ECLI:NL:RBOBR:2023:3914

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
21/2345
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding en de voorwaarden voor toekenning door het UWV

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiseres tegen de beslissing van het UWV om geen compensatie toe te kennen voor een door eiseres betaalde transitievergoeding. Eiseres, handelend onder de naam Administratiekantoor [naam], had een transitievergoeding betaald aan haar werkneemster in verband met de beëindiging van het dienstverband. Het UWV weigerde echter compensatie, omdat het dienstverband was beëindigd voordat de termijn van het opzegverbod wegens ziekte was verstreken. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft geweigerd om de gevraagde compensatie toe te kennen. Eiseres deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, verwijzend naar een wetsontwerp dat in de maak was voor compensatie van de transitievergoeding bij bedrijfsbeëindiging wegens ziekte. De rechtbank stelt echter vast dat de grondwettelijk voorgeschreven wetgevingsprocedure niet door middel van een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden doorkruist. Bovendien is er geen bindende toezegging gedaan door de overheid over de compensatie in het geval van eiseres.

De rechtbank concludeert dat de wetgever bewust heeft gekozen om geen compensatieregeling tot stand te brengen voor situaties zoals die van eiseres. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen recht heeft op de gevraagde compensatie. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 4 augustus 2023.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2345

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.A.J. van de Koolwijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. L.J.G.G. Reijnen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de beslissing van het UWV om geen compensatie toe te kennen voor een door eiseres betaalde transitievergoeding.
1.1.
Eiseres heeft – destijds handelend onder de naam Administratiekantoor [naam] – als toenmalig werkgeefster van [werkneemster] (de werkneemster) een transitievergoeding betaald in verband met de beëindiging van het dienstverband met haar. Vervolgens heeft eiseres een aanvraag voor compensatie van deze transitievergoeding bij het UWV ingediend.
1.2.
Met het besluit van 3 juni 2021 heeft het UWV vastgesteld dat eiseres geen recht heeft op compensatie, omdat het dienstverband met de werkneemster is beëindigd voordat (de termijn van) het opzegverbod wegens ziekte was afgelopen.
1.3.
Eiseres heeft tegen het besluit van 3 juni 2021 bezwaar gemaakt. Met het besluit van 18 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het UWV.
1.7.
Tijdens de zitting is de zaak aangehouden zodat het UWV kon nagaan of in deze zaak aanleiding bestond om maatwerk toe te passen. Het UWV heeft met een brief van 9 mei 2023 aan de rechtbank laten weten geen aanleiding te zien om maatwerk toe te passen.
1.8.
Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de aan haar geboden mogelijkheid om te reageren op de brief van het UWV van 9 mei 2023.
1.9.
De rechtbank heeft op 29 juni 2023 het onderzoek in de zaak gesloten en partijen daarover met een brief van diezelfde datum geïnformeerd. Nadien heeft de rechtbank geconstateerd dat zij partijen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om aan te geven of zij wensen op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens op 11 juli 2023 het onderzoek in de zaak heropend om die gelegenheid alsnog te bieden en partijen daarover met een brief van diezelfde datum geïnformeerd.
1.10.
Partijen hebben niet aangegeven dat zij nog behoefte hadden aan een nadere zitting. Daarop heeft de rechtbank op 1 augustus 2023 het onderzoek in de zaak gesloten. Partijen zijn daarover door de rechtbank met een brief van diezelfde datum geïnformeerd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond, omdat de rechtbank vindt dat het UWV terecht heeft geweigerd om de gevraagde compensatie toe te kennen. In punt 3 van deze uitspraak staan de relevante feiten en omstandigheden. In punt 4 staat wat eiseres met deze procedure wil bereiken en in punt 5 staat wat het UWV daarvan vindt. In punt 6 staan de voor deze zaak belangrijke wettelijke bepalingen. In punt 7 staat de onderbouwing van het oordeel van de rechtbank en in punt 8 tot welke conclusie en gevolgen dat leidt.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.
De werkneemster was per september 2020 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als gevolg van de aandoening multiple sclerose.
3.2.
Eiseres heeft haar onderneming per 1 april 2021 gestaakt, omdat zij begin 2021 te horen kreeg dat zij zonder medisch ingrijpen blind zou worden. Om dat laatste te voorkomen moest eiseres worden geopereerd, wat in haar geval betekende dat ze minimaal een jaar uit de running zou zijn.
3.3.
In verband met het staken van haar onderneming, heeft eiseres per 31 maart 2021 het dienstverband met de werkneemster beëindigd en haar een transitievergoeding betaald van bruto € 2.662,38.
4. Eiseres vindt dat zij recht heeft op de door haar gevraagde compensatie. Zij erkent dat zij het dienstverband met de werkneemster weliswaar heeft beëindigd voor het moment dat haar arbeidsongeschiktheid twee jaar duurde en dat dit in beginsel betekent dat er geen compensatie mogelijk is. Eiseres doet echter een beroep op het vertrouwensbeginsel en vindt dat daarom alsnog de door haar aangevraagde compensatie moet worden toegekend. Eiseres wijst erop dat er een wettelijke regeling in de maak is voor compensatie van de transitievergoeding bij bedrijfsbeëindiging wegens ziekte of gebreken van de werkgever. Zij wijst specifiek op de Kamerbrief van 16 oktober 2020 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [1] en de beantwoording van Kamervragen door die minister op
14 april 2021. [2]
5. Het UWV vindt dat eiseres geen recht heeft op de door haar gevraagde compensatie. De wettelijke regeling zoals die nu geldt maakt het niet mogelijk om compensatie te bieden. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Uit de door eiseres aangehaalde Kamerstukken blijkt duidelijk dat een regeling voor compensatie van de transitievergoeding bij bedrijfsbeëindiging wegens ziekte of gebreken van de werkgever op dat moment nog in de maak was en, in verband met onduidelijkheid over de uitvoering daarvan, nog niet kon worden ingevoerd. Na de zitting heeft het UWV laten weten dat het van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te horen heeft gekregen dat de genoemde wettelijke regeling definitief niet tot stand zal worden gebracht.
