ECLI:NL:RBOBR:2023:1901

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
21/1925
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in planschade door salderingsregeling in bestemmingsplan Buitengebied

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 20 april 2023, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een tegemoetkoming in planschade behandeld. Eisers, die een agrarisch bedrijf runnen, hebben een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Deurne in verband met schade door de inwerkingtreding van de "Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied". Het college had hun aanvraag eerder afgewezen, met als argument dat de stalderingsregeling in het bestemmingsplan geen verdere beperkingen introduceert dan die al bestonden op basis van de provinciale verordening (VrNB). De rechtbank oordeelt dat eisers niet twee keer in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming voor dezelfde schade, maar dat zij wel recht hebben op een beoordeling van hun aanvraag door het college. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college het door eisers betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank concludeert dat de rechtstreeks werkende regel in de VrNB geen zelfstandige betekenis meer heeft na de implementatie in het bestemmingsplan, en dat het college de aanvraag inhoudelijk moet beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1925

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2023 in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. L. Pronk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Deurne (het college)

(gemachtigden: mr. L.J. Gerritsen en I. Claessens).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een tegemoetkoming in planschade in verband met de inwerkingtreding van de “Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied”.
1.2
Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 3 mei 2021 afgewezen.
1.3
Eisers hebben het college verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep. Bij brief van 4 augustus 2021 heeft het college hiermee ingestemd
1.4
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, mr. N. Crooijmans in plaats van de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. De rechtbank beoordeelt de weigering van het college om een tegemoetkoming in planschade toe te kennen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers. Daarvoor worden de feiten op een rij gezet. De regelgeving waarnaar wordt verwezen staat in de bijlage bij deze uitspraak.
De feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
 Eisers hebben een agrarisch bedrijf aan de [adres] in [woonplaats] .
 Bij brief van 17 september 2020 hebben eisers bij het college een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend in verband met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied”. Concreet ziet het verzoek op schade als gevolg van artikel 3.2.2, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 3.4.2 van de planregels. In deze artikelen is een stalderingsregeling opgenomen.
 Op 8 juli 2017 is de Verordening ruimte Noord-Brabant (VrNB) door Provinciale Staten vastgesteld. Deze gewijzigde verordening is in werking getreden op 15 juli 2017. In artikel 26 van de VrNB is bepaald dat een bestemmingsplan in een stalderingsgebied bepaalt dat de uitbreiding van een hokdierhouderij alleen is toegestaan als een (stalderings)bewijs is overgelegd dat in het stalderingsgebied een bestaand (deel van een) hokdierverblijf is gesaneerd en de oppervlakte van de sanering 110% bedraagt van de oppervlakte die is gemoeid met de uitbreiding van het nieuwe hokdierverblijf. In artikel 35, derde lid, van de VrNB is bepaald dat tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 26 de uitbreiding van een hokdierhouderij verboden is, tenzij is voldaan aan de stalderingsregeling in artikel 26 van de VrNB. Eisers hebben ook een verzoek ingediend bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS) vanwege schade als gevolg van artikel 35.1 van de VrNB waarin een identieke stalderingsregeling is opgenomen. GS heeft hierop nog niet besloten.
 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft op 25 maart 2020 [1] uitspraak gedaan op het beroep tegen het bestemmingsplan. Op grond van deze uitspraak is (onder meer) artikel 3, lid 3.4.2 onder e van de planregels vernietigd. Het bestemmingsplan is in werking getreden op 22 maart 2018 en onherroepelijk geworden op 25 maart 2020.
 Naar aanleiding van deze uitspraak van de Afdeling is het bestemmingsplan “Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied” op 7 juli 2020 door de raad gewijzigd vastgesteld. Hierbij is aan artikel 3.4.2 van de planregels sub f toegevoegd.
 Het college heeft het verzoek om tegemoetkoming voorgelegd aan de Stichting Advisering Onroerende Zaken (SAOZ). In maart 2021 heeft de SAOZ een definitief planschadeadvies uitgebracht.
4.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat een aanvraag is gedaan om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de in het bestemmingsplan opgenomen stalderingsregeling. Op basis van deze stalderingsregeling is de facto een bouwverbod ontstaan voor een toename van de oppervlakte aan dierenverblijven van veehouderijen gelegen binnen het stalderingsgebied. Volgens eisers heeft voornoemde stalderingsregeling in het bestemmingsplan tot schade geleid en heeft het college daarom ten onrechte besloten geen tegemoetkoming in geleden planschade toe te kennen. De stalderingsregeling is een aanvullende weigeringsgrond voor de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een (vergroting van) een hokdierenverblijf. Een veehouder kan alleen stalruimte uitbreiden als het zowel feitelijk als financieel mogelijk is om elders te saneren stalruimte te vinden en deze aan te kopen en slopen. Voor een veehouder die deze mogelijkheden niet heeft, ontstaat simpelweg een onoverkomelijke belemmering om binnen de mogelijkheden die overigens volgens het geldende bestemmingsplan bestaan, de stalruimte op zijn bouwperceel uit te breiden. Het college miskent dat het niet alleen een kwestie van ‘willen’ maar ook van ‘kunnen’ is. Voor een veehouder die de mogelijkheden mist (dus niet ‘kan’) is er hoe dan ook een onoverkomelijke weigeringsgrond ontstaan.
4.2
Het college overweegt, op basis van het daaraan ten grondslag gelegde advies van SAOZ, dat het bestemmingsplan geen verdergaande beperkingen introduceert dan die op basis van de provinciale verordening reeds bestonden. De “Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied” is de vertaalslag van de (eerder in werking getreden) provinciale verordening (de Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017, in werking getreden op 15 juli 2017). Om die reden leidt het bestemmingsplan “Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied” niet tot schade. In het verweerschrift stelt het college dat een rechtstreeks werkende bepaling als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) per definitie een beperkte werkingsduur heeft. Het opnemen van een dergelijke bepaling gaat altijd gepaard met een instructieregel op grond waarvan het bestemmingsplan moet worden aangepast. Het feit dat de rechtstreeks werkende stalderingsregeling tijdelijk van aard is, maakt dus niet dat deze niet als schadeoorzaak kan worden aangemerkt. Met andere woorden, volgens het college zijn eisers bij het verkeerde adres en hebben zij de planschade al geleden door de inwerkingtreding van de VrNB.
4.3
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. De datum waarop het gestelde schadeveroorzakende besluit in werking is getreden, heeft te gelden als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro schade is geleden.
4.4
In de VrNB zijn 6 zogenaamde ‘Stalderingsgebieden’ aangewezen. Voor veehouderijbedrijven met hokdieren welke gelegen zijn in het Concentratiegebied Zuid als bedoeld in de Meststoffenwet (gecorrigeerd aan de hand van de gemeentelijke grenzen) is het beleidsconcept 'staldering' ingevoerd. Dit betekent dat binnen deze regio, het stalderingsgebied, de bouw of in gebruik name van een stal uitsluitend is toegestaan als er elders in het stalderingsgebied meer staloppervlak (110%) verdwijnt. Voor iedere 10 m² nieuwe stal moet 11 m² bestaande stal gesloopt worden. Een veehouderij met hokdieren die een dierenverblijf wil oprichten of die een bestaand gebouw als dierenverblijf in gebruik wil nemen, moet aantonen dat er elders een bestaand dierenverblijf is gesaneerd door sloop of herbestemming (juridisch en feitelijk beëindigd).
Ook moet een stal (dierenverblijf) de afgelopen drie jaar (peildatum 17 maart 2017) feitelijk
aanwezig, legaal en onafgebroken bedrijfsmatig in gebruik zijn geweest voor het houden van landbouwhuisdieren om in te kunnen zetten voor staldering. Het stalderen met leegstaande stallen is dus niet toegestaan.
Het stalderingsprincipe geldt alleen in de aangewezen stalderingsgebieden. Daarnaast geldt de regeling enkel voor zogenaamde hokdieren (nieuw begrip in de Verordening ruimte Noord-Brabant). Het gaat om dieren die worden gehouden door intensieve veehouderijen, uitgezonderd nertsenhouderijen, melkrundveehouderijen en schapenhouderijen.
4.5
In de uitspraak van 2 februari 2023 [2] heeft deze rechtbank het volgende overwogen:

4. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of het college bevoegd was om op het verzoek om planschade te beslissen ten aanzien van schade geleden als gevolg van de VR 2014. Zij stelt namelijk vast dat op het moment dat het college [3] het verzoek van eiseres in 2020 afwees, het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017” in werking was getreden. Dit bestemmingsplan is in overeenstemming met artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, van de VR 2014. Voor deze locatie heeft vanaf dat moment de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 34 van de VR 2014 geen betekenis meer. Als artikel 6.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.6, vijfde lid, van de Wro strikt wordt gevolgd, zou dit betekenen dat op het moment van de aanvraag de gestelde schadeoorzaak nog wel is gelegen in een regel die op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wro is vastgesteld, maar op het moment van het nemen van het bestreden besluit niet meer. Dat zou ook betekenen dat de bevoegdheid om te beslissen op het verzoek om planschade lopende de procedure om daarop te beslissen, verschuift van het college naar B&W. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro kan niet worden opgemaakt dat de wetgever deze situatie heeft voorzien. De rechtbank onderzoekt dit zelf (ambtshalve) omdat het de bevoegdheid van het bestuursorgaan betreft. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het oorspronkelijke verzoek was ingediend bij B&W en door dat bestuursorgaan is doorgezonden.
4.1
Het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017” is niet in overeenstemming met artikel 26 van de VrNB. Ten tijde van de afwijzing van het verzoek van eiseres in 2020, en ook ten tijde van het bestreden besluit, was artikel 35, derde lid, van de VrNB rechtstreeks van toepassing. Wat betreft deze schadeoorzaak die eiseres heeft gesteld, doet zich de vraag naar de bevoegdheid van het college niet voor.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het college bevoegd is om op het verzoek om tegemoetkoming in planschade van eiseres te beslissen en dat het moment van het indienen van de aanvraag hiervoor bepalend is en niet het moment van het nemen van het bestreden besluit. In de eerste plaats zou het voor eiseres niet praktisch zijn als zij door een enkel tijdsverloop een verzoek om tegemoetkoming niet meer kan indienen bij het college maar opnieuw zou moeten beginnen met een verzoek aan B&W (en opnieuw leges verschuldigd zou zijn). Uit oogpunt van een goede en effectieve rechtsbescherming acht de rechtbank dit niet alleen onpraktisch maar ook onwenselijk. Daarbij komt dat eiseres beperkte invloed heeft op de duur van de behandeling van het verzoek om tegemoetkoming. Ten tijde van het verstrijken van de officiële beslistermijn op het verzoek om tegemoetkoming (8 weken) was het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017” nog niet in werking getreden. Een neveneffect is ook dat door enkel tijdsverloop de peildatum voor het bepalen van de planschade buiten toedoen van eiseres zou kunnen verschuiven (van het moment van inwerkingtreding van de VR 2014 naar het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan). De rechtbank merkt hierbij volledigheidshalve op dat eiseres nooit in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in dezelfde schade (de schade door een weigeringsgrond in de VR 2014 op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wro en de schade door een bestemmingsplan in overeenstemming met de VR 2014). Tot slot was op het moment van het nemen van het bestreden besluit het desbetreffende bestemmingsplan niet in overeenstemming met de stalderingsregeling in de VrNB en vindt de rechtbank het niet wenselijk en niet praktisch dat één verzoek om een tegemoetkoming in planschade moet worden gesplitst in twee verzoeken, met afzonderlijke schadeoorzaken waarop door twee bestuursorganen wordt besloten. Daarbij merkt de rechtbank op dat haar oordeel alleen betrekking heeft op het geval dat de gestelde schadeoorzaken regels als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wro zijn, afkomstig van dezelfde provincie. Over andere gevallen laat de rechtbank zich met deze uitspraak dus niet uit.
(…)
6.3
De rechtbank stelt vast dat artikel 35, derde lid, van de VrNB vanaf het moment van inwerkingtreding eiseres verplicht een stalderingsbewijs aan te vragen als zij haar hokdierhouderij wil uitbreiden. Dat hoefde eerst niet. Als geen stalderingsbewijs wordt overgelegd, is verlening van de omgevingsvergunning voor uitbreiding van de hokdierhouderij in strijd met artikel 35, derde lid, van de VrNB en moet deze worden geweigerd op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat maakt het nieuwe, in artikel 35, derde lid, van de Vrnb gegeven beoordelingskader volgens de rechtbank een weigeringsgrond in de zin van artikel 6.1, tweede lid, onder e, van de Wro. Eiseres is daarmee in een planologisch nadeliger positie gekomen. Daarmee legt de rechtbank het begrip weigeringsgrond breder uit dan het college. Het begrip weigeringsgrond omvat dus niet alleen de absolute rechtstreekse verbodsbepalingen. In de uitleg van het college zou eiseres geen enkele mogelijkheid hebben om een tegemoetkoming te krijgen in de schade als gevolg van te maken kosten die zij eerst niet hoefde te maken, namelijk de kosten in verband met het verkrijgen van een stalderingsbewijs en dat vindt de rechtbank niet juist.
6.4
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de beantwoording van de vraag of iemand in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in geleden planschade, onder de Wro een abstracte beoordeling vergt. Deze beoordeling houdt in dat moet worden nagegaan of de verzoeker om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de wijziging van het planologisch regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden en dat bij de vergelijking van de planologische regimes wordt uitgegaan van een maximale voor eiseres meest ongunstige invulling (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2013 en van 28 september 2016 ). Gelet op deze abstracte beoordeling hoeft eiseres voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade niet eerst een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen om aannemelijk te maken dat de stalderingsregeling daadwerkelijk tot een weigeringsgrond leidt. Evenmin hoeft eiseres te onderbouwen dat zij niet financieel in staat is om de kosten voor het verkrijgen van een stalderingsbewijs te maken.”
4.6
In dit geval is het verzoek om tegemoetkoming in geleden planschade ingediend na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan dat was vastgesteld ter implementatie van de VrNB. Het college was bevoegd te beslissen op het verzoek en heeft dit ook gedaan. Enerzijds erkent het college dat de rechtstreeks werkende regel in de VrNB een weigeringsgrond is in de zin van artikel 6.1, tweede lid, onder e, van de Wro voor een aanvraag omgevingsvergunning (bouwen) en zal leiden tot vermogensschade. De rechtbank denkt hierover hetzelfde in overweging 6.4 van de hierboven aangehaalde uitspraak. Anderzijds kunnen en mogen eisers kiezen waar en wanneer ze het verzoek om tegemoetkoming indienen, bij het college of bij GS. Zij mogen dus de claim neerleggen bij het college, mede omdat met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan de rechtstreeks werkende regel in de VrNB is uitgewerkt. Eisers komen niet twee keer in aanmerking voor een tegemoetkoming vanwege schade door de stalderingsregeling in achtereenvolgens de VrNB en het bestemmingsplan omdat, als eenmaal een tegemoetkoming is toegekend, de tegemoetkoming voldoende anderszins is verzekerd. Het college heeft daarom het verzoek van eisers niet mogen afwijzen omdat eisers de schade al hebben geleden door de rechtstreeks werkende regel in de VrNB. Eisers hebben nog geen tegemoetkoming daarvoor gehad. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat na de implementatie van de stalderingsregeling in de VrNB in het bestemmingsplan, geen zelfstandige betekenis meer toekomt aan de rechtstreeks werkende regel in de VrNB. Dit volgt uit artikel 4.1, derde lid van de Wro. Daarom kan in het midden blijven of eisers de schade al hadden geleden als gevolg van de inwerkingtreding van de VrNB.
4.7
Het college zal de aanvraag van eisers inhoudelijk moeten gaan beoordelen. Het college moet het voorheen geldende bestemmingsplan vergelijken met het bestemmingsplan “Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied”, niet met de rechtstreeks werkende regel in de VrNB. Een aparte planologische vergelijking tussen de verschillende wijzigingen van planologische regimes (analoog aan de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 [4] ) is niet aan de orde. Overigens heeft het college bij de beoordeling de mogelijkheid om eisers te compenseren in natura en kan het college bij GS een verzoek indienen als bedoeld in artikel 6.8 van de Wro.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eisers.
6.2
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het door eisers betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten bestaan uit door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en begroot de rechtbank op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 837,00, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht à € 181,00 vergoedt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers, begroot op
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van
mr.J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.1
1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
b. (..);
c. (..);
d. (..);
e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
f. (..);
g. (..).
3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
5. (..).
6. (..).
Artikel 6.8
1. Indien ten behoeve van belangen, uitsluitend of mede behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van dat openbare lichaam, dan wel krachtens wettelijk voorschrift bepalingen in een bestemmingsplan of inpassingsplan, een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken, zijn opgenomen die hogere kosten voor de gemeente ten gevolge kunnen hebben en over de verdeling van deze kosten geen overeenstemming is bereikt, kunnen gedeputeerde staten op schriftelijk verzoek van burgemeester en wethouders dat openbare lichaam verplichten om aan de gemeente een vergoeding toe te kennen, voor zover:
a. de kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren te blijven,
b. de vergoeding niet voldoende anderszins is verzekerd en
c. de vergoeding niet krachtens wettelijk voorschrift is uitgesloten.
2. Het besluit op het verzoek van burgemeester en wethouders wordt genomen nadat het bestemmingsplan, inpassingsplan of de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, in werking is getreden.
3. In afwijking van het eerste lid wordt het besluit op het verzoek genomen door Onze Minister dan wel door Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, indien het andere openbare lichaam het Rijk is.
Bestemmingsplan “Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied” (gewijzigd vastgesteld op 7 juli 2020)
Artikel 3 Agrarisch
3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
1. t/m 3. (..)
4. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – overige veehouderij’ een veehouderij, niet zijnde een intensieve veehouderij, een geiten- en/of schapenhouderij of een pelsdierhouderij, is toegestaan;
5. t/m 10. (..).
3.2
Bouwregels
3.2.1
Algemeen
a. Per bouwvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan.
b. (..).
3.2.2
Bebouwing binnen het bouwvlak
Ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ mogen worden gebouwd:
a. agrarische bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat:
1. de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor veehouderijen niet meer mag bedragen dan de gezamenlijke oppervlakte van de dierenverblijven:
• die op het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan legaal aanwezig zijn of legaal in uitvoering zijn;
• die gebouwd mogen worden krachtens een voor het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.
2. ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone – beperkingen veehouderij’ de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen ten behoeve van veehouderijen, met uitzondering van de bedrijfswoning(en), niet meer mag bedragen dan de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen:
• die op het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan legaal aanwezig zijn of legaal in uitvoering zijn;
• die gebouwd mogen worden krachtens een voor het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.
3.4.2
Afwijken bouw dierenverblijven
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.2 onder a voor het bouwen of vergroten van een dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. De uitbreiding van de oppervlakte dierenverblijf ten behoeve van het houden van geiten is niet toegestaan.
b. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
c. De toename van de oppervlakte van dierenverblijven dient vanuit een goede leefom-geving en gelet op de omvang van de bebouwing, de effecten vanwege milieuaspecten, de effecten vanwege volksgezondheid en de afwikkeling van het verkeer inpasbaar te zijn in de omgeving.
d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er – indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages – maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
Artikel 3.4.2 lid e is vernietigd als gevolg van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van Raad van State op 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:881).
e.
Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.
f. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
g. Een toename van de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor een hokdierhouderij is uitsluitend toegestaan indien:
1. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat:
• de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan ‘bestaande dierenverblijven’, zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunning-aanvraag;
• het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;
2. de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die wordt opgericht;
3. de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de bouw of vergroting van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;
4. door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens Gedeputeerde Staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan wordt overgelegd.

Verordening ruimte Noord-Brabant

Artikel 26.1
1. In aanvulling op artikel 6.3, eerste lid, en artikel 7.3, eerste lid, (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding ‘Stalderingsgebied’ dat de vestiging van of de omschakeling naar een hokdierhouderij alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die met de vestiging of omschakeling in gebruik wordt genomen;
c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met de vestiging of omschakeling naar hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.
2. In aanvulling op artikel 6.3, tweede lid, onder a en artikel 7.3, tweede lid, onder a (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen het bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.
3. Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.
4. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder een bestaand dierenverblijf in het eerste en tweede lid verstaan een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf dat op grond van een omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 17 maart 2017 en de daaraan voorafgaande drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren.
Artikel 35
1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende bepalingen:
a. een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf is alleen toegestaan indien:
I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
II. de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid;
III. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
V. (..);
VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
(…)
3. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 26.1, tweede lid geldt binnen de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten van een gebouw of het in gebruik nemen van een gebouw voor het houden van hokdieren, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.