in de woningen aan de [adres 1] en [adres 3] te Venlo.
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat er in de periode van 8 mei 2010 tot en met 7 februari 2012 in de woning van [medeverdachte 1] , [adres 1] te Venlo, en in de woning van de ouders van verdachte, [adres 3] te Venlo, steeds grote geldbedragen zijn aangetroffen in verborgen en ongebruikelijke bergplaatsen. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het volgende worden vastgesteld dat deze bedragen van verdachte waren.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 13 juni 2023 verklaard dat hij destijds nog dagelijks in de woning van [medeverdachte 1] aan de [adres 1] kwam. Dit blijkt ook uit de verklaringen van [medeverdachte 1] . Zo heeft zij verklaard dat zij weliswaar gescheiden waren, maar dat hun leven gewoon verder ging en dat verdachte bij haar is blijven wonen. Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat een deel van het aangetroffen geld van hem was. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat al het geld van verdachte was en dat hij het verdiend heeft met zijn drugsproductie en drugshandel. Volgens [medeverdachte 1] bracht [persoon 4] haar enveloppen met contant geld voor verdachte, hetgeen [persoon 4] heeft bevestigd. Volgens haar was verdachte “twee handen op een buik” met zijn vader en zijn moeder en bracht verdachte vaak stapeltjes geld naar zijn vader. Verder heeft de vader van verdachte, [medeverdachte 2] , verklaard dat het aangetroffen geld in zijn woning niet van hem en de moeder van verdachte was. De moeder van verdachte, [medeverdachte 3] Steevens , heeft verklaard dat het in hun woning aangetroffen geld van verdachte was. Op 23 mei 2011 heeft verdachte na de zoekingen in de woningen van [medeverdachte 1] en de ouders van verdachte tegen zijn vriendin, [persoon 5] , gezegd dat hij nu blut was.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat verdachte de aangetroffen geldbedragen heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen.
Ook ten aanzien van deze geldbedragen is het vervolgens de vraag of verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze uit enig misdrijf afkomstig waren.
Bij gebreke van een bekend gronddelict, zal de rechtbank dat ook voor wat betreft deze geldbedragen beoordelen aan de hand van het hiervoor bij de overwegingen ten aanzien van de herkomst van de geldbedragen van € 65.097,00 (januari 2002) en € 120.000,00 (juli 2009) beschreven toetsingskader uit het 6 stappen-arrest.
De rechtbank overweegt allereerst dat sprake is van een vermoeden van witwassen van de geldbedragen. Het gaat om een enorme bedrag in contanten, te weten zo’n € 5.500.000,00, dat bovendien was opgeborgen op onder meer verborgen plekken in een tweetal woningen, hetgeen risicovol en ongebruikelijk is. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor al is overwogen met betrekking tot de eerdere veroordeling van verdachte en het niet beschikken over inkomen en vermogen dat deze bedragen zou kunnen verklaren. Gezien de periode waarin deze geldbedragen zijn aangetroffen, neemt de rechtbank bovendien in aanmerking dat verdachte in 2011 in België is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar in verband met betrokkenheid bij een grootschalig amfetaminelaboratorium alsmede in Duitsland tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar wegens Opiumwetdelicten. Daarnaast beschikte naast verdachte zijn familie evenmin over legale inkomsten die deze geldbedragen zouden kunnen verklaren. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Gelet hierop mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat dit anders is.
Hiervoor is reeds overwogen dat de verklaring van verdachte dat (een deel van) het geld afkomstig is uit de handel in textiel en in auto’s en werk in de bouw niet als een zodanige verklaring kan worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de verklaring van verdachte
ter terechtzitting van 13 juni 2023 dat slechts een deel van het geld van hem was. Hij heeft immers niet verklaard hoeveel geld dan van een ander was, wie die andere persoon was en hoe het op deze plaatsen terecht is gekomen. De rechtbank stelt vast dat verdachte hiermee geen concrete en verifieerbare verklaring heeft afgelegd over de herkomst van de geldbedragen.
