ECLI:NL:RBOBR:2023:3164

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
22/339
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke omgevingsvergunning voor hondenuitlaatservice in strijd met Natuur Netwerk Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 30 juni 2023, wordt het beroep van de Stichting Brabantse Milieufederatie tegen de verlening van een tijdelijke omgevingsvergunning voor een hondenuitlaatservice beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, de gevolgen van de omgevingsvergunning voor het Natuur Netwerk Brabant (NNB) onvoldoende heeft onderbouwd. Het college heeft ten onrechte waarde gehecht aan het bestaande illegale gebruik van de locatie en heeft het belang van de ligging binnen het NNB onderschat. Hierdoor is de ruimtelijke belangenafweging bij de locatiekeuze niet deugdelijk onderbouwd.

De rechtbank stelt vast dat de vergunninghoudster al jarenlang de locatie gebruikt voor haar hondenuitlaatservice, maar dat dit gebruik in strijd is met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder een zorgvuldige belangenafweging, waarbij ook alternatieven voor de locatie in overweging moeten worden genomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij de effecten van de hondenuitlaatservice op het NNB in acht moeten worden genomen.

Daarnaast wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De rechtbank treft voorlopige voorzieningen, waaronder de schorsing van het primaire besluit tot zes weken na de nieuwe beslissing op bezwaar, en staat het gebruik van de locatie voor de hondenuitlaatservice tijdelijk toe, met inachtneming van bepaalde voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/339

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2023 in de zaak tussen

Stichting Brabantse Milieufederatie, uit Tilburg, eiseres

(gemachtigde: mr. R. Hörchner),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, het college
(gemachtigden: C.M.G. Schoof en M.J.A. Ras).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [vestigingsplaats] (vergunninghoudster).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres over het besluit van het college van 20 december 2020 (het primaire besluit) waarbij een omgevingsvergunning is verleend aan de vergunninghoudster voor het gedurende 10 jaar gebruiken van percelen voor een hondenuitlaatservice.
1.1.
Met het bestreden besluit van 21 december 2021 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] voor eiseres, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van het college en de vergunninghoudster.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college het bezwaar van eiseres terecht ongegrond heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.1.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Dat staat aan het einde van deze uitspraak. Hierna zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
 De vergunninghoudster is eigenaar van de gronden kadastraal bekend als gemeente Nuenen, sectie [nummer] , nummers [nummer] , [nummer] en [nummer] (de locatie).
 Het geldende bestemmingsplan voor de locatie betreft het bestemmingsplan “Buitengebied Nuenen”. Op basis van dit bestemmingsplan is aan de gronden binnen de locatie de bestemming ‘Natuur’ toegekend. Op grond van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) maken de gronden binnen de locatie onderdeel uit van het zogenoemde Natuur Netwerk Brabant (NNB).
 De vergunninghoudster gebruikt (delen van) de locatie feitelijk al circa 10 jaar als hondenuitlaatterrein voor haar hondenuitlaatbedrijf.
 Het is niet in geschil dat het bedrijfsmatig uitlaten van honden binnen de locatie niet is toegestaan op basis van het geldende bestemmingsplan.
 Op 9 november 2020 heeft de vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het in afwijking van het bestemmingsplan gedurende 10 jaar gebruiken van de locatie als hondenuitlaatterrein.
Beschrijving van het bestreden besluit
4. Met het primaire besluit van 20 december 2020 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Met het bestreden besluit is het college bij de verlening van de omgevingsvergunning gebleven. Hierbij wijkt hij af van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften. Het college heeft verder met de beslissing op het bezwaar van eiseres aan het primaire besluit de voorwaarde toegevoegd dat het gebruik van de locatie voor een hondenuitlaatservice is toegestaan voor maximaal vijf dagen per week, waarbij maximaal de in het bestreden besluit opgenomen tabel benoemde keren per dag gedurende maximaal één uur aaneengesloten een groep (loslopende) honden mag worden uitgelaten. De rechtbank begrijpt aldus dat het college met het bestreden besluit het primaire besluit feitelijk herroept door er de genoemde voorwaarde aan toe te voegen.
