ECLI:NL:RBOBR:2023:3371

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
22/1476
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank en de impact van gewijzigde regelgeving op de beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de hoogte van het bedrag dat de SVB maandelijks mag inhouden op de uitkering van eiser en zijn echtgenote. Eiser en zijn echtgenote ontvangen beiden een ouderdomspensioen en een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO). Eiser heeft in het verleden te veel bijstand ontvangen en moet dit bedrag terugbetalen. De SVB heeft het aflossingsbedrag verhoogd op basis van gewijzigde regelgeving omtrent de beslagvrije voet, die op 1 januari 2021 in werking is getreden. Deze wijziging heeft geleid tot een hogere aflossingscapaciteit voor eiser, wat betekent dat hij meer kan aflossen op de terugvordering.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de SVB het aflossingsbedrag op de maximale aflossingscapaciteit van eiser mocht vaststellen. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat zijn financiële situatie zodanig is dat hij niet in staat is om het verhoogde bedrag te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB rekening heeft gehouden met een gewenningsperiode, waarbij het aflossingsbedrag geleidelijk wordt verhoogd. Eiser heeft betoogd dat hij in een schrijnende situatie verkeert en dat de SVB uit coulance het aflossingsbedrag lager had moeten vaststellen, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat de SVB het aflossingsbedrag van € 160,65 na de gewenningsperiode mag handhaven. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de gevolgen van de gewijzigde regelgeving voor de beslagvrije voet en de verantwoordelijkheden van de SVB in het vaststellen van aflossingscapaciteit.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1476

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Alkir),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)

(gemachtigden: mr. S.M.C. Rooijers (gemachtigde 1) en mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen (gemachtigde 2)).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bedrag dat de SVB maandelijks zal inhouden op de uitkering van eiser en zijn echtgenote (mevrouw [naam] ) voor de aflossing van een terugvordering.
1.1.
Eiser en zijn echtgenote ontvangen ieder een uitkering die uit twee delen bestaat. Een deel is een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en het andere deel is een uitkering op grond van artikel 47a, eerste lid, van de Participatiewet (Pw). Het deel dat eiser ontvangt op grond van de Pw is algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (hierna: AIO-aanvulling). In een besluit van 8 februari 2013 heeft de SVB eiser laten weten dat hij een te hoog bedrag aan AIO-aanvulling heeft ontvangen. Deze terugvordering is na een bezwaarprocedure aangepast en hij moet een bedrag van € 9.798,16 terugbetalen. De SVB heeft vervolgens beoordeeld hoeveel eiser en zijn echtgenote maandelijks op de terugvordering konden terugbetalen (de aflossingscapaciteit). In het besluit van 29 september 2020 staat dat de echtgenote van eiser een aflossingscapaciteit van € 44,35 had en dat eiser niets kon aflossen. De SVB heeft de inkomenssituatie van eiser en zijn echtgenote in 2021 opnieuw onderzocht. Met het besluit van 14 februari 2022 heeft de SVB naar aanleiding van nieuwe regels het aflossingsbedrag bepaald op in totaal € 160,65. Eiser heeft bezwaar gemaakt, omdat hij het niet eens is met het nieuwe aflossingsbedrag. Hij verkeert in een zware financiële situatie en kan bijna niet rondkomen. Hij heeft de SVB daarom verzocht het aflossingsbedrag te verlagen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 16 juni 2022 op het bezwaar van eiser heeft de SVB het aflossingsbedrag hetzelfde gelaten, dus € 160,65. Wél heeft de SVB reden gezien om eiser en zijn echtgenote te laten wennen aan het nieuwe aflossingsbedrag. De SVB zal het aflossingsbedrag geleidelijk aan verhogen. Vanaf juli 2022 houdt de SVB een bedrag van € 80,32 in op de uitkering (50% van de aflossingscapaciteit), vanaf juli 2023 een bedrag van € 120,49 (75% van de aflossingscapaciteit) en vanaf juli 2024 een bedrag van € 160,65 (100% van de aflossingscapaciteit). Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.3.
De SVB heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en gemachtigde 1 van de SVB.
1.5.
Na de zitting heeft de enkelvoudige kamer het vooronderzoek heropend en de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 2 maart 2023 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde 2 van de SVB.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank moet beoordelen of de SVB het maandelijkse aflossingsbedrag dat hij zal inhouden op de uitkering van eiser en zijn echtgenote op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het oordeel van de rechtbank in deze zaak is dat het beroep van eiser ongegrond is. Hieronder zal zij uitleggen hoe zij aan dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De regels over de beslagvrije voet
3. Zoals uit overweging 1.1 volgt, bestaat de uitkering van eiser en zijn echtgenote uit twee delen en ziet de terugvordering op de AIO-aanvulling op grond van de Pw. Dat betekent dat de bevoegdheid van de SVB om de terugvordering te verrekenen ook volgt uit de Pw en niet – zoals de SVB lijkt te veronderstellen – uit de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen. Die regeling is niet van toepassing op terugvorderingen op grond van de Pw. Uit artikel 60a, derde en vijfde lid, van de Pw volgt dat de SVB bevoegd is om de terugvordering in de situatie van eiser te verrekenen met de uitkering van eiser en zijn echtgenote. De SVB moet aan de hand van de beslagvrije voet de aflossingscapaciteit van eiser bepalen en daarmee rekening houden. [1] Hoe de SVB de beslagvrije voet moet berekenen, staat in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.1.