Anders dan de officier van justitie en de raadsman van verdachte hebben betoogd, is ook voor het inbeslaggenomen geldbedrag van € 60.250,00 aangetroffen op 8 mei 2010 in de woning aan de [adres 3] , zijnde de woning van de ouders van verdachte geen afdoende verklaring afgelegd. Weliswaar heeft [medeverdachte 3] destijds verklaard, dat zij het geld zou hebben verkregen door een nalatenschap van haar moeder die in 2008 is overleden. Echter uit onderzoek is gebleken dat bij de Belastingdienst niets bekend was van aangifte van successierechten en was de overledene volgens de gegevens van de Belastingdienst niet in het bezit van een dergelijk geldbedrag. De verklaring van [medeverdachte 3] wordt daarom als ongeloofwaardig ter zijde geschoven.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de genoemde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geldbedragen ter hoogte van ongeveer € 275.790,00 en € 60.250,00 op 8 mei 2010, € 4.350.000,00 en € 61.450,00 op 23 mei 2011 en € 840.000,00 op 7 februari 2012.
De aangetroffen auto’s.
Fiat 500 Abarth.
Met de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van voormelde auto. Uit de verklaring van de getuige Franken kan worden afgeleid dat verdachte de auto onder zich had, echter zonder dat hij daarvoor had betaald. Evenmin is gebleken dat de Fiat afkomstig was van enig misdrijf. Om deze reden kan niet worden vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van voormelde auto en daarom zal verdachte van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Porsche 911 Carrera.
De Porsche Carrera is op 9 mei 2010 aangetroffen in een garagebox die door [medeverdachte 1] in opdracht van verdachte is gehuurd. Verdachte heeft ter terechtzitting van 13 juni 2023 verklaard dat de garagebox bij hem in gebruik was en dat de auto van hem was.
Er kan geen direct verband worden gelegd tussen deze auto en een bepaald misdrijf. De omstandigheid dat een dergelijke kostbare auto, zonder kenteken, wordt aangetroffen in een door een derde voor verdachte gehuurde garagebox, terwijl verdachte blijkens het voorgaande onvoldoende legale middelen heeft om een dergelijke auto te kunnen betalen, brengt mee dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Dat betekent dat van verdachte een verklaring over de herkomst van de auto mocht worden verwacht.
Verdachte heeft bij de politie geen verklaring afgelegd over het aantreffen van de Porsche Carrera. Ter terechtzitting van 13 juni 2023 heeft verdachte verklaard dat hij de Porsche heeft gekocht bij de Porsche-dealer in Tilburg. Op welke wijze de Porsche is betaald en met welk geld is onduidelijk gebleven. De rechtbank acht deze eerst ter terechtzitting van 13 juni 2023 door verdachte afgelegde verklaring onvoldoende gedetailleerd zodat deze verklaring niet tot nader onderzoek noopt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de auto een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Mercedes [kentekennummer 2] .
Op 7 februari 2012 is tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres 1] te Venlo een Mercedes met het kenteken [kentekennummer 2] voor de woning aangetroffen en in beslag genomen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de Mercedes door verdachte aanvankelijk is gekocht voor [persoon 5] en dat zij deze bij haar heeft opgehaald en is gaan gebruiken. Verdachte heeft ter terechtzitting op 13 juni 2023 verklaard dat het best zo kan zijn.
Ook ten aanzien van deze auto kan geen direct verband worden gelegd met een bepaald misdrijf. De omstandigheid dat een dergelijke auto door verdachte is gekocht, terwijl hij blijkens het voorgaande niet over voldoende legale middelen beschikte om deze te kunnen betalen, brengt een vermoeden van witwassen mee. Van verdachte mocht dus een verklaring over de herkomst van de auto worden verwacht.
Verdachte heeft noch bij de politie, noch ter terechtzitting een verklaring afgelegd over de herkomst van de auto. Om deze reden is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de genoemde Mercedes onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Conclusie.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de Porsche 911 Carrera en de Mercedes [kentekennummer 2] .
