ECLI:NL:RBOBR:2023:2654

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
C/01/375855 / HA ZA 21-742
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verdeling van vennootschappelijk vermogen en bewijslevering in vennootschap onder firma

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, vordert eiser, [eiser], de verdeling van het vennootschappelijk vermogen van de vennootschap onder firma (vof) waarin hij en gedaagde partij sub 1, zijn zwager, vennoten waren. De vof werd ontbonden per 23 augustus 2021 na de opzegging door [eiser]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke vennootschapsovereenkomst was en dat de winstverdeling mondeling was afgesproken. Eiser stelt dat hij recht heeft op de helft van de winst over de jaren 2020 en 2021, terwijl gedaagde partij sub 1 betoogt dat er een afspraak was over een vergoeding van € 37,50 per gewerkt uur voor [eiser]. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling op 13 december 2022 gehouden en de zaak is op 31 mei 2023 vonnis gewezen. De rechtbank heeft gedaagde partij sub 1 opgedragen bewijs te leveren van de door hem gestelde afspraak over de winstverdeling. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij gedaagde partij sub 1 de mogelijkheid heeft om getuigen te horen of bewijsstukken over te leggen. De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden tot de bewijslevering is afgerond.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/375855 / HA ZA 21-742
Vonnis van 31 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: [eiser] ,
eiser,
advocaat mr. R.G.F. Lammers te Oss,
tegen

1.[gedaagde partij sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: [gedaagde partij sub 1] ,
2. de vennootschap onder firma
[gedaagde partij sub 2] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: de vof,
gedaagden,
advocaat mr. E. Sahin te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 februari 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • de door [eiser] overgelegde productie 7.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen daar naar voren hebben gebracht. Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank medegedeeld dat zij een vonnis zou wijzen.
1.3.
De datum van het vonnis is uiteindelijk bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde partij sub 1] zijn zwagers van elkaar.
2.2.
[gedaagde partij sub 1] exploiteerde sinds [datum] 2008 de eenmanszaak [gedaagde partij sub 2] , een elektrotechnisch bouwinstallatiebedrijf.
2.3.
Per [datum] 2019 heeft [gedaagde partij sub 1] de vof opgericht, samen met [A] . Op 30 juli 2019 is [eiser] als vennoot toegetreden, en op 5 september 2019 [B] . [A] en [B] zijn op 31 december 2019 uitgetreden als vennoot.
2.4.
Er is geen schriftelijke vennootschapsovereenkomst gemaakt.
2.5.
[eiser] en [gedaagde partij sub 1] werkten beiden als elektricien in de vof. [gedaagde partij sub 1] deed daarnaast de administratie van de vof en onderhield het contact met de boekhouder van de vof, [boekhouder] te [plaats] . [gedaagde partij sub 1] beheerde bovendien de bankrekening van de vof.
2.6.
In de jaarrekening 2019 van de vof is (op pagina 5) vermeld onder het kopje “Winstverdeling”: “De winstverdeling is mondeling afgesproken. De verdeling is naar verrichte arbeid”. Dezelfde tekst komt voor in de door [eiser] overgelegde concept jaarrekening 2020 en in de door [gedaagde partij sub 1] overgelegde jaarrekening 2020.
2.7.
[eiser] heeft bij brief van 23 augustus 2021 de vof met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.8.
Op 12 oktober 2021 heeft [eiser] conservatoir beslag laten leggen onder de ING Bank N.V. ten laste van [gedaagde partij sub 1] , op wiens naam de bankrekening van de vof staat. Dat beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 22.413,72.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair: de verdeling van het vennootschappelijk vermogen vast te stellen, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde partij sub 1] en de vof tot betaling van het bedrag dat [eiser] van het nog aanwezige vermogen toekomt, en/of tot het bedrag dat [gedaagde partij sub 1] te veel heeft onttrokken, en derhalve is overbedeeld.
subsidiair: de wijze van verdeling vast te stellen;
[gedaagde partij sub 1] en de vof (hoofdelijk) te veroordelen in de kosten van het geding, inclusief de kosten van het beslag en de nakosten.