De regels voor de berekening van de beslagvrije voet zijn, zoals ook in het besluit van 14 februari 2022 van de SVB staat, op 1 januari 2021 veranderd. Tot 1 januari 2021 hield de SVB voor de berekening van de beslagvrije voet rekening met de leeftijd van eiser en zijn echtgenote en werd gerekend met 90% van de AIO-aanvulling die hoger is dan de algemene bijstandsnorm. Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking getreden. [2] Met deze wet zijn de in de overweging hiervoor genoemde artikelen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gewijzigd. Die wijziging betekent voor eiser dat voor de beslagvrije voet niet meer rekening wordt gehouden met 90% van de AIO-aanvulling, maar met 95% van de algemene bijstandsnorm. Daardoor heeft eiser nu een hogere aflossingscapaciteit dan hij onder de oude regels had en dat betekent dat hij in staat wordt geacht om maandelijks een hoger bedrag op de terugvordering af te lossen.
3.2.
In de wetsgeschiedenis [3] van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet staat dat in het nieuwe systeem voor de berekening van de beslagvrije voet geen onderscheid naar leeftijd meer wordt gemaakt. De bijstandsnorm voor mensen boven de AOW-leeftijd is hoger, omdat zij niet zoals andere mensen hun situatie kunnen verbeteren door het vinden van werk. Dat ligt volgens de wetgever anders in de situatie waarin mensen moeten leven van de beslagvrije voet. Als er beslag is gelegd, dient men te leven van de beslagvrije voet, totdat de schuld is afbetaald. Dit is een tijdelijke situatie. De beslagvrije voet zorgt ervoor dat mensen hun noodzakelijke kosten van levensonderhoud kunnen blijven betalen. De bijstandsnorm voor mensen boven de AOW-leeftijd is niet hoger, omdat deze mensen hogere kosten hebben. Daarom is het volgens de wetgever niet nodig dat de beslagvrije voet voor deze groep hoger is dan voor mensen met een andere leeftijd met hetzelfde inkomen. De wetgever heeft berekend dat voor gehuwden met beide een AOW-pensioen een inkomenseffect van minus 6% zal optreden.
3.3.
In een brief van de minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 11 maart 2022 [4] heeft de minister aandacht besteed aan de onvoorziene, ongewenste gevolgen van de nieuwe wet. Volgens de minister bleek eind 2021 uit een analyse van signalen van de SVB dat de negatieve gevolgen van de wet voor AOW’ers groter zijn dan werd voorzien op basis van de uitgevoerde berekeningen bij de voorbereiding van de wet. In schrijnende situaties waarin de nieuwe beslagvrije voet leidt tot een grotere inkomensachteruitgang incasseert de SVB uit coulance minder. Het is aan de burger om zelf inzicht te geven in de persoonlijke omstandigheden, zo staat in deze brief.
Het geschil in beroep
4. Eiser betoogt dat hij in een schrijnende situatie verkeert en dat de SVB daarom uit coulance het aflossingsbedrag lager had moeten vaststellen. Hij is niet in staat om dat bedrag te betalen en ervaart daardoor onnodig stress. Eiser is bereid om de schuld af te lossen, maar aan het einde van de maand blijft een bedrag van € 67,- over en het is voor hem onmogelijk om na de gewenningsperiode het uiteindelijke bedrag van € 160,65 maandelijks op de terugvordering af te lossen. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat de eerste levensbehoeften steeds duurder worden. De prijs van voedingsmiddelen is fors gestegen en dat geldt ook voor de prijs van energie. De toenemende inflatie betekent voor eiser dat hij steeds minder zal overhouden van zijn uitkering en hij verwacht dat de eindafrekening van stroom en gas hoger zal uitvallen. Eiser heeft in het beroepschrift een schema van maandelijkse inkomsten en uitgaven opgenomen. Verder wijst eiser ter ondersteuning van zijn standpunt op de kamerbrief van 11 maart 2022. Het is bovendien onduidelijk hoe het aflossingsbedrag is opgebouwd en welke beslagvrije voet de SVB heeft gehanteerd.
4.1.
De SVB heeft in zijn verweerschrift een nadere toelichting gegeven op de berekening van de beslagvrije voet. Daarbij is de SVB uitgegaan van een inkomen van € 1.642,55 per maand dat bestaat uit een bedrag van € 725,11 voor eiser en een bedrag van € 917,44 per maand voor eisers echtgenote. De beslagvrije voet die voor eiser en zijn echtgenote geldt is een bedrag van € 1.481,60. Het verschil tussen deze twee bedragen is € 160,95 en dat is het bedrag dat de SVB na een gewenningsperiode zal verrekenen met de uitkering van eiser en zijn echtgenote. Hoewel de SVB deze precieze berekening niet in het besluit op bezwaar heeft opgenomen, heeft hij wél uitleg gegeven over de wijze van de berekening van de beslagvrije voet en eiser gewezen op de mogelijkheid om de berekening van de beslagvrije voet te controleren via Burgerportaal met vermelding van de website. Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden om, zoals eiser wenst, het bestreden besluit te vernietigen omdat onduidelijk is hoe het aflossingsbedrag is opgebouwd en welke beslagvrije voet de SVB heeft gebruikt.
