ECLI:NL:RBOBR:2023:1759

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
C-01-353575 - HA ZA 19-783
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijslevering en vervalsing van handtekeningen in civiele procedure

In deze civiele procedure, die diende voor de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers, bestaande uit twee besloten vennootschappen en twee natuurlijke personen, vorderingen ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder andere vennootschappen en een maatschap. De zaak betreft de vervalsing van handtekeningen op een royementsvolmacht en de vraag of gedaagde 6, een van de gedaagden, op de hoogte was van andere investeerders in een varkensbedrijf. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen al bewijsopdrachten gegeven aan de gedaagden om tegenbewijs te leveren tegen de stellingen van eisers. In het eindvonnis van 5 april 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat eisers niet in hun bewijs zijn geslaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat gedaagde 6 de handtekeningen van eisers heeft vervalst. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen motief is voor gedaagde 6 om de handtekeningen te vervalsen en dat er geen direct bewijs is van vervalsing. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door de rechters J.A. Bik, O.R.M. van Dam en S.C.E.F. Moulen Janssen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/353575 / HA ZA 19-783
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.J.M. van Lint te Sassenheim,
tegen
1. de maatschap
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[gedaagde 5],
gevestigd te [vestigingsplaats] , [land] ,
gedaagden sub 1 t/m 5,
advocaat mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam,
en tegen

6 [gedaagde 6] ,

wonende te [woonplaats] ( [plaats] ),
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 7] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ( [plaats] ),
gedaagden sub 6 en 7,
advocaat mr. R.B. Gerretsen te Rotterdam.
Eisers zullen hierna [eisers] en gedaagden zullen [gedaagden] genoemd worden.
Waar nodig zal eiser 1 [eiser 1] , eiser 2 [eiser 2] en zullen eisers 3 en 4 respectievelijk de [eisers 3 en 4] worden genoemd.
Gedaagde 1 wordt aangeduid als [gedaagde 1] , gedaagde 5 als [gedaagde 5] , gedaagden sub 1 t/m 5 als [gedaagden 1 t/m 5] , gedaagde 6 als [gedaagde 6] en gedaagde 7 als [gedaagde 7] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het tussenvonnis van 16 juni 2021, het vonnis van 11 augustus 2021, het herstelvonnis van 18 augustus 2021 en de daarin genoemde stukken
-de antwoordakte van [eisers 3 en 4] van 25 augustus 2021
-de akte bewijs van [eisers 3 en 4] van 1 september 2021
-de antwoordakte van [gedaagden 1 t/m 5] van 29 september 2021
-het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 januari 2022 en de daarin genoemde producties;
-het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 mei 2022 en de daarin genoemde producties
-de akte inbreng producties VI van [eisers 3 en 4]
-het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 november 2022
-de conclusie na getuigenverhoor van [eisers 3 en 4]
-de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde 6] en [gedaagde 7]
-de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagden 1 t/m 5]
-de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [eisers 3 en 4]
-de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [gedaagde 6] en [gedaagde 7]
-de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [gedaagden 1 t/m 5]
-de akte uitlating productie L-79 van [gedaagde 6] en [gedaagde 7]
-de akte uitlating productie van [gedaagden 1 t/m 5]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het vonnis van 16 juni 2021 zijn [gedaagde 6] , [gedaagde 1] en [gedaagde 7] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [eisers 3 en 4] dat [gedaagde 6] de handtekeningen van de [eisers 3 en 4] op de royementsvolmacht heeft vervalst. Verder heeft de rechtbank bij dat vonnis [eisers 3 en 4] toegelaten tot het leveren van bewijs dat [gedaagde 6] ten tijde van de investeringen van [eisers 3 en 4] in 2007/2008 wist dat er meerdere investeerders waren in [locatie 1] . De rechtbank zal hierna beoordelen of genoemde partijen al dan niet in het bewijs zijn geslaagd.
De tegenbewijsopdracht aan [gedaagde 6] , [gedaagde 1] en [gedaagde 7] (verder in dit verband gezamenlijk [gedaagden 1, 6 en 7] te noemen)
2.2.
De toelating tot tegenbewijs tegen het voorshandse bewijsoordeel houdt in dat [gedaagden 1, 6 en 7] het bewijs dient te ontzenuwen dat door [eisers 3 en 4] , de partij op wie de bewijslast rust, voorshands is geleverd. Er is sprake van geslaagd tegenbewijs indien er zoveel twijfel is gezaaid dat de aanvankelijke overtuiging van de rechtbank aan het wankelen wordt gebracht en de rechtbank niet (meer) vermoedt dat de stellingen van de partij op wie het bewijsrisico rust, juist zijn. Toelating tot tegenbewijs houdt dus geen verschuiving in van de bewijslast en het bewijsrisico. Dat blijft op [eisers 3 en 4] rusten. Daarvan uitgaande overweegt de rechtbank het volgende.
2.3.
De rechtbank constateert dat door [gedaagden] niet (langer) wordt bestreden dat de handtekeningen van de [eisers 3 en 4] op de royementsvolmacht zijn vervalst. De vervalsing wordt door hen tot uitgangspunt genomen, maar zij achten [gedaagden 1, 6 en 7] in het tegenbewijs geslaagd en wijzen [A] en/of [B] aan als (mogelijke) vervalsers. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de [eisers 3 en 4] als getuigen hebben verklaard dat zij de handtekeningen op de royementsvolmacht niet hebben geplaatst en dat de juistheid van die verklaringen op geen enkele manier is bestreden.
2.4.