6. Bij de beoordeling van deze zaak door de rechtbank zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
6.1.
Een werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt aan de werknemer (in beginsel) een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig (ten minste twee jaar) arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer rust, de zogenoemde slapende dienstverbanden. Omdat het verschuldigd zijn van een transitievergoeding na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid door werkgevers als onrechtvaardig werd ervaren, heeft de wetgever enkele jaren later voorzien in een compensatie voor de door de werkgever betaalde transitievergoeding. Die regeling is opgenomen in artikel 7:673e van het BW.
6.2.
Op grond van artikel 7:670, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, tenzij de ongeschiktheid ten minste twee jaren heeft geduurd. Op grond van het elfde lid van dit artikel geldt dat verbod niet na een periode van twee jaar van arbeidsongeschiktheid, tenzij, voor zover hier van belang, sprake is van een verlenging van de periode van twee jaar door bijvoorbeeld het opleggen van een loonsanctie bij het onvoldoende nakomen van de re-integratieverplichtingen.
6.3.
Op grond van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW bestaat recht op compensatie, indien de arbeidsovereenkomst na de periode bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, en (eventueel) elfde lid, van het BW is beëindigd en de werkgever een transitievergoeding verschuldigd was. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op grond van artikel 7:673e, derde lid, van het BW de leden 1 en 2 van overeenkomstige toepassing zijn indien de werkgever op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of ontbinding zou zijn beëindigd.
7. De rechtbank legt hierna uit waarom zij het beroep van eiseres ongegrond verklaart.
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en haar werknemer is beëindigd voordat de termijn van twee jaar, zoals is genoemd in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW, was verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee dus niet voldaan aan een van de voorwaarden voor compensatie van de betaalde transitievergoeding, zoals is opgenomen in artikel 7:673e eerste lid, aanhef en onder a, van het BW. Dit is in beginsel een voldoende grond om de gevraagde compensatie af te wijzen.
7.2.
Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
7.2.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel moeten drie stappen worden doorlopen. [3] De eerste stap bestaat uit twee onderdelen. Eisers moet eerst aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht. Het tweede onderdeel is dat eiseres in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het UWV in haar concrete geval zou beslissen op haar aanvraag om compensatie.
7.2.2.
Uit artikel 81 van de Grondwet blijkt duidelijk dat in Nederland de regering de wetten niet maakt, maar dat dit door de regering en Staten-Generaal gezamenlijk gebeurt. Vervolgens staat in de artikelen 82 tot en met 88 van de Grondwet welke procedure daarvoor moet worden doorlopen. Zolang die procedure niet is doorlopen, kan geen sprake zijn van een in werking getreden en daarmee bindende wet. Met een beroep op rechtsbeginselen, zoals het vertrouwensbeginsel, kan deze Grondwettelijke regeling in beginsel niet worden doorkruist.
7.2.3.
Daarnaast is met het indienen van een wetsontwerp door de regering bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal geen uitspraak gedaan over hoe het UWV in het concrete geval van eiseres zou beslissen op de door haar ingediende aanvraag om compensatie. Daar komt bij dat in de door eiseres aangehaalde Kamerstukken – maar ook andere Kamerstukken die op het wetsontwerp betrekking hebben – duidelijk is benadrukt dat het uiteindelijke tot stand komen van de daarin voorziene wettelijke regeling nog onzeker was, omdat niet duidelijk was hoe die praktisch kon worden uitgevoerd. Ook daaruit blijkt dat van een toezegging, laat staan een concrete toezegging in het geval van eiseres, niet kan worden gesproken.
7.3.
Eiseres heeft op de zitting nog verwezen naar (de gevolgen van) de toeslagenaffaire en gesteld dat zij in een gelijksoortige situatie verkeert. Voor zover eiseres daarmee een beroep op het evenredigheidsbeginsel doet, slaagt ook dat niet.
7.3.1.
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin (in dit geval artikel 7:673e, eerste lid, van het BW) te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [4]
7.3.2.
De hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. Integendeel. De wetgever heeft (uiteindelijk) geen wettelijke regeling tot stand willen brengen voor compensatie van de transitievergoeding bij bedrijfsbeëindiging wegens ziekte of gebreken van de werkgever. Daaruit blijkt dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om voor die gevallen geen compensatie te bieden.
7.3.3.
De rechtbank ziet wel in dat eiseres in haar geval in redelijkheid geen andere optie had dan het dienstverband met de werkneemster te beëindigen en haar dus een transitievergoeding te betalen. De rechtbank begrijpt ook dat het voor haar wrang is dat er voor situaties zoals die van eiseres een compensatieregeling in de maak was, maar dat die er uiteindelijk vanwege verwachte uitvoeringsproblemen toch niet is gekomen. Dit terwijl die uitvoeringsproblemen zich in het concrete geval van eiseres naar verwachting niet zouden hebben voorgedaan, omdat zij met haar (medische) situatie leek te voldoen aan de compensatieregeling zoals die er in het wetsontwerp uitzag. Uit wat hiervoor is overwogen volgt echter dat de rechtbank de afweging van de wetgever om uiteindelijk geen compensatieregeling tot stand te brengen moet eerbiedigen en dus in het geval van eiseres niet (alsnog) een compensatie kan toekennen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en
mr. M. Venderbosch, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2023.
De griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2020/21, 34699, nr. 9.
2.Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2327.
3.Centrale Raad van Beroep 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
4.Centrale Raad van Beroep 9 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:445.