4.2.
Omdat, zoals uit de overwegingen hiervoor volgt, de regels over de beslagvrije voet met ingang van 1 januari 2021 zijn veranderd en deze nieuwe regels voor eiser tot een verhoging van het aflossingsbedrag hebben geleid, heeft de SVB een gewenningsperiode in het bestreden besluit opgenomen. Volgens de SVB is, zoals hij ter zitting van de rechtbank op 2 maart 2023 heeft gesteld, deze gewenningsperiode ingegeven door coulance en past hij daarmee in de situatie van eiser buitenwettelijk begunstigend beleid toe. De rechtbank begrijpt de stelling van de SVB zo dat hij niet kan afwijken van de regels over de beslagvrije voet, opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat hij daarom geen lagere beslagvrije voet kan vaststellen. Op zichzelf is deze stelling van de SVB juist. Verder is de SVB, zoals volgt uit overweging 3, bevoegd om de terugvordering te verrekenen met de uitkering van eiser en zijn echtgenote. Maar uit de Pw volgt niet dat de SVB daarmee ook verplicht is om het aflossingsbedrag vast te stellen op de maximale aflossingscapaciteit van eiser en zijn echtgenote. Met de coulanceregeling in de vorm van een gewenningsperiode, wijkt de SVB niet af van de Pw. De coulanceregeling is dus, anders dan de SVB stelt, niet aan te merken als buitenwettelijk begunstigend beleid. De rechtbank zal daarom alleen beoordelen of de SVB in de concrete omstandigheden van dit geval gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om het aflossingsbedrag vast te stellen op de maximale aflossingscapaciteit van eiser en zijn echtgenote, zoals berekend overeenkomstig de nieuwe regels over de beslagvrije voet en met inachtneming van een gewenningsperiode. Als de SVB dat mocht doen, is immers niet meer van belang of de SVB de in het besluit vervatte coulanceregeling mocht toepassen zoals hij dat heeft gedaan.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SVB in de financiële situatie van eiser geen reden hoeven zien om het aflossingsbedrag van € 160,65 lager vast te stellen. Zoals de SVB in zijn verweerschrift stelt, is daarbij van belang dat het uitgangspunt van de wetgever is dat met het inkomen onder de beslagvrije voet de noodzakelijke kosten van het levensonderhoud kunnen worden gedragen en dat dit ook geldt voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt. Voor zover eiser met verwijzing naar de kamerbrief van 11 maart 2022 heeft willen betogen dat zich in zijn situatie onvoorziene en ongewenste gevolgen voordoen als gevolg van de nieuwe regels over de beslagvrije voet, ziet de rechtbank geen reden om het bestreden besluit te vernietigen. De wetgever heeft bij het vaststellen van de nieuwe regels over de beslagvrije voet, zoals uit overweging 3.2 volgt, rekening gehouden met een inkomenseffect van minus 6%. Eiser heeft met het in het beroepschrift opgenomen schema van inkomsten en uitgaven niet aannemelijk gemaakt dat zijn inkomenseffect groter is dan waar de wetgever rekening mee heeft gehouden en hij in een schrijnende situatie verkeert. De SVB heeft in zijn verweerschrift duidelijk gemaakt dat eiser aan de inkomenszijde met andere bedragen heeft gerekend, waardoor de berekening anders uitpakt. Verder heeft de SVB gemotiveerd dat ook als met de uitgaven van eiser wordt gerekend en met de juiste bedragen aan de inkomenskant nog aflossingscapaciteit overblijft, waarmee eiser en zijn echtgenote het aflossingsbedrag van € 160,65 kunnen dragen. Daar komt nog bij dat eiser de bedragen aan de uitgavenkant niet heeft onderbouwd met objectieve bewijsstukken.
4.4.
De rechtbank ziet in de namens eiser naar voren gebrachte omstandigheden ten slotte geen grond voor het oordeel dat de SVB ten onrechte rekening heeft gehouden met een gewenningsperiode, waarbij vanaf juli 2022 50% van het aflossingsbedrag wordt verrekend met de uitkering, vanaf juli 2023 75% van het aflossingsbedrag en vanaf juli 2024 het volledige aflossingsbedrag. De SVB hoefde naar het oordeel van de rechtbank in het bijzonder geen rekening te houden met een langere gewenningsperiode, reeds omdat de SVB, zoals de rechtbank ook hiervoor heeft geoordeeld, het aflossingsbedrag van 160,65 niet lager heeft hoeven vaststellen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het aflossingsbedrag na de gewenningsperiode € 160,65 blijft.
6. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1957 en van 7 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:878.
2.Stb. 2020, 499.
3.Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 3, blz. 40.
4.Kamerstukken II 2021/22, 24 515, nr. 617.