3.2.
[gedaagde partij sub 1] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Als gevolg van de opzegging door [eiser] is de vof, waarvan [gedaagde partij sub 1] en [eiser] op dat moment de enige vennoten waren, ontbonden per 23 augustus 2021. Dat volgt uit artikel 7A:1683 BW, waarin is bepaald dat een vennootschap onder firma wordt ontbonden door opzegging van een vennoot aan de andere vennoten. [gedaagde partij sub 1] heeft de rechtsgeldigheid van de opzegging door [eiser] niet betwist.
4.2.
De ontbinding van de vof heeft tot gevolg dat de verplichting tot inbreng voor beiden is komen te vervallen en dat het vermogen van de vof moet worden vereffend. De lopende zaken moeten worden afgewikkeld, zodat de boedel in een toestand wordt gebracht waarin deze kan worden verdeeld. Daarna volgt de fase van verdeling.
4.3.
De rechtbank begrijpt dat de vereffening feitelijk al heeft plaatsgevonden door [gedaagde partij sub 1] . Uit diens mededeling op de mondelinge behandeling “de zaak is nu een BV” leidt de rechtbank af dat [gedaagde partij sub 1] de werkzaamheden van de vof na de ontbinding van de vof heeft voortgezet. Dat er sprake is van claims van derden (bijvoorbeeld doordat nog lopende opdrachten van de vof niet, niet goed, of niet volledig zijn uitgevoerd) is niet komen vast te staan.
[gedaagde partij sub 1] verwijst in alinea 16 van zijn conclusie van antwoord naar een met [bedrijf] gesloten overeenkomst. In artikel 7 van de als productie 8 overgelegde “raamovereenkomst van aanneming” staat dat de opdrachtnemer (in dit geval de vof) aansprakelijk is voor de nakoming van de overeenkomst. Uit productie 9 van [gedaagde partij sub 1] volgt dat er ook daadwerkelijk overeenkomsten van opdracht met de vof zijn gesloten. Hieruit volgt echter niet dat er sprake is van feitelijke tekortkomingen van de zijde van de vof of van daadwerkelijke claims van derden wegens een tekortkoming van de zijde van de vof. De rechtbank zal daar dan ook niet van uit gaan.
4.4.
Voor de verdeling zal de rechtbank de overgelegde financiële stukken van de vof tot uitgangspunt nemen. Partijen doen dat zelf ook, al verbinden zij daar ieder hun eigen consequenties aan. Het gaat daarbij om de jaarrekeningen 2019 en 2020 en de tussenbalans per 20 augustus 2021, door [gedaagde partij sub 1] overgelegd als achtereenvolgens producties 3, 6 en 12 bij zijn conclusie van antwoord.
4.5.
[gedaagde partij sub 1] vindt dat [eiser] hooguit aanspraak kan maken op een bedrag van € 24.485,00. Dat bedrag komt overeen met de (eind)stand van het kapitaal van [eiser] zoals dat op de tussenbalans van 20 augustus 2021 is vermeld.
4.6.
[eiser] daarentegen meent recht te hebben op € 76.717,50. Dat bedrag is een optelsom van:
de stand van zijn kapitaal per eind 2019 van
€ 15.150,00
de helft van het resultaat van de vof in 2020 van € 156.231,00 (dus neerkomend op € 78.115,50), verminderd met zijn onttrekkingen in 2020 van € 38.164,00 en vermeerderd met zijn stortingen van € 4.620,00, dus per saldo
€ 44.571,50
de helft van het resultaat van de vof over 2021 tot en met 20 augustus 2021 van € 96.610,00 (dus neerkomend op € 48.305) verminderd met zijn onttrekkingen van € 31.309,00, dus per saldo
€ 16.996,00.
4.7.
De rechtbank stelt vast dat de juistheid van de door [gedaagde partij sub 1] overgelegde jaarstukken en de tussenbalans niet door [eiser] is betwist. [eiser] gaat, gelet op de verklaring van zijn advocaat tijdens de mondelinge behandeling, zelf ook uit van de daarin genoemde resultaten van de vof en van diens eigen onttrekkingen/stortingen.