Geen verbergen en/of verhullen.
De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft het witwassen van voornoemde geldbedragen en voertuigen niet kan worden bewezen dat verdachte en zijn familie de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing hebben verborgen en/of verhuld in de zin van artikel 420bis, eerste lid, sub a, van het Wetboek van Strafrecht. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan niet méér worden afgeleid dan dat contante geldbedragen bij de bank zijn gestort en opgenomen, dat op ongebruikelijke plaatsen in de woningen aan de [adres 1] en [adres 3] in Venlo grote hoeveelheden contant geld zijn aangetroffen en dat voertuigen aanwezig waren. Daarom acht de rechtbank het verbergen en verhullen van de herkomst daarvan, gelet op de wetgeschiedenis en jurisprudentie met betrekking tot het “verbergen of verhullen” als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafrecht, welke beide begrippen betrekking hebben op gedragingen die erop gericht zijn het zicht te bemoeilijken op wie de rechthebbende op een voorwerp of voorwerpen is, niet bewezen.
Gewoonte.
Gelet op de lange periode waarin het witwassen heeft plaatsgevonden, te weten in de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2012, zijnde tien jaren, en de frequentie van de gepleegde handelingen en de intentie waarmee verdachte en zijn mededaders dit hebben gedaan, kan naar het oordeel van de rechtbank worden gesproken over een gewoonte maken van witwassen.
Medeplegen.
De rechtbank is van oordeel dat het gewoontewitwassen in vereniging heeft plaatsgevonden. Er was namelijk sprake van een gezamenlijke uitvoering door verdachte met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , die voor hem uit misdrijf afkomstige geldbedragen en auto’s hebben aangenomen, opgeborgen en bewaard/gebruikt. Verdachte heeft daarin een aansturende en leidende rol vervuld en wordt daarom als medepleger aangemerkt.
Overwegingen ten aanzien van feit 3 (onderzoek Visarend).
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Vaststellingen op grond van de bewijsmiddelen.
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie vereist dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven.
Gelet op de bewijsmiddelen en al hetgeen hiervoor is overwogen ter zake van feit 2, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard dat verdachte in de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2012 deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het witwassen van gelden en auto’s afkomstig uit enig misdrijf. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte zijn met drugsdelicten verdiende gelden met behulp van zijn familieleden bij een Belgische bank heeft ondergebracht en weer heeft opgenomen, in hun woningen heeft bewaard en onder meer heeft aangewend voor de aankoop van auto’s. Verdachte en zijn mededaders hebben daarbij gedurende een langere periode samengewerkt, waarbij verdachte een leidinggevende rol heeft gespeeld en de initiatiefnemer is geweest. Het geld was immers van hem, verdiend met zijn jarenlange drugshandel. Verdachte heeft voortdurend met zijn ouders en zijn ex-partner samengewerkt door het geld in de woningen aan de [adres 1] en [adres 3] te Venlo binnen te laten komen en op verschillende plaatsen te verbergen. Feit 3 is daarom wettig en overtuigend bewezen.
Tot slot ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3.
Hetgeen de verdediging overigens ten aanzien van het bewijs heeft betoogd vindt weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor de afzonderlijke feiten heeft gebezigd. De rechtbank heeft in het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten gevonden die maken dat aan de inhoud van die bewijsmiddelen behoort te worden getwijfeld.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Ten aanzien van feit 1:
op 17 juli 2009 te Venlo, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft
bewerkt 30,4 kilo van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Ten aanzien van feit 2:
in de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2012 te Venlo, en/of in België, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), voorwerpen, namelijk geldbedragen en voertuigen, te weten
- een geldbedrag van ongeveer 65.097 euro (contante betaling kasbons aan toonder in België in januari 2002) en
- een geldbedrag van ongeveer 120.000 euro (opbrengst verkoop effecten in België in juli 2009) en
- een geldbedrag van ongeveer 275.790 euro (doorzoeking [adres 1] Venlo op 8 mei 2010) en
- een Porsche 911 Carrera (doorzoeking [adres 6] te Venlo op 9 mei 2010) en
- een geldbedrag van ongeveer 60.250 euro (doorzoeking [adres 3] te Venlo op 8 mei 2010) en
- een geldbedrag van ongeveer 4.350.000 euro (doorzoeking [adres 1] Venlo op 23 mei 2011) en
- een geldbedrag van ongeveer 61.450 euro (doorzoeking [adres 3] Venlo op 23 mei 2011) en
- een Mercedes [kentekennummer 2] (doorzoeking [adres 1] Venlo op 7 februari 2012) en
- een geldbedrag van ongeveer 840.000 euro (doorzoeking [adres 3] Venlo op 7 februari 2012),

verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.