Hoe beoordeelt de rechtbank deze zaak?
5. Eiseres heeft met betrekking tot de ligging van de locatie binnen het NNB beroepsgronden over de IOV en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) naar voren gebracht.
5.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een strijdigheid met de regels uit de IOV de omgevingsvergunning niet kan worden tegengeworpen, omdat de IOV op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de IOV niet van toepassing is op een omgevingsvergunning zoals deze, waarmee met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Om die reden is er ook geen strijd met het Barro.
5.2.
De IOV is op 25 oktober 2019 vastgesteld en op 5 november 2019 in werking getreden. In hoofdstuk 3 van de IOV zijn instructieregels aan gemeenten opgenomen. Een gemeente moet de in de IOV opgenomen regels in acht nemen bij het maken van een bestemmingsplan en bij de verlening van bepaalde omgevingsvergunningen. Op grond van artikel 3.1 van de IOV is het toepassingsbereik van de regels uit hoofdstuk 3 ten aanzien van omgevingsvergunningen beperkt tot de omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening. In dit geval wordt met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan afgeweken. Het bestreden besluit hoeft daarom niet rechtstreeks te worden getoetst aan hoofdstuk 3 van de IOV. Veel van de instructieregels in hoofdstuk 3 van de IOV zijn echter gesteld in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Ook de omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo, kan, gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met ‘een goede ruimtelijke ordening’. Het criterium van een goede ruimtelijke ordening houdt bovendien in dat gemeenten de provinciale belangen moeten meewegen. De rechtbank is daarom van oordeel dat wel enige betekenis toekomt aan de ligging van de locatie binnen het NNB en dat bij de waardering van het daaraan verbonden belang kan worden gekeken naar de bepalingen uit de IOV. Dat heeft het college naar eigen zeggen ook gedaan. De rechtbank zal verderop in deze uitspraak de belangenafweging beoordelen.
5.3.
Naast de IOV bevat ook het Barro in artikel 2.10.4 instructieregels met betrekking tot het Natuurnetwerk Nederland (waarvan het NNB onderdeel is). Deze instructieregels uit het Barro moeten in dit geval door Provinciale Staten in acht worden genomen bij het vaststellen van de provinciale verordening. Dat is de IOV. In hoofdstuk 3 van de IOV is met artikel 3.15 en volgende gevolg gegeven aan de instructieregels uit artikel 2.10.4 van het Barro. Door eiseres is niet onderbouwd dat dit op onjuiste wijze is gebeurd. Voor zover eiseres stelt dat de omgevingsvergunning in strijd is met de regels uit het Barro, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Daarom zal de rechtbank in deze uitspraak het bestreden besluit niet beoordelen aan de hand van de regels uit het Barro.
De zorgvuldigheid van het besluit
6. Eiseres betoogt dat het onderzoek naar de aanwezige flora en fauna niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd. Daartoe voert eiseres aan dat, door als uitgangspunt de huidige situatie binnen de locatie te hanteren, met het onderzoek wordt uitgegaan van een onjuiste peildatum. Daarnaast had volgens eiseres meermaals een locatiebezoek moeten plaatsvinden en is het moment waarop wel een locatiebezoek is gehouden niet representatief. Ook voert eiseres aan dat het onderzoek niet beperkt kan blijven tot slechts de soorten die volgens de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn beschermd en evenmin tot slechts de percelen waar de omgevingsvergunningaanvraag op ziet. Eiseres verwijst daarbij naar het deskundigenrapport van Avos Bosadvies van 11 januari 2023 dat zij heeft laten opstellen.
6.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek naar de aanwezige flora en fauna voldoet aan de daarvoor geldende protocollen. Volgens het college vormt de Wnb het beoordelingskader voor de omgevingsvergunningaanvraag. Omdat uit het onderzoek volgt dat geen sprake is van strijd met de Wnb, staat het aspect flora en fauna niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg. Het deskundigenrapport van eiseres maakt niet aannemelijk dat het college niet mocht afgaan op de conclusies uit het ecologisch onderzoek, aldus het college.