Wat partijen verdeeld houdt – en dat is de kern van dit geschil – is of [eiser] gerechtigd is tot de helft van de winst over 2020 en 2021. [eiser] stelt dat dat zo is. [eiser] stelt dat hij en [gedaagde partij sub 1] uitsluitend arbeid hebben ingebracht en betoogt onder verwijzing naar HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2167 dat zij dan gelijk delen in het resultaat van de vof. Andersluidende afspraken over de verdeling van winst of verlies zijn er volgens hem niet gemaakt.
4.8.
[gedaagde partij sub 1] betwist dit. Hij stelt dat hij zijn bestaande eenmanszaak in de vof heeft ingebracht, evenals zijn ruime werkervaring en zijn uitgebreide netwerk en klantenbestand. [gedaagde partij sub 1] stelt voorts dat hij een bus had (en nog steeds heeft) met daarin alle gereedschappen die nodig zijn voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Het bedrijf werd vanuit de woning van [gedaagde partij sub 1] gevoerd en partijen hebben mondelinge afspraken gemaakt over de verdeling van de winst. Die houden in dat [eiser] als aandeel in de vof € 37,50 per gewerkt uur zou krijgen. Op die basis is het winstaandeel van [eiser] steeds berekend. Omdat [eiser] in 2019 694 uren werkte, in 2020 1.117 uur en in 2021 856 uur, bedraagt zijn winstaandeel in die jaren achtereenvolgens € 26.000,00 (2019), € 41.888,00 (2020) en € 32.100,00 (2021). Dat is ook zo in de jaarrekeningen en in de tussenbalans verwerkt. [gedaagde partij sub 1] stelt verder dat is afgesproken dat de helft van het inkomen van [eiser] zou worden gereserveerd ten behoeve van de belastingverplichtingen.
[gedaagde partij sub 1] wijst erop dat uit pagina 3 van de jaarrekeningen van 2019 en 2020 blijkt dat die akkoord zijn bevonden door de vennoten. Bovendien heeft [eiser] de door de boekhouder voor hem opgestelde aangifte inkomstenbelasting over 2019 geaccordeerd. Daarin is vermeld dat [eiser] een inkomen van € 26.000,00 uit de vof heeft gehad. Daarmee is de berekening van zijn winstaandeel overeenkomstig de mondelinge afspraken bevestigd, vindt [gedaagde partij sub 1] . Als [eiser] het niet eens was met zijn inkomen, had hij veel eerder kunnen en moeten klagen. Dat heeft hij niet gedaan. Ook dat is te zien als een bevestiging van de mondelinge afspraken.
4.9.
De rechtbank gaat allereerst voorbij aan het standpunt van [gedaagde partij sub 1] dat [eiser] door niet (tijdig) te klagen zijn rechten heeft verspeeld om de verdeling van de winst ter discussie te stellen. In 2019 bedroeg het in de jaarstukken genoemde winstaandeel van [eiser] € 26.000,00. Dat komt neer op ongeveer een kwart van het in dat jaar behaalde resultaat van € 100.367,00. In aanmerking genomen dat er in 2019 vier firmanten waren, acht de rechtbank het voorstelbaar dat [eiser] - vanuit diens in deze procedure uitgedragen visie dat iedere vennoot een gelijk aandeel in de winst heeft - geen aanleiding heeft gezien om zijn winstaandeel ter discussie te stellen. Dat heeft hij nadrukkelijk wel gedaan over het jaar 2020. Zoals door hem is toegelicht, is de discussie over de winstverdeling van dat jaar ontstaan toen in augustus 2021 de conceptjaarcijfers over 2020 werden aangeleverd, en is dat de opmaat geweest voor het opzeggen van de vof.
