ECLI:NL:HR:2003:AF2167

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/175HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verdeling van vennootschappelijk vermogen na ontbinding van een vennootschap onder firma

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en [verweerster] betreffende de verdeling van het vennootschappelijk vermogen van de ontbonden vennootschap onder firma Tarpol B.V. i.o. [Verweerster] had [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en vorderde onder andere betaling van een bedrag van ƒ 53.692,77, vermeerderd met wettelijke rente, en de afgifte van jaarstukken van de vennootschap. De Rechtbank heeft in een eindvonnis van 5 december 1997 de vorderingen van [verweerster] grotendeels toegewezen. [Eiser] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat in een tussenarrest van 5 maart 2001 oordeelde dat de vennoten, die uitsluitend hun arbeid in de vennootschap hebben ingebracht, gelijkelijk recht hebben op de winst en het verlies van de vennootschap. [Eiser] heeft cassatie ingesteld tegen dit oordeel van het Hof.

De Hoge Raad overweegt dat, bij gebreke van een andersluidende overeenkomst, de vennoten die uitsluitend hun arbeid hebben ingebracht, gelijk delen in de winst en het verlies van de vennootschap. Dit is in lijn met de wetsgeschiedenis en de huidige literatuur. De Hoge Raad verwerpt het beroep van [eiser] en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de vennoten in gelijke mate ondernemersrisico hebben gelopen. De Hoge Raad oordeelt dat de argumenten van [eiser] niet tot cassatie kunnen leiden, omdat zij niet steunen op een juiste rechtsopvatting. De kosten van het geding in cassatie worden toegewezen aan [verweerster].