Ten aanzien van feit 3:
in de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2012 in Nederland en in België
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, mede bestaande uit
- [medeverdachte 1] ,
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 3] ,

welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het witwassen van geldbedragen en voertuigen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
De officier van justitie heeft daarnaast kenbaar gemaakt voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft naar voren gebracht dat er jarenlang onderhandelingen zijn geweest over buitengerechtelijke afdoening en dat er in dat kader geen gevangenisstraf opgelegd zou gaan worden. De eis valt hier niet mee te rijmen. Er is geen strafrechtelijk doel meer bij het opleggen van de straf, gelet op het excessieve tijdsverloop, de consequenties voor verdachte vanwege de verbeurdverklaringen in de zaken van de medeverdachten en de vordering van de Belastingdienst, het vele jaren met de dreiging van een strafzaak boven zijn hoofd moeten leven en het feit dat er geen slachtoffers en/of benadeelde partijen zijn. De raadsman heeft verzocht om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan het bewerken van 30,4 kilogram amfetamine. De chemische processen bij de productie en bewerking van synthetische drugs, de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van deze productie en bewerking en de dumping van drugsafval brengen grote risico’s voor mens en milieu met zich. Het is ook algemeen bekend dat het gebruik van synthetische drugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengt voor de gebruikers van deze drugs, dat voornoemde drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te kunnen voorzien. Het is tot slot ook een feit van algemene bekendheid dat de productie van en handel in synthetische drugs in handen is van grote, georganiseerde criminele verbanden die daarmee grote winsten maken en hun belangen beschermen met geweld en bedreiging met geweld. Dat er grote winsten worden gemaakt, blijkt ook in het onderhavige geval.
Verdachte heeft zich daarnaast samen met anderen tien jaren lang schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het
witwassen van criminele gelden. Bij verschillende doorzoekingen in de woning van de ex-partner en zoon van verdachte, waar verdachte veelvuldig verbleef en in de woning van zijn ouders zijn grote, van misdrijf afkomstige, contante geldbedragen met een totaalwaarde van meer dan € 5.500.000,00 euro aangetroffen alsmede dure auto’s. Dit zijn ernstige feiten. Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd. Het vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de ondermijnende invloed ervan op het legale handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
De rechtbank rekent verdachte aan dat hij een leidinggevende rol heeft gespeeld en de initiatiefnemer is geweest tot het plegen van de onderhavige feiten. De bewerking van amfetamine gebeurde in zijn opdracht, de witgewassen geldbedragen waren van hem afkomstig, verdiend met jarenlange drugshandel, en de auto’s zijn door hem gekocht. Verdachte heeft op geen enkel moment verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden. Hij heeft zich grotendeels gehuld in stilzwijgen en de verklaringen die hij wel heeft afgelegd, acht de rechtbank ongeloofwaardig.
Persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het strafblad van verdachte. Zoals eerder is benoemd, is verdachte eerder veroordeeld tot forse gevangenisstraffen voor druggerelateerde feiten. Deze veroordelingen en langdurige gevangenisstraffen hebben verdachte er niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Redelijke termijn.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in dit verband het volgende. Gelet op de zeer forse termijnoverschrijding heeft de rechtbank ter compensatie in de strafzaak met parketnummer 01/993263-21 (de Limburgse zaken) waarin eveneens op 31 augustus 2023 vonnis wordt gewezen, volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een hoofdstraf, terwijl het in die zaken ook ging om het witwassen van grote geldbedragen. Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte daarmee voldoende gecompenseerd. Om deze reden zal de rechtbank in de onderhavige zaak volstaan met de constatering dat de redelijke termijn fors is overschreden.
De op te leggen straf.
Gezien de aard, de ernst en de lange duur van de bewezen verklaarde feiten acht de rechtbank, evenals de officier van justitie, ondanks het enorme tijdsverloop een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De door de raadsman aangevoerde omstandigheden geven naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Beslag.

Verbeurdverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat – zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de feiten zijn begaan en deze voorwerpen ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorden. De officier van justitie heeft daarnaast de verbeurdverklaring van een bedrag van € 39.150,00 gevorderd. Nu enig verband met de aan verdachte tenlastegelegde en bewezen verklaarde feiten ontbreekt ziet de rechtbank geen aanleiding hiertoe over te gaan.
Uitlevering.
De officier van justitie heeft gevorderd de bedragen die zijn gemoeid met de in 2002 in België aangekochte kasbons en de in 2009 in België opgenomen spaartegoeden verbeurd te verklaren en de uitlevering daarvan te bevelen.
De rechtbank ziet geen aanleiding hiertoe over te gaan nu niet is gebleken dat verdachte de betreffende bedragen van respectievelijk € 65.097,00 en € 120.000,00 thans nog onder zich heeft, dit mede bezien in het licht van de omstandigheid dat nadien diverse geldbedragen van in totaal ruim € 5.500.000,00 onder verdachte, zijn toenmalige partner en zijn ouders in beslag zijn genomen.
Onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank is van oordeel dat het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven werden aangetroffen, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Teruggave.
De overige in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zullen worden
teruggegeven aan verdachte.
Ten aanzien van de overige inbeslaggenomen voorwerpen genoemd op de beslaglijst, die niet zijn opgenomen in het dictum, is reeds eerder een beslissing genomen of zijn reeds overgenomen door de belastingdienst.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 34, 36b, 36d, 47, 57, 140 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van gewoontewitwassen
Ten aanzien van feit 3:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen en maatregel.
Ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3:
Een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden
Verbeurdverklaring:
Verbeurdverklaring van de volgende inbeslaggenomen goederen:
[adres 4] Deurne:
W2-002 Geldtelmachine in zwarte etui;
T2-001 Geldtelmachine;
[adres 1] Venlo:
B-002 autopapieren Porsche.
[adres 3] Venlo
€ 840.000,00.
Onttrekking aan het verkeer:
Onttrekking aan het verkeer van de volgende inbeslaggenomen goederen:
[adres 4] Deurne:
W2-008 Munitie, scherpe patroon 7.65;
W2-009 3 doosjes deels gevuld met flobert patronen;
W2-010 2 zakjes witte poeder;
W2-011 messen 5x, 2x vlindermessen;
W2-012 boksbeugel;
W2-013 Vals ID bewijs.
[kadastraal nummer] :
J1-1 3 bussen met schroefdop.
Teruggave:
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen:
[adres 5] Deurne:
S2-001 PVC Pijp. Onderkant + bovenkant voorzien deksels;
[adres 4] Deurne:
T2-003 Koker;
[adres 1] Venlo:
A1-015 2 blauwe doosjes met opdruk Libido Extreme met blauwe pillen;
A1-015 2 vibrators;
A1-015 1 tien gulden munt;
A1-015 1 sleutel, identiek aan de sleutel waarmee dit kluisje werd geopend.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.M. Hettinga, voorzitter,
mr. S.J.W. Hermans en mr. S.A.E.M. Rampaart, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers, griffier,
en is uitgesproken op 31 augustus 2023.