6.2.
Regelgeving met betrekking tot beschermde flora en fauna is opgenomen in de Wnb. De Wnb onderscheidt beschermingsregimes voor soorten op grond van internationale verdragen, aangevuld met soorten die vanuit een nationaal oogpunt beschermd worden. De in de Wnb onderscheiden beschermingsregimes kennen elk hun eigen verbodsbepalingen, opgenomen in paragraaf 3.1 tot en met 3.3 van de Wnb.
6.3.
Om het initiatief te toetsen aan de verbodsbepalingen uit de Wnb, heeft het college onderzoek laten verrichten naar de potentiële aanwezigheid van beschermde soorten binnen en in de omgeving van de locatie. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in de "Quickscan flora en fauna Bosperceel [nummer] , [nummer] en [nummer] te Nuenen” (hierna: de quickscan) van 28 oktober 2020, die is opgesteld door onderzoeksbureau BNL advies. In de quickscan wordt geconcludeerd dat aanvullend onderzoek niet nodig wordt geacht en dat de geplande activiteiten die verband houden met de hondenuitlaatservice niet in strijd zijn met de Wnb.
6.4.
Volgens de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omgevingsvergunning niet op voorhand leidt tot overtreding van een van de verbodsbepalingen uit de Wnb en dat geen ontheffing op basis van hoofdstuk 3 van de Wnb is vereist. Daarbij merkt dat rechtbank op dat een quickscan naar aard een momentopname betreft en slechts inzicht geeft in de potentie van het onderzoeksgebied voor beschermde soorten. Deze beoordeling hoeft niet te zijn gebonden aan een of meerdere peilmoment(en) of frequentie van veldbezoeken. Met de quickscan is onderzoek gedaan naar de effecten van het hondenuitlaatterrein op de omgeving daarvan. Het door eiseres ingebrachte deskundigenrapport van Avos Bosadvies leidt niet tot een ander oordeel. De conclusies uit het ecologisch onderzoek worden hierin niet weerlegd. Het deskundigenrapport beschrijft namelijk slechts in zijn algemeenheid de effecten van loslopende honden binnen het bosgebied waarbinnen de locatie zich bevindt, maar concretiseert de vermeende negatieve effecten niet in relatie tot de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is verleend en de specifieke locatie daarvan binnen het bosgebied. Uit het deskundigenrapport valt bovendien niet af te leiden dat de quickscan onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat anderszins het college niet mocht afgaan op de conclusies uit de quickscan. In zoverre slaagt deze beroepsgrond niet.
7. Eiseres voert verder aan dat de omgevingsvergunning in strijd is met de regels die conform de IOV gelden binnen het NNB. Volgens eiseres is namelijk sprake van verstoring van flora en fauna, omdat de bedrijfsmatige activiteiten, de aanwezigheid en het gedrag van honden en de aanwezigheid van hekwerken het verblijf- en foerageergebied en migratieroutes van dieren belemmeren. Hierdoor wordt de natuur eenzijdiger doordat voedselkringlopen worden verstoord. Ook verarmt de natuur vanwege ontlasting van de honden met stikstofdepositie tot gevolg, ook buiten het hondenuitlaatterrein. Eiseres voert aan dat de activiteiten niet zijn aan te merken als binnen NNB bestaand gebruik, omdat de activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan.
7.1.
Het college stelt de belangen van het NNB in het kader van een goede ruimtelijke ordening te hebben afgewogen en van strijdigheid met de bepalingen uit de IOV die gaan over het NNB is volgens het college geen sprake.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat op basis van het Natuurbeheerplan de gronden binnen de locatie de status van gerealiseerd NNB hebben, namelijk dat van ‘N16.03 Droog bos met productie’ en ‘N07.01 Droge heide’. Een voorgenomen activiteit moet daarom, in de gevallen dat het IOV rechtstreeks van toepassing is, op grond van artikel 3.15, eerste lid, sub a, van de IOV strekken tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken. De rechtbank gaat ervan uit dat het college in zijn belangenafweging ervan uit is gegaan dat hieraan wordt voldaan.