Maar hiermee is natuurlijk nog niet gegeven dat [gedaagde 6] de handtekeningen heeft vervalst. [gedaagde 6] heeft als getuige onder ede verklaard dat dat niet het geval was. Zoals [gedaagden] terecht aanvoeren heeft deze verklaring volle bewijskracht, omdat de bewijslast niet op [gedaagde 6] rust. Er is verder geen direct doorslaggevend bewijs in de vorm van bijvoorbeeld handschriftkundig onderzoek dat [gedaagde 6] degene was die de handtekeningen van de [eisers 3 en 4] op de royementsvolmacht heeft geplaatst. Uit het handschriftkundig onderzoek dat [gedaagde 6] heeft laten verrichten, is naar voren gekomen dat de handschriftkundige bij gebreke van de originele royementsvolmacht geen uitspraak kan doen over de vraag of de handtekeningen van [eiser 3] en zijn echtgenote (en ook de handtekening van [gedaagde 6] ) al dan niet vervalst zijn. De rechtbank komt hier later nog op terug.
2.5.
[B] zou volgens [eisers 3 en 4] op 10 maart 2009 de onder r.o. 3.10 van het tussenvonnis aangehaalde brief (inderdaad geen faxbericht) aan [gedaagde 6] hebben gestuurd. Dat wordt bestreden door [gedaagden] en in ieder geval wordt nu de ontvangst door [gedaagden] van die brief bestreden, zoals dat ook voor de procedure al het geval was (zie de producties 13, 14 en 15 van [gedaagde 6] waaruit blijkt dat [gedaagde 6] en [gedaagde 1] onder meer hebben betwist dat [gedaagde 6] de handtekeningen heeft vervalst en dat de brief van 10 maart 2009 en het faxbericht van 6 april 2009 zijn ontvangen). Bij conclusie van antwoord van [gedaagde 6] en [gedaagde 7] is onder 2.6. de verzending en ontvangst van deze brief nog tot uitgangspunt genomen. De stellingen die daar zijn ingenomen luiden immers als volgt (cursivering rechtbank):
Voor de verkoop van [gedaagde 7] was noodzakelijk dat het onroerend goed vrij van hypotheken kon worden geleverd. In verband daarmee diende een daarop ten behoeve van de [eisers 3 en 4] gevestigde hypotheek te worden geroyeerd. Dat is ook gebeurd. Daartoe hebben de [eisers 3 en 4] een aan [gedaagde 6] toegestuurde royementsvolmacht getekend, die vervolgens door [gedaagde 6] is teruggestuurd aan de advocaat van [A] , [B] .
Van het voorgaande blijkt uit het affidavit van [B] (productie T-6), een brief van [B] aan [gedaagde 6] d.d. 10 maart 2009 (Productie T-9), een fax van [B] aan [gedaagde 6] van 6 april 2009 (Productie T-10) en een fax van [gedaagde 6] aan [B] van 8 april 2009, waarbij gevoegd de door de [eisers 3 en 4] getekende royementsvolmacht (Productie T-ll).
[gedaagde 1] heeft op dit punt bij conclusie van antwoord precies hetzelfde aangevoerd.
In de Affidavit van 15 mei 2019 heeft [B] het versturen van de brief van 10 maart 2009 bevestigd.
Mr. Gerretsen heeft op de comparitie van 15 december 2020 verder als meest waarschijnlijke hypothese aangegeven dat de brief van [B] is gestuurd in verband met de omzetting van [gedaagde 7] / [locatie 2] naar [locatie 1] . [gedaagde 1] heeft zich hierbij aangesloten. De verzending en ontvangst van deze brief is bij die gelegenheid niet bestreden. Wel heeft [gedaagde 6] ook toen al verklaard dat in de eigen administratie van [gedaagde 1] alleen in het postboek is ingeschreven dat op 6 of 7 april 2009 een stuk van [B] is binnengekomen. Dat postboek/journaal van inkomende post is inmiddels in het geding gebracht en daarin is niet aangetekend dat de brief van 10 maart 2009 is ontvangen. Volgens de getuige [gedaagde 6] moet daaruit worden afgeleid -de registratie zou volledig zijn- dat er in maart 2009 geen stuk van [B] is binnengekomen.
Er is dus geen bewijs dat deze brief is ontvangen. Dat was voor de procedure wel betwist, maar bij conclusie van antwoord niet. En dat laatste is opmerkelijk als [gedaagde 6] ook toen al kennis had genomen van het postboek. Anderzijds geldt dat de stellingen die bij de conclusies van antwoord en ter comparitie zijn ingenomen, waren gebaseerd op de aanname/stelling dat de [eisers 3 en 4] zelf de handtekeningen op de royementsvolmacht hebben geplaatst en de rechtbank moet, zeker ook gelet op de preprocessuele stellingen, rekening houden met de reële mogelijkheid dat dit het standpunt van [gedaagden 1, 6 en 7] heeft ingekleurd. Verder geldt dat, zoals hiervoor aangegeven, [gedaagde 6] in ieder geval al op de comparitie naar voren heeft gebracht dat alleen een stuk van [B] van 6 of 7 april 2009 in het postboek ingeschreven was. Dat is dus niet nieuw in het standpunt van [gedaagden 1, 6 en 7] Volgens de door [eisers 3 en 4] overgelegde e-mail van [B] van 3 april 2019 van 22.18 uur aan mr. Van Lint kreeg [B] geen antwoord op zijn brief van 10 maart 2009. Dat kan een aanwijzing zijn dat die brief niet is ontvangen door [gedaagde 1] .