Uitspraak

7 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/175HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Wuisman,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 20 mei 1994 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair: [eiser] te veroordelen om aan [verweerster] te voldoen een bedrag van ƒ 53.692,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 1992, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en
subsidiair: [eiser] te veroordelen met [verweerster] over te gaan tot scheiding en deling van het gemeenschappelijk vermogen behorende tot de ontbonden vennootschap onder firma geheten Tarpol B.V. i.o., zulks met benoeming van een notaris en onzijdige personen volgens de wet, kosten rechtens.
Bij conclusie van repliek heeft [verweerster] haar eis vermeerderd met de vordering [eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om binnen een maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [verweerster] af te geven de jaarstukken van de v.o.f. Tarpol B.V. i.o. over de periode 26 september 1989/31 december 1989 onder veroordeling van [eiser] om binnen veertien dagen na afgifte aan [verweerster] te voldoen het haar blijkens die jaarrekening toekomende, een en ander op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat [eiser] met afgifte respectievelijk betaling in gebreke blijft.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
Na een tussenvonnis van 6 december 1996 heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 2 mei 1997 een deskundigenbericht bevolen en daartoe vragen geformuleerd. Bij eindvonnis van 5 december 1997 heeft de Rechtbank:
- [eiser] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 53.692,77, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 mei 1994 tot de dag der voldoening;
- [eiser] veroordeeld om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis aan [verweerster] af te geven de jaarstukken van de vennootschap onder firma Tarpol B.V. i.o. over de periode 26 september 1989 tot en met 31 december 1989, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,-- voor iedere dag dat [eiser] daarmee in gebreke blijft;
- bepaald dat niet meer aan dwangsommen verbeurd zal worden dan ƒ 15.000,--;
- bepaald dat de dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter voorzover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn in verband met de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
- [eiser] veroordeeld om binnen veertien dagen na de hiervoor bedoelde afgifte van de jaarstukken aan [verweerster] te voldoen het haar blijkens die stukken toekomende;
- dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 29 november 1999 heeft het Hof een deskundigenbericht bevolen. Nadat het deskundigenbericht was uitgebracht heeft het Hof bij tussenarrest van 5 maart 2001 [eiser] toegelaten te bewijzen dat hij in verband met de afwikkeling van de v.o.f. Tarpol reeds ƒ 20.000,-- aan [verweerster] heeft betaald en elke verdere beslissing aangehouden.
Het tussenarrest van het Hof van 5 maart 2001 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld tussenarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en mede door mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], [verweerster] en [betrokkene 1] zijn op of omstreeks 26 september 1989 een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam Tarpol B.V. i.o. (hierna ook: Tarpol).
(ii) Alle drie de vennoten hebben alleen hun arbeid in de vennootschap ingebracht.
(iii) De vennootschap onder firma is op 28 februari 1991 door opzegging ontbonden. [Eiser] heeft de onderneming vervolgens als eenmanszaak voortgezet. Overeenkomstig de tussen de vennoten gemaakte afspraken zijn de aandelen in het vennootschappelijk vermogen van [verweerster] en [betrokkene 1] toegescheiden aan [eiser] onder de verplichting om de waarde van deze aandelen in geld uit te keren aan [verweerster] en [betrokkene 1].
3.2 In het onderhavige geding heeft [verweerster], na vermeerdering van eis, primair gevorderd zoals onder 1 weergegeven. Deze vordering, die erop neerkomt dat [verweerster] thans uitbetaling van haar aandeel verlangt, is kort gezegd erop gebaseerd dat zij op grond van de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst recht heeft op eenderde gedeelte van de winst van Tarpol over de jaren 1989-1991, zulks na aftrek van een reeds ontvangen betaling.
[Eiser] heeft de vordering betwist. Hij voerde daartoe aan dat [verweerster] niet recht heeft op eenderde gedeelte van de winst van Tarpol, maar van het vennootschappelijk vermogen. Deze vordering is inmiddels tenietgegaan door betaling en door verrekening met tegenvorderingen van [eiser] op [verweerster].
3.3 De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 december 1996 geoordeeld dat, nu partijen niet anders zijn overeengekomen, het aandeel van [verweerster] in het vennootschappelijk vermogen per datum van ontbinding van de vennootschap wordt bepaald door enerzijds haar inbreng en anderzijds de grondslag waarop zij deelt in de winsten en verliezen van de vennootschap. Bij eindvonnis van 5 december 1997 heeft de Rechtbank de primaire vordering grotendeels toegewezen.
3.4 [Eiser] heeft in het door hem tegen dit eindvonnis ingestelde hoger beroep mede aangevoerd dat de arbeidsinbreng van [verweerster] in de vennootschap zo gering was, dat van een reële inbreng nooit sprake is geweest. [Verweerster] heeft dit bestreden.
Nadat het Hof bij tussenarrest van 29 november 1999 voorlichting door een deskundige had gelast, heeft de deskundige zijn rapport uitgebracht en hebben partijen daarover gedebatteerd. Vervolgens heeft het Hof in zijn thans in cassatie bestreden tweede tussenarrest van 5 maart 2001 kort gezegd geoordeeld dat de onbestreden maatstaf voor de verdeling die de Rechtbank in haar eerste tussenvonnis heeft aanvaard, in het gegeven geval, waarin de vennoten uitsluitend hun arbeid hebben ingebracht, meebrengt dat de vennoten voor gelijke delen gerechtigd zijn tot het eindresultaat van de vennootschap. Daartoe overwoog het Hof mede dat in beginsel van alle vennoten enige inbreng verwacht mag worden, maar dat onvoldoende ruimte bestaat voor - samengevat weergegeven - een concrete waardering van ieders individuele aandeel in de gezamenlijke inspanning. Bovendien hebben alle vennoten in gelijke mate ondernemersrisico gelopen. Daarom zijn alle drie de vennoten gerechtigd tot eenderde gedeelte van het vermogen van de vennootschap per 28 februari 1991 (rov. 6).
3.5 Onderdeel 1 van het tegen dit oordeel aangevoerde middel betoogt dat het Hof aldus van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven. Het Hof heeft immers miskend dat bij gebreke van een andersluidende overeenkomst, het aandeel van de vennoten in de winsten en verliezen van de vennootschap ingevolge art. 7A:1670 lid 1 BW evenredig is aan hetgeen zij hebben ingebracht, ook als de inbreng van alle vennoten alleen uit arbeid heeft bestaan, aldus nog steeds het onderdeel.
Bij de uitleg van art. 7A:1670 BW staat voorop dat de tekst van deze bepaling wat betreft de thans aan de orde gestelde vraag aanwijzingen in verschillende richtingen bevat: lid 1 daarvan wijst in de richting die thans door het onderdeel wordt bepleit, lid 2 daarentegen biedt steun aan het door het Hof als juist aanvaarde standpunt. Aan de formulering van deze bepaling, in haar geheel bezien, kan daarom geen argument worden ontleend voor de ene of de andere opvatting. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9, is het geval dat alle vennoten uitsluitend hun arbeid inbrengen, niet specifiek onder ogen gezien. Wél heeft de regering met die bepaling een "vaste regel" willen geven waarmee taxatie, als "ware bron van twistgedingen", werd vermeden. De oudere literatuur, zoals weergegeven in de conclusie onder 4.11-4.17, heeft hieruit afgeleid dat, behoudens andersluidend beding, de vennoten die allen slechts hun arbeid hebben ingebracht, in gelijke mate delen in winst en verlies van de vennootschap. In de hedendaagse literatuur, zoals weergegeven onder 4.18-4.22 van de conclusie, wordt een nuancering van deze regel bepleit. In art. 7.13.10 lid 1 van het uit 1972 daterende Voorontwerp voor de regeling van de vennootschap in het Burgerlijk Wetboek is echter de regel opgenomen dat iedere vennoot voor een gelijk deel in de winst en in het verlies deelt, tenzij anders is overeengekomen. Op deze bepaling is in de literatuur kritiek geleverd, met name gezien de niet geheel duidelijke passage uit de toelichting op deze bepaling (geciteerd onder 4.27 van de conclusie) over het geval waarin de vennoten hun arbeid inbrengen. In het in december 2002 verschenen Ontwerp voor titel 7.13 BW is hierop gereageerd door in art. 7:815 aan het eerste lid van art. 7.13.10 uit het Voorontwerp toe te voegen: "(...) ongeacht de waarde van ieders inbreng in de vennootschap". Blijkens de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II, 2002/3, 28 746, nr. 3, blz. 23) is dit gedaan "om ieder misverstand in dit opzicht uit te sluiten" en geldt deze regel onverschillig of die inbreng "nu uit geld of goederen bestaat of uit arbeid".
3.6 In het licht van het vorenstaande moet art. 7A:1670 BW aldus moet worden verstaan dat de vennoten van een vennootschap onder firma die uitsluitend hun arbeid in de vennootschap hebben ingebracht, gelijk delen in de winst en het verlies van die vennootschap, zulks behoudens - uitdrukkelijk of stilzwijgend - andersluidend beding. Daarbij verdient aantekening dat een zodanige verdeling onder - door de gewezen vennoot die zich daarop beroept, te stellen en bij voldoende gemotiveerde tegenspraak te bewijzen - omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.
Het onderdeel, dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, kan dus niet tot cassatie leiden.
3.7 Onderdeel 2 leest de bestreden overwegingen van het Hof aldus, dat daaraan het door onderdeel 1 bepleite uitgangspunt ten grondslag ligt dat de vennoten na opzegging van de vennootschap een aandeel in de winsten en verliezen van die vennootschap hebben dat evenredig is aan hun inbreng, maar dat in het concrete geval naar 's Hofs oordeel onvoldoende feiten zijn gesteld om ieders inbreng verschillend te waarderen.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden reeds omdat het feitelijke grondslag mist, nu het Hof in rov. 6 van zijn bestreden tussenarrest klaarblijkelijk van de hierboven juist bevonden uitleg van 7A:1670 BW is uitgegaan.
3.8 Onderdeel 3 keert zich tegen 's Hofs overweging dat de vennoten in gelijke mate ondernemersrisico hebben gelopen.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het is gericht tegen een overweging ten overvloede.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 maart 2003.