7.3.
Aan het bestreden besluit heeft het college de motivering ten grondslag gelegd dat op de locatie al jarenlang, al dan niet illegaal, een hondenuitlaatterrein aanwezig is en dat daarom met het thans vergunde hondenuitlaatterrein feitelijk geen sprake is van (extra) verstoring van NNB. Uit artikel 3.15 van de IOV volgt echter dat enkel bestaand planologisch toegestaan gebruik wordt gerespecteerd, en alleen zolang het NNB nog niet is gerealiseerd. Het NNB is gerealiseerd. Er is geen sprake van bestaand planologisch toegestaan gebruik van de locatie als hondenuitlaatterrein, want het hondenuitlaatterrein is in strijd met het bestemmingsplan. Daarvoor is nu juist een omgevingsvergunning aangevraagd en verleend. Het college wijkt hier dus af van artikel 3.15 van de IOV.
7.4.
De omstandigheid dat feitelijk reeds jaren sprake is van een hondenuitlaatterrein op de locatie wil nog niet zeggen dat de activiteit strekt tot behoud van ecologische waarden en kenmerken. Het college heeft hier geen onderzoek naar gedaan. De rechtbank acht het niet op voorhand onaannemelijk dat dit gebruik leidt tot een (verdere) aantasting van NNB. Dat het kennelijk de bedoeling is geweest van het college om verstoring van het totale NNB te voorkomen, door concentratie van het vergunde gebruik op één locatie, maakt evenmin dat de activiteit strekt tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken. Het college heeft namelijk niet aangetoond dat een dergelijke werkwijze leidt tot een verbetering van de kwaliteit of kwantiteit van het NNB als geheel. Bovendien is gebruik van het NNB door derden niet uitgesloten. Het college heeft in haar belangenafweging ten onrechte aangenomen dat het afwijkende gebruik niet in strijd is met de in artikel 3.15 van de IOV gestelde regels. Dat heeft tot gevolg dat de belangenafweging in zoverre onvoldoende is onderbouwd. In zoverre slaagt deze beroepsgrond.
De belangenafweging
8. De tweede beroepsgrond van eiseres heeft betrekking op de door het college te verrichten belangenafweging. Uit de voorgaande overwegingen volgt al dat die belangenafweging niet deugdelijk is, omdat het college het belang van de ligging van de locatie binnen het NNB heeft onderschat. Met het oog op het na vernietiging te nemen besluit ziet de rechtbank echter aanleiding om te bespreken of het college alle andere relevante belangen in aanmerking heeft genomen en op de juiste wijze heeft meegewogen.
8.1.
Eiseres voert kortgezegd aan dat het belang van behoud van het NNB prevaleert boven het belang van de hondenuitlaatservice en dat er geschiktere locaties buiten het natuurgebied aanwezig zijn voor het bedrijfsmatig uitlaten van honden.
8.2.
Het college heeft op zitting gemotiveerd dat het de maatschappelijke behoefte aan hondenuitlaatservices en het door vergunninghoudster bestaande feitelijke gebruik van de locatie als hondenuitlaatterrein heeft afgewogen tegen het belang van de locatie als aangewezen NNB-gebied. Vanuit de wens tot regulering van de hondenuitlaatservice is het college overgegaan tot vergunningverlening.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aan het bestaande feitelijke gebruik van de locatie als hondenuitlaatterrein niet zonder meer de waarde mogen hechten die het heeft gehecht. Dit gebruik betreft namelijk geen planologisch legaal gebruik. Op zitting heeft het college bovendien toegelicht dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een geheel nieuw hondenuitlaatterrein eerder zal weigeren. Voor zover het college daarom in een nieuwe belangenafweging waarde hecht aan het bestaande feitelijke gebruik binnen de locatie, zal het college dit deugdelijk moeten onderbouwen.
8.4.