Het feit dat [eiser] in zijn aangifte(n) Inkomstenbelasting ondertussen is uitgegaan van de bedragen zoals die zijn opgenomen in de jaarrekeningen, impliceert nog niet dat hij de juistheid daarvan in de relatie tot [gedaagde partij sub 1] erkent.
4.10.
Aan de vordering van [eiser] ligt ten grondslag dat partijen ieder uitsluitend hun arbeid in de vennootschap hebben ingebracht. [gedaagde partij sub 1] weerspreekt dat door te zeggen dat hij niet alleen arbeid, maar ook goederen (te weten de bus en het gereedschap) heeft ingebracht. [eiser] heeft er in reactie daarop weer op gewezen dat uit de jaarstukken 2019 volgt dat de vof bij de aanvang ervan niet over activa beschikte. Gelet daarop had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [gedaagde partij sub 1] gelegen om zijn verweer dat hij niet alleen arbeid, maar ook goederen heeft ingebracht, nader te motiveren. Op zijn minst had het voor de hand gelegen dat hij een standpunt zou hebben ingenomen over de waarde van de gestelde ingebrachte goederen. Ook had het voor de hand gelegen dat hij uitleg zou hebben gegeven over de omvang en de waarde van het door hem genoemde klantenbestand en netwerk. Dat heeft hij echter allemaal niet gedaan. De rechtbank zal er in het kader van de verdeling van de winst (verlies is er immers niet geleden in de vof) dan ook vanuit gaan dat [eiser] en [gedaagde partij sub 1] ieder uitsluitend arbeid hebben ingebracht.
4.11.
In die situatie geldt de in 4.7. genoemde uitspraak van de Hoge Raad waarin is overwogen dat de vennoten dan gelijk delen in de winst en het verlies van die vennootschap, zulks behoudens een - uitdrukkelijk of stilzwijgend - andersluidend beding. Daarbij verdient volgens de Hoge Raad aantekening dat een zodanige verdeling onder - door de gewezen vennoot die zich daarop beroept, te stellen en bij voldoende gemotiveerde tegenspraak te bewijzen - omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Op dit laatste heeft [gedaagde partij sub 1] geen beroep gedaan. Wel beroept [gedaagde partij sub 1] zich op een met [eiser] uitdrukkelijk gemaakte afspraak, inhoudende dat [eiser] gerechtigd is tot een deel van de winst dat overeenkomt met € 37,50 per door hem gewerkt uur. Gelet op de formulering van het arrest van de Hoge Raad, rust de bewijslast van die afspraak op [gedaagde partij sub 1] .
4.12.
Met de enkele vermelding in de jaarstukken dat de winstverdeling mondeling is afgesproken en dat de verdeling naar verrichte arbeid is, is dat bewijs nog niet geleverd. Volgens de samenstellingsverklaring berust de juistheid van de jaarrekening immers op de aan het administratiekantoor verstrekte gegevens. [gedaagde partij sub 1] was de degene die de contacten met het administratiekantoor onderhield en van informatie voorzag. Verder is vooralsnog uit niets gebleken dat [eiser] akkoord is gegaan met de in de jaarcijfers over 2020 en 2021 weergegeven winstverdeling. Daarbij overweegt de rechtbank ten slotte dat “verdeling naar arbeid” op het eerste gezicht ook niet hetzelfde is als “de winst wordt verdeeld in de zin dat het aandeel van [eiser] daarin is gebaseerd op een vergoeding van € 37,50 per door hem gewerkt uur waarbij al het overige aan [gedaagde partij sub 1] toekomt”.
4.13.
De rechtbank zal [gedaagde partij sub 1] in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van de door hem gestelde afspraak. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [gedaagde partij sub 1] op te bewijzen dat met [eiser] overeengekomen is dat [eiser] aandeel in de winst van de vof is gebaseerd op een vergoeding van € 37,50 per door hem gewerkt uur,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
14 juni 2023voor uitlating door [gedaagde partij sub 1] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [gedaagde partij sub 1] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [gedaagde partij sub 1] , indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met december 2023 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. N.W.A. Stegeman-Kragting in het gerechtsgebouw te 's-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.