Al met al acht de rechtbank niet met voldoende zekerheid komen vast te staan dat de brief van 10 maart 2009 is ontvangen door [gedaagde 1] / [gedaagde 6] .
2.6.
Waar het verder om gaat, is of is komen vast te staan dat [B] op 6 april 2009 per fax aan [gedaagde 1] de ongetekende royementsvolmacht (‘Discharge of Charge’) heeft toegezonden ter ondertekening door de [eisers 3 en 4] (productie 7 [eisers 3 en 4] ). Mr. Van Lint heeft -na contact met [B] over de gebeurtenissen met betrekking tot de royementsvolmacht- een concept Affidavit aan [B] toegestuurd, waarin als verklaring van [B] onder meer staat” (productie 34 [gedaagden 1, 6 en 7] ; cursivering rechtbank):
“14) Because mr. [gedaagde 6] did not respond within a few weeks(Rechtbank: op de brief van 10 maart 2009)
, I called mr. [gedaagde 6] and spoke with him personally. I explained him the situation and the urgency of the matter, and afterwards I send the discharge (acknowledgement and direction) again by facsimile on 6t April 2009 12.51 PM ( [land] time). My secretary [C] ****** made the fax, and I signed it, and my secretary send it at 12.51 PM. I do still have the faxreport. The fax was faxed to number + [faxnummer] , the faxnumber of [gedaagden] office.
15) On 8th April 2009 1 received by fax from [gedaagden] (mr. [gedaagde 6] ) a letter with [gedaagden] on the first page, and the signed Acknowledgement and Direction on the second page. This Acknowledgement and Direction seemed to be signed by mr. and mrs. [eisers 3 en 4] , and by mr. [gedaagde 6] as a witness. It mentioned that it was signed in [plaats] on 8th April 2009. The fax was send from the faxnumber [faxnummer] (which was registrated on the faxfine above, and seemed to be send by ' [gedaagde 6] ' (that was also marked in the faxline above).The first page was also signed by mr. [gedaagde 6] .
16) After receiving we checked the signatures we already had with the transaction in 2004, and I had no doubt that the [eisers 3 en 4] had signed the Acknowledgement and Direction. 17) In the end I made all the documents for the discharge, and registered the discharge of the charge/mortgage at 14th April 2009.”
In het postboek van [gedaagde 1] is met de datum 7 april 2009 geregistreerd dat een stuk van [B] is binnen gekomen. Daarin is de omschrijving gegeven “inz. [naam eisers] ” en bij opmerkingen zijn de initialen “ [initialen] ” van [gedaagde 6] opgenomen. In de concept Affidavit staat dat het kantoor van [B] de fax om 12.51 PM heeft verzonden ( [land] tijd [locatie 2] ). Gelet op het feit dat het in Nederland 6 uur later is dan in [locatie 2] is de datum van registratie van 7 april begrijpelijk, omdat de fax dan op 6 april 2009 na kantoortijd is binnengekomen. [gedaagde 6] heeft als getuige verklaard dat hij het hele dossier van [naam eisers] heeft gefileerd en dat hij ook heeft gekeken naar de faxrapporten uit die tijd en dat hij geen inkomende fax van 6 april 2009 van [B] heeft aangetroffen in het dossier. Enige verklaring voor het ontbreken van deze inkomende fax is niet gegeven.
2.7.
Volgens [gedaagden] is niet komen vast te staan dat het stuk dat bij [gedaagde 1] is binnengekomen de blanco/ongetekende royementsvolmacht is. Zij voert bij conclusies na enquête in dit verband onder meer het volgende aan (cursivering rechtbank):
18. Volgens [eisers 3 en 4] is de door hen als productie L-8 overlegde royementsvolmacht (VII) door [gedaagde 6] verstuurd. Dit zou dan volgens hen het als productie L-6 overgelegde stuk (I) zijn, nadat dit was opgemaakt en ondertekend. Als dat zo zou zijn, zou de retourfax een kopregel van het faxapparaat van [B] hebben moeten bevatten, zoals de e-mail met betrekking tot de heer en mevrouw [D] , bijlage bij de verklaring van [B] van 18 november 2021 (productie R-24)(III).
19. Faxen bevatten immers een kopregel van de afzender. Zo ook de faxen van [B] . Zie bijvoorbeeld ook de fax van [B] aan [E] van 11 februari 2014 (VIII), onderdeel van bijlage 5 bij de verklaring van [F] (productie L-38). Die ontbreekt in het onderhavige geval. Dat duidt erop dat het hier niet gaat om retourzending van een door [gedaagde 6] van handtekeningen voorziene royementsvolmacht.
20. Opmerkelijk is verder dat de door [naam eisers] overgelegde retourfax door [B] in 2018 aan [gedaagde 6] is toegestuurd zonder dat deze een kopregel van de afzender bevatte (VI). Dit is het exemplaar dat door [gedaagde 6] is overgelegd als productie 11. Hoe kan dat? Een verklaring voor dit mysterie ontbreekt. Is de kopregel later aangebracht?
2.8.
Daartegen heeft [eisers 3 en 4] bij antwoordconclusie het volgende ingebracht (cursivering rechtbank)
:
98…….Dat een kopregel bij het faxapparaat van [B] ontbreekt is niet zo vreemd als zijdens [gedaagde 6] wordt geprobeerd te brengen. Het gaat waarschijnlijk om een oud faxapparaat van [B] . Mogelijk was er bij dit faxapparaat van [B] geen faxregel ingesteld (want een faxregel moet je als eigenaar van een faxmachine zelf instellen, en als je dat niet doet, dan komt er ook geen faxregel zichtbaar. Dat een faxregel wel staat vermeld in een faxregel aangaande [D] (Productie 24 [gedaagden] , en III - [gedaagde 6] ) in de maanden juli 2009 en augustus 2009 kan meerdere redenen hebben, namelijk dat het kantoor [B] alsnog een faxregel in hun bestaande faxapparaat heeft ingesteld. Of dat men de oude faxmachine heeft vervangen voor een andere, en toen een faxregel heeft ingesteld. Datzelfde geldt voor de verwijzing van [gedaagde 6] naar correspondentie uit februari 2014.