De rechtbank kan verder de wens van het college begrijpen om hondenuitlaatservices te reguleren en neemt ook aan dat met de hondenuitlaatservices tegemoet wordt gekomen aan een maatschappelijke behoefte. De rechtbank begrijpt alleen niet waarom dit gebruik niet kan plaatsvinden op locaties buiten het NNB. Het bestreden besluit ontbeert een goed onderzoek naar eventuele alternatieven. Omdat - zoals de rechtbank al heeft overwogen - het college het belang van de ligging van de locatie binnen het NNB heeft onderschat, heeft het college daarom ook de door hem verrichte ruimtelijke belangenafweging bij de locatiekeuze niet deugdelijk onderbouwd. Bij zijn nieuwe belangenafweging voor de locatie moet het college dit alsnog doen waarbij het college in ieder geval ook de mogelijkheid moet betrekken dat de vergunninghoudster meer honden gaat uitlaten dan thans het geval is en dat er meerdere hondenuitlaatbedrijven een aanvraag voor een omgevingsvergunning hebben gedaan voor een hondenuitlaatterrein binnen hetzelfde NNB.
8.5.
De rechtbank concludeert het volgende: het college heeft de gevolgen van de omgevingsvergunning voor het NNB onvoldoende onderbouwd. Het college heeft niet de waarde mogen hechten aan het bestaande feitelijke illegale gebruik. De verlening van de omgevingsvergunning is niet gebaseerd op een deugdelijke integrale en voldoende inzichtelijke belangenafweging. Het college heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 3:2 en 3:4 van de Awb. Ook heeft het college het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet voorzien van een deugdelijke motivering.
De tijdelijkheid van de omgevingsvergunning
9. Eiseres voert aan dat de aangevraagde activiteiten niet onder toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, kunnen worden vergund, omdat geen sprake is van een tijdelijke situatie en de verlening van tijdelijke omgevingsvergunningen in de IOV beperkt is tot activiteiten met betrekking tot zonneparken en windmolens.
9.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, mogelijk is, omdat slechts is vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd.
9.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, [1] behoeft voor de toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor slechts feitelijk mogelijk en aannemelijk te zijn dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Ook vanwege een activiteit die voorziet in een permanente behoefte, is het mogelijk om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen. Gelet op het voorgaande is de omstandigheid dat de vergunninghoudster de gronden mogelijk langer dan 10 jaar nodig zal hebben voor een hondenuitlaatterrein, niet van belang voor de beoordeling van de vraag of het college met toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor een tijdelijke omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Omdat de rechtbank het feitelijk mogelijk en aannemelijk acht dat de aangevraagde activiteiten zonder onomkeerbare gevolgen kunnen worden beëindigd, ziet de rechtbank in hetgeen eiseres aanvoert geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
De strijd met het gemeentelijke beleid
10. Eiseres voert aan dat het laten loslopen van honden binnen de locatie in strijd is met het hondenbeleid van de gemeente en dat loslopen enkel is toegestaan in aangewezen zones.
10.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het beleid voor de losloopgebieden en het aangelijnd uitlaten van honden niet wordt verlaten.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat de gemeentelijke regelgeving met betrekking tot het aanlijnen en uitlaten van honden is opgenomen in artikel 2:57 en 2:58 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Nuenen c.a. 2020. Deze gemeentelijke regelgeving stelt voorwaarden aan het verblijven van honden op een voor het publiek toegankelijke of openbare plaats. Het hondenuitlaatterrein waar het hier om gaat is niet voor publiek toegankelijk en evenmin openbaar. Daarom is het bestreden besluit niet in strijd met het gemeentelijke hondenbeleid.
De verzoeken om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
11. De gemachtigde van eiseres heeft op zitting de rechtbank verzocht om aan eiseres een immateriële schadevergoeding toe te kennen vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In zaken als deze geldt als uitgangspunt dat de termijn begint te lopen op het moment waarop de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit. Tevens geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [2]
11.2.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het college. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak (30 juni 2023) zijn 2 jaar en (ruim) 5 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift door het college ruim 11 maanden geduurd. De behandeling van het beroepen door de rechtbank heeft circa 1 jaar en 5 maanden geduurd. De rechtbank heeft in dit geval geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de gehele procesgang langer dan twee jaar zou mogen duren. De redelijke termijn is aldus met 5 maanden overschreden.
11.3.
Hoewel immateriële schadevergoeding als regel alleen bij natuurlijke personen aan de orde is, zijn rechtspersonen daarvan op zich niet uitgesloten. Wel zal ingeval van een verzoekende rechtspersoon - en de rechtbank stelt natuurlijke personen die optreden in een zakelijke daarop gelijkende hoedanigheid daarmee op een lijn - sprake moeten zijn van bijzondere individuele omstandigheden. Die omstandigheden zijn in deze zaak niet gesteld. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep van eiseres is gegrond omdat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, niet gebaseerd is op een deugdelijk integrale belangenafweging en onvoldoende is gemotiveerd. Dit zijn gebreken in de besluitvorming. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen en de gevraagde vergunning te weigeren. Het college dient eerst een nieuwe afweging te maken, waarvan op voorhand de uitkomst niet vaststaat. De rechtbank vindt om die reden dat een zogenoemde bestuurlijke lus geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
12.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij het college in ieder geval moet kijken naar de effecten van het hondenuitlaatterrein op het betreffende NNB als geheel, daarbij kijkend naar de aantallen honden, frequentie, de plek van de locatie binnen het NNB, de invloed van hekwerken en overige nadelige effecten op de locatie zelf en daaromheen en eventuele alternatieven beter moeten onderzoeken. Verder zal het college verder moeten motiveren waarom eventuele andere belangen zwaarder wegen. De rechtbank geeft het college hiervoor zes maanden.
12.2.
Omdat het beroep van eiseres gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt zij ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.
13. Omdat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen, zal daarmee ook de bij het bestreden besluit toegevoegde voorwaarde aan de omgevingsvergunning komen te vervallen. De omgevingsvergunning zelf blijft bestaan en door het vervallen van de voorwaarde zou onbeperkt gebruik van de omgevingsvergunning kunnen worden gemaakt in de periode dat het college een nieuw besluit moet nemen. De rechtbank acht dit onwenselijk. De rechtbank denkt ook dat de geboden termijn kan worden gebruikt om de proef op de som te nemen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de volgende voorlopige voorzieningen te treffen:
a. a) het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na de nieuwe beslissing op bezwaar.
b) desondanks is het gebruik van de locatie voor een hondenuitlaatservice toegestaan voor zeven dagen per week, waarbij maximaal de in het bestreden besluit opgenomen tabel benoemde keren per dag gedurende maximaal één uur aaneengesloten een groep (loslopende) honden mag worden uitgelaten en met inachtneming van de overige voorschriften in het primaire besluit.
De voorlopige voorziening onder b) vervalt indien vergunninghoudster de locatie gebruikt in afwijking van de gestelde voorwaarden. Dat betekent dat daarna het gebruik niet meer is toegestaan omdat de omgevingsvergunning is geschorst. Gebeurt dat toch, dan wordt gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo en kan het college handhavend hiertegen optreden. Het is bovendien een economisch delict en dus een strafbaar feit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 december 2021;
- draagt het college op binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het door eiseres betaalde griffierecht van € 360,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan eiseres;
- treft de volgende voorlopige voorzieningen:
a. a) het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na de nieuwe beslissing op bezwaar;
b) desondanks is het gebruik van de locatie voor een hondenuitlaatservice toegestaan voor vijf dagen per week, waarbij maximaal de in onderstaande tabel benoemde keren per dag gedurende maximaal één uur aaneengesloten een groep (loslopende) honden mag worden uitgelaten en met inachtneming van de overige voorschriften in bijlage 4 van het primaire besluit.
- bepaalt dat de voorlopige voorziening onder b) vervalt, als de locatie wordt gebruikt in afwijking van de hierboven gestelde voorwaarden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld bij de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3276.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704