2.9.
De rechtbank acht het aannemelijk dat op een professioneel kantoor als dat van [B] een faxregel werd ingesteld, omdat dat zo nodig mede tot bewijs van (de verzending van) een faxbericht kan bijdragen. Daarmee is ook in overeenstemming dat in juli/augustus 2009 aangaande [D] een faxregel was ingesteld. [eisers 3 en 4] geeft een mogelijke oorzaak van het niet aanwezig zijn van een faxregel, maar of dat dit zich feitelijk heeft voorgedaan, is volstrekt onduidelijk. Mr. Van Lint heeft daarover bij mail van 6 januari 2023 (productie 79 [eisers 3 en 4] ) een vraag gesteld aan [B] die als volgt luidt (cursivering rechtbank):

#3
In April 2009 it seems that you had a fax machine that did not print a line of "date and time"
and "sender" or any other details of your office automatically on top. Because there are no lines on the document when you received the document back from the office [gedaagden] (see document VIII).
There is a difference with document IX, regarding a document of almost five years later, February 11, 2014.
Above this document which was sent by fax, there is a fax line on top of your office. Maybe the explanation for this is that your office might have changed/renewed your fax machine, and was using a new one, which gave a fax line above. Is that an explanation for the difference of the documents sent by fax in 2009 (without a fax line) and this other document in 2014 (with a fax line)?
[B] heeft dit als volgt beantwoord (cursivering rechtbank):

#3
The copy of the fax sent to you did have the date on it, but I am re-sending the same which indicates April 8, 2009 at 20:03. With respect to document #9, 1 think we have explained this problem i.e. the date and time are on all the documents.”
In zijn antwoord heeft [B] op dit punt dus geen helderheid verschaft.
2.10.
[gedaagden] heeft verder het volgende aangevoerd:
Van Lint heeft aan [B] op 24 april 2019 zijn concept voor de affidavit toegestuurd, productie T-34. Deze is door [B] aangepast en de aangepaste tekst heeft hij op 8 mei 2019 toegestuurd aan Van Lint, productie T-35. Die aangepaste tekst voldeed kennelijk niet. Op 9 mei 2019 stelde Van Lint daarover vragen, productie R-25 (IV). Hij schrijft onder meer: "You are not mentioning the facsimile that your office sent to Mr. [gedaagde 6] on 6 April 2009. You did not mention in detail that you received it back on 8 April 2009, with mentioning the fax number. Is there reason for this?" Op deze vraag is geen antwoord gekomen. De omstandigheid dat [B] de fax van 6 april 2019 niet heeft willen vermelden hoewel het concept van Van Lint daar nu juist uitdrukkelijk wel in voorzag, doet op zichzelf al vermoeden dat de desbetreffende faxen niet de inhoud hadden, die nu wordt voorgesteld. Waarom zou [B] anders de verwijzing naar die fax hebben weggelaten?
[eisers 3 en 4] heeft hiertegen aangevoerd dat met de registratie in het postboek is komen vast te staan dat [B] op 6 april 2009 een fax heeft gestuurd aan [gedaagde 1] .
2.11.
De rechtbank constateert met [gedaagden] dat de concept Affidavit die mr. Van Lint aan [B] toestuurde heel specifiek is over de gang van zaken met betrekking tot de faxen van 6 en 8 april 2009 en dat [B] dat niet heeft overgenomen in zijn uiteindelijke verklaring. Daarin staat alleen het volgende:

Subsequent to March 10, 2009 my office advised Mr. [gedaagde 6] of [gedaagden 1 t/m 5] that we would be forwarding the discharge to him. They were forwarded and we received the executed discharges prior to the closing. We received the said discharges by fax number [faxnummer] from Mr. [gedaagde 6] office on April 8th and the same was witnessed by Mr. [gedaagde 6] . I heard nothing further regarding this matter until I received an email from Mr. [naam eisers] on December 31,2014”
Onduidelijk is gebleven waarom [B] hierover niet specifieker was, ondanks dat mr. Van Lint wees op wat er in het concept stond op dat punt.
2.12.
Omdat [gedaagden] het stuk dat op 6 april 2009 bij [gedaagde 1] is binnengekomen niet heeft geproduceerd in deze procedure -de rechtbank gaat ervan uit dat het stuk dat als productie 10 door [gedaagden] in het geding is gebracht, is verkregen van [eisers 3 en 4] - kan de rechtbank niet zelfstandig controleren of dat de blanco volmacht was waarnaar [eisers 3 en 4] verwijst. Met [eisers 3 en 4] vindt de rechtbank het merkwaardig dat uitgerekend dit stuk niet kan worden geproduceerd. Zoals overwogen, is door [gedaagden] niet aangegeven wat de reden is of kan zijn dat dit stuk niet meer beschikbaar is.
2.13.
Het volgende punt betreft de vraag of [gedaagde 6] een van de vervalste handtekeningen van de [eisers 3 en 4] voorzien exemplaar van de royementsvolmacht aan [B] heeft geretourneerd. Ter comparitie heeft [gedaagde 6] daar verklaringen over afgelegd. Enerzijds werd door hem naar voren gebracht dat er niet vaststaat dat er iets is teruggestuurd naar [B] , anderzijds heeft hij -geconfronteerd met productie 9 van [eisers 3 en 4] - verklaard dat het klopt dat het ervoor moet worden gehouden dat hij dat stuk heeft verstuurd, waarbij hij ervan uitging dat dat met goedkeuring van [eisers 3 en 4] is gebeurd. Hij heeft altijd betwist dat hij de handtekeningen van [eiser 3] en [eiser 4] heeft vervalst. Als getuige wijst [gedaagde 6] op het in het geding gebrachte journaal van de uitgaande post. Volgens zijn verklaring werd de uitgaande post volledig geregistreerd en heeft in dit geval geen registratie van uitgaande post plaatsgevonden. Dat kan er inderdaad op duiden dat [gedaagde 6] geen vervalst stuk naar [B] heeft gestuurd. De rechtbank constateert echter ook dat het in ieder geval mogelijk is dat de registratie van het postboek in dit geval niet volledig is, omdat de fax van 8 april 2009 is of zou zijn verstuurd vanaf [gedaagde 7] en dus registratie in het postboek van [gedaagde 1] dan geheel afhankelijk is van de melding van de verzending door [gedaagde 6] aan degenen die het postboek bijhouden. Zo’n melding is bij een vervalsing niet erg aannemelijk.
2.14.
De getuige [gedaagde 6] ontkent met klem dat hij de handtekeningen van [naam eisers] en [eiser 4] heeft vervalst en hij heeft volgens zijn verklaring voor het overige geen herinnering van de gang van zaken. Hij heeft daarover als volgt verklaard (cursivering rechtbank):
Ik heb in ieder geval geen herinnering aan terugzending van dit stuk. Ik weet het gewoon niet. Ik heb gezien dat op het stuk het faxnummer van [gedaagde 7] staat en dat is allesbehalve logisch, want dat gebruik ik alleen voor privé-zaken.
U houdt mij voor dat de rechtbank heeft overwogen dat ik wisselende verklaringen heb afgelegd. Ik herhaal dat ik mij de stukken en de gang van zaken van destijds niet herinner en dat ik toen ik hiermee geconfronteerd werd, heb getracht te achterhalen wat er gebeurd zou zijn.
Ik heb gekeken wat er in het dossier nog beschikbaar was en vanaf het eerste moment heb ik die royementsvolmacht niet herkend.
Er wordt mij nog gedetailleerd gevraagd naar productie 8 van [naam eisers] , het stuk dat aan [B] is gericht. Op de tweede pagina staat handgeschreven ‘ [plaats] ’ en ‘8’. Dat is niet mijn handschrift. Als u dat vergelijkt met de woorden ‘Urgent’ en ‘as requested’ op de eerste pagina dan kunt u zien dat de ‘u’ van [plaats] afwijkt van de ‘u’ van ‘Urgent’. De ‘u’ van ‘ [plaats] ’ is naar links gericht en de ‘u’ van ‘Urgent’ naar rechts. Ik heb ‘ [plaats] ’ en ‘8’ niet geschreven.
Het handschrift op het stuk van 8 april 2009 op de eerste pagina is van mij. Ik bedoel daarmee dat dit lijkt op mijn handschrift. Of ik dit destijds inderdaad heb geschreven, weet ik niet meer. Ook de manier waarop het kruisje is gezet bij ‘conform afspraak’ lijkt op de manier waarop ik dat gebruikelijk deed. Ik wil nog wel opmerken dat ik ervan uitga dat dit faxbericht aan [B] , de pagina’s 1 en 2 daarvan, bij elkaar horen, maar dat is meer een aanname omdat het als één geheel wordt gepresenteerd. Ik herhaal dat ik geen enkele herinnering heb aan wat er is of zou zijn gebeurd.
U vraagt mij nog naar het ontbreken van factureringen met betrekking tot de kwestie van royementsvolmacht. Zoals gezegd, heb ik helemaal geen herinnering aan wat er toen is gebeurd,maar als mijn werkzaamheden beperkt zouden zijn geveest tot het getuigen dat de handtekeningen van [naam eisers] van hen waren, dan was daar zo weinig tijd mee gemoeid dat ik dat dan niet apart zou hebben gefactureerd. Als hier werkelijk werk aan vast had gezeten, dan natuurlijk wel. U moet weten in dit verband dat er pas gefactureerd wordt als er minimaal een kwartier arbeid is verricht.”
2.15.
De rechtbank constateert dat het/de als productie 8 door [eisers 3 en 4] ingebrachte stuk(ken) bestaat/bestaan uit een eerste blad of voorblad, gericht aan [B] , en een op naam van [naam eisers] en [eiser 4] getekend stuk, door partijen aangeduid als royementsvolmacht. De getuige [gedaagde 6] heeft het handschrift op de eerste pagina/het eerste stuk als (gelijkend op) zijn handschrift herkend en de manier waarop het kruisje is gezet, lijkt volgens zijn verklaring op de manier waarop hij dat gebruikelijk deed. Met betrekking tot de royementsvolmacht wordt door [gedaagden] ontkend dat het document door [gedaagde 6] is opgemaakt, omdat volgens zijn getuigenverklaring plaats en datum van de royementsvolmacht niet door [gedaagde 6] zijn geschreven. Volgens [gedaagden] zijn deze stukken ook niet vanaf de fax van [gedaagde 7] aan [B] gestuurd, maar moet het om vervalsingen door [B] gaan.
2.16.
De rechtbank stelt vast dat er enerzijds veel voor te zeggen valt dat [gedaagde 6] de royementsvolmacht met daarop handtekeningen bij de namen van de [eisers 3 en 4] aan [B] heeft geretourneerd. Vaststaat immers dat er op 6 april 2009 een stuk bij [gedaagde 1] is binnengekomen van [B] en [B] heeft schriftelijk verklaard dat dit de discharge was. Het is vreemd dat het stuk dat [B] op 6 april 2009 naar [gedaagde 1] heeft gefaxt niet meer beschikbaar is bij [gedaagde 1] . Daar is geen verklaring voor gegeven. Uit het enkele ontbreken van dat stuk en dus de onzekerheid of dit nu inderdaad de door [B] bedoelde discharge was, kan niet worden opgemaakt dat de verklaring van [B] onjuist of onbetrouwbaar is. Het is verder vreemd dat er volgens [gedaagden] geen kenbaar contact met [eisers 3 en 4] / [eiser 3] heeft plaatsgevonden over een inkomende fax van 6 april 2009. Er is in ieder geval op dit punt helemaal niets gefactureerd, hetgeen kan passen in het scenario van een vervalsing door [gedaagde 6] . Verder lijkt volgens de getuigenverklaring van [gedaagde 6] het handschrift op de eerste pagina/het eerste stuk van productie 8 op dat van hem. Er kan niet zo maar worden uitgegaan van een vervalsing van dit handschrift. De getuige [gedaagde 6] betwist in feite het invullen van dit stuk niet (zozeer) -hij heeft daaraan volgens zijn getuigenverklaring geen herinnering- maar wel dat hij de handtekeningen heeft vervalst. Verder staat tussen partijen vast dat op de retourzending het faxnummer van [gedaagde 7] is vermeld. Het ontbreken van een registratie in het postboek van een op 8 april 2019 aan [B] verzonden stuk zegt niet zoveel, omdat het mogelijk is dat [gedaagde 6] de verzending van de volmacht aan het zicht van [gedaagde 1] heeft onttrokken door die verzending niet te laten registreren in het postboek. En als er wel iets zou zijn teruggestuurd op 8 april 2009 met het voorblad dat in het geding is gebracht, dan is het merkwaardig dat dit stuk zich evenmin in de administratie van [gedaagde 1] bevindt.
Hier staat echter wel het een en ander tegenover. Allereerst stelt de rechtbank vast dat er geen kenbaar motief is voor [gedaagde 6] om handtekeningen van [naam eisers] en [eiser 4] te vervalsen. Dat is voor een beroepsbeoefenaar als [gedaagde 6] een zeer ernstig misdrijf met mogelijk forse financiële gevolgen voor zijn cliënt. Weliswaar kenden [A] en [gedaagde 6] elkaar goed en gaf de vervalsing [A] kennelijk de mogelijkheid om gelden van [eiser 1] te onttrekken aan het project [gedaagde 7] , maar dat verklaart de beweerde vervalsing nog geenszins afdoende. [eisers 3 en 4] heeft aangevoerd dat zij vermoeden dat [gedaagde 6] (en/of [gedaagde 1] ) er financieel belang bij heeft/hebben gehad, maar de onderbouwing daarvan blijft in vermoedens/mogelijkheden steken. Er is geen enkel hard gegeven dat een financieel motief voor [gedaagde 6] in de periode van de handtekeningenkwestie kan ondersteunen. Verder geldt dat een dergelijke handelwijze voor [gedaagde 6] ook heel risicovol was, aangezien er geen enkel contact was met [eisers 3 en 4] over de royementsvolmacht en als dat royement dan zou uitkomen uiteraard vragen daarover zouden rijzen. Vervolgens zou dan kunnen blijken dat [gedaagde 6] daarvoor verantwoordelijk was. Verder is van belang dat er geen technisch bewijs is van vervalsing door [gedaagde 6] bij gebreke van een origineel stuk. De rechtbank merkt bovendien op dat [gedaagde 6] / [gedaagde 1] aanknopingspunten voor bewijslevering heeft verschaft door zelf een deskundigenoordeel uit te lokken en het postboek in het geding te brengen, waarin toch in ieder geval de fax van 6 april 2009 was geregistreerd. [gedaagde 6] heeft op de comparitie ook zelf openheid gegeven over de ontvangst van dit stuk. Verder is niet uitgesloten dat [gedaagde 6] , als hij op die datum een fax teruggestuurd heeft, op 8 april 2009 iets anders heeft gestuurd dan de volmacht. Het staat immers niet vast dat het voorblad van de fax van 8 april 2009 bij de volmacht hoort.
De rechtbank merkt ook in dit verband op, zoals hiervoor onder 2.5. aangegeven, dat de stellingen van [gedaagden] (en dus ook van [gedaagde 6] ) bij conclusie van antwoord kennelijk zijn ingekleurd door de veronderstelling dat de [eisers 3 en 4] de handtekeningen onder de royementsvolmacht zelf hadden geplaatst. En de daarop gebaseerde stellingen van [gedaagden] over de ontvangst van de royementsvolmacht en de terugzending daarvan hebben voor de rechtbank een belangrijke rol gespeeld bij haar beslissing in het tussenvonnis van 16 juni 2021 de stelling met betrekking tot de vervalsing van de handtekening door [gedaagde 6] voorshands bewezen te achten.
Ten slotte geldt dat de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om [B] zelf te horen over de gang van zaken. Weliswaar zijn er op dit moment geen concrete aanwijzingen voor malversaties aan de zijde van [B] , maar op onderdelen roept de verklaring van [B] -bezien in combinatie met de stukken- wel vragen op die beantwoording behoefden. Het gaat dan bijvoorbeeld om zijn aanvankelijke verklaring dat hij voorafgaand aan het verzenden van het faxbericht van 6 april 2009 persoonlijk telefonisch contact had gehad met [gedaagde 6] hierover -wat later onder meer bij mail van [B] van 9 januari 2023 (productie 79 [naam eisers] ) is genuanceerd- en het ontbreken van een faxregel van (het kantoor van) [B] , als hiervoor aangegeven. Verder is opvallend dat [B] in zijn (uiteindelijke) Affidavit niet is meegegaan in de gedetailleerde uiteenzetting van mr. Van Lint (naar aanleiding van contact tussen hen) over de precieze gang van zaken met betrekking tot de verzending van het faxbericht van 6 april 2009 en de ontvangst van het faxbericht van 8 april 2009.
Er zijn naar het oordeel van de rechtbank als het ware nog te veel vraagtekens om in weerwil van onder meer de getuigenverklaring van [gedaagde 6] met voldoende overtuigingskracht aan te nemen dat hij de handtekeningen van [naam eisers] en zijn echtgenote heeft vervalst of moet hebben vervalst. Dat betekent dat er bij de rechtbank nu zoveel twijfel bestaat over de juistheid van het aanvankelijke oordeel van de rechtbank dat niet meer kan worden aangenomen dat [eisers 3 en 4] in het op hen rustende bewijs is geslaagd.
De bewijsopdracht aan [eisers 3 en 4]
2.17.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijsopdracht aan [eisers 3 en 4] betrekking heeft op het moment van de gedane investeringen in [locatie 1] . Die investeringen zijn gedaan op 14 december 2007 en 4 juli 2008, als weergegeven in het tussenvonnis van 16 juni 2021 onder 3.8. sub 3. Waar het dus om gaat, is of [gedaagde 6]
toenwist dat er meerdere investeerders waren in het betreffende varkensbedrijf in [locatie 1] , waarbij het meer in het bijzonder gaat om de stelling van [eisers 3 en 4] dat [gedaagde 6] toen wist dat ook [F] in dat bedrijf had geïnvesteerd.
2.18.
Uit de getuigenverklaringen van [F] , de [eisers 3 en 4] en [G] met betrekking tot de plek van de varkensstal in [locatie 1] , de indeling van de stal, de daar werkzame personen en de hoeveelheid varkens is naar het oordeel van de rechtbank zonder twijfel komen vast te staan dat [eisers 3 en 4] en [F] in dezelfde stal hebben geïnvesteerd ( [F] in de vorm van een geldlening).
2.19.
De getuige [F] heeft met betrekking tot de wetenschap van [gedaagde 6] onder meer het volgende verklaard:
In de beginfase, dus toen de investeringen begonnen, heb ik zo’n vier of vijf keer gesprekken gevoerd met [A] en [gedaagde 6] samen. De gang van zaken was dan altijd dat zij er al waren als ik kwam en nog nableven als ik wegging. Zij zouden het samen regelen. Dat heb ik daar van overgehouden. Hier zat [H] ook telkens bij. De fiscale invulling naar Nederland toe werd daar ook besproken. Als ik aankaartte bij [gedaagde 6] dat ik meer bewijzen wilde van wat we daar nu hadden, dan gaf [gedaagde 6] aan dat dat nog wel zou komen. Ik voelde mij aan het lijntje gehouden. [naam] en ik spraken elkaar in ieder geval één keer per jaar persoonlijk buiten de telefonische contacten die we hadden en dan kwam [land] ook altijd aan de orde. Daarbij kwam dan ook op tafel dat ik geen harde bewijzen had. Dan zei hij in de beginjaren dat dat wel kwam.
Uit deze verklaring van [F] (zie ook zijn schriftelijke relaas over de contacten met [A] en [gedaagde 6] uit de beginperiode), bezien in samenhang met de verklaring van [gedaagde 6] dat hij de Partnership Agreement met betrekking tot [F] in 2004 heeft gekregen, maakt de rechtbank op dat [gedaagde 6] ten tijde van de investeringen van [naam eisers] moet hebben geweten dat [F] had geïnvesteerd in een varkensstal in [locatie 1] .
[eisers 3 en 4] wijst op een aantal stukken waaruit voor [gedaagde 6] duidelijk moet zijn geweest op welke stal met hoeveel dieren de betrokkenheid van [F] in [locatie 1] zag. De wezenlijke vraag is echter of [gedaagde 6] ten tijde van de door [eisers 3 en 4] gedane investeringen wist dat de investeringen van [naam eisers] ook [locatie 1] en meer in het bijzonder diezelfde stal betroffen. Daarvoor ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs. [gedaagde 6] heeft dat in zijn getuigenverklaring ontkend en de getuige [F] heeft niets verklaard waaruit kan volgen dat [gedaagde 6] dat
toenwist. De getuigenverklaringen van de [eisers 3 en 4] leveren op dit punt geen concreet bewijs op. [gedaagde 6] heeft op 21 september 2007 een fax-bericht gestuurd aan [A] (productie 22 [eisers 3 en 4] ), maar uit niets blijkt dat [gedaagde 6] toen wist dat [A] de stal in [locatie 1] waarin [F] heeft geïnvesteerd, zou aandragen. Uit de afgelegde getuigenverklaringen komt ook niet naar voren dat [gedaagde 6] ten tijde van de gedane investeringen wist waarin [eisers 3 en 4] precies had geïnvesteerd. Uit de getuigenverklaringen van de [eisers 3 en 4] komt met name niet naar voren dat zij voorafgaand of ten tijde van de gedane investeringen in [locatie 1] met [gedaagde 6] hebben besproken waarop de investeringen precies betrekking hadden. De getuige [naam eisers] verwijst in zijn verklaring naar productie 48 van [eisers 3 en 4] , onder meer een factuur van 9 januari 2018 waaruit blijkt dat er wel enig overleg is geweest over de herinvestering. Maar wat dat overleg precies heeft ingehouden en dat daaruit voor [gedaagde 6] kenbaar was of moest zijn dat het om dezelfde stal ging als bij [F] blijkt hier niet uit.
[eisers 3 en 4] wijst nog op productie 36 bij dagvaarding, de correspondentie met RBC, waarvan de authenticiteit door [gedaagde 6] en [gedaagden] wordt betwist. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat [gedaagde 6] in 2005 wist van een “Birdtale Sow Barn”/“2500 sow Birdtail hog operation”, maar dat zegt niet zo veel over de vraag of [gedaagde 6] wist waarin [eisers 3 en 4] precies investeerde of ging investeren. De naam [locatie 1] komt in deze correspondentie overigens ook niet voor.
[eisers 3 en 4] verwijst in de conclusie na getuigenverhoor naar diverse stukken van na de investeringen, waaruit -in onderling verband en samenhang bezien- zou moeten worden opgemaakt dat [gedaagde 6] toen wist dat het bij hun investeringen om dezelfde stal ging als waarbij [F] betrokken was. Daarmee is echter nog allerminst gegeven dat [gedaagde 6] dat ook wist of moet hebben geweten toen [eisers 3 en 4] haar investeringen deed. De rechtbank merkt hierbij op dat volgens de verklaring van de getuige [gedaagde 6] hij waarschijnlijk in 2010 de Partnership Agreement van [naam eisers] met betrekking tot de stal in [locatie 1] heeft gekregen. Volgens [eisers 3 en 4] was dat al eerder, maar zij stelt niet dat [gedaagde 6] al ten tijde van de investeringen daarover de beschikking had.
Het opmaken van jaarcijfers door [gedaagde 6] heeft geen belang, omdat dat uiteraard van na de investeringen dateert.
2.20.
Bijlage 5 bij de verklaring van [F] houdt onder meer een brief van de bank van september 2018 in, een brief dus van na de laatste investering van [eisers 3 en 4] Zie ook de getuigenverklaring van [F] op het punt van de borgstelling. [F] heeft de kwestie van de borgstelling bij [gedaagde 6] neergelegd en die zei dat hij er niets van wist. Er is geen enkel bewijs van het tegendeel, zodat -anders dan bij conclusie na enquête door [eisers 3 en 4] gesteld- deze kwestie niet kan bijdragen aan het bewijs.
2.21.
Voor zover met [eisers 3 en 4] moet worden aangenomen dat [gedaagde 6] vanaf enig moment moet hebben geweten dat het bij [F] en [eisers 3 en 4] om dezelfde stal in [locatie 1] ging, voert het naar het oordeel van de rechtbank te ver die wetenschap als het ware terug te herleiden naar het moment van de door [eisers 3 en 4] gedane investeringen dan wel uit het stilzwijgen van [gedaagde 6] op te maken dat hij ook al ten tijde van de gedane investeringen die wetenschap had of moet hebben gehad.
2.22.
De rechtbank oordeelt daarom dat [eisers 3 en 4] niet in het bewijs is geslaagd. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 6] [eisers 3 en 4] van de aanvang af heeft misleid, zoals [eisers 3 en 4] had gesteld.
2.23.
De rechtbank merkt hierbij nog op dat de verwijten die [eisers 3 en 4] bij dagvaarding met betrekking tot de kwestie [locatie 1] heeft gemaakt, betrekking hadden op de gang van zaken voorafgaand of ten tijde van de gedane investeringen. Die investeringen werden daarom teruggevorderd en ook de subsidiair gevorderde verklaring voor recht en schadevergoeding hadden als grondslag het handelen van [gedaagde 6] / [gedaagde 1] voorafgaand of ten tijde van de gedane investeringen. Daarbinnen paste ook de stelling van [eisers 3 en 4] dat zij door [gedaagde 6] / [gedaagde 1] was misleid bij het aangaan van de investeringen in [locatie 1] .
[eisers 3 en 4] stelt nu ook dat [gedaagde 6] / [gedaagde 1] haar in de periode na de gedane investeringen ten onrechte er niet van op de hoogte heeft gesteld dat [F] betrokken was bij dezelfde stal in [locatie 1] . Met betrekking tot dat verwijt is echter geen (specifieke) vordering ingesteld. Voor zover de schadestaatvordering als zodanig moet worden aangemerkt, geldt dat die vordering in zoverre evenmin toewijsbaar is. Daarvoor had [eisers 3 en 4] moeten stellen vanaf welk moment na de investeringen in [locatie 1] de betrokkenheid van [F] (in ieder geval) duidelijk moet zijn geweest voor [gedaagde 6] en dat enige mededeling aan haar van [gedaagde 6] over betrokkenheid van nog een andere investeerder (mogelijk) tot een concrete schadebeperking had kunnen leiden. Op dat laatste punt heeft [eisers 3 en 4] niets gesteld. Dat moest wel, omdat de investeringen al waren gedaan en gesteld noch gebleken is dat [eisers 3 en 4] die (mogelijk) geheel of ten dele had kunnen terugkrijgen.
Het eindoordeel
2.24.
De slotconclusie van het voorgaande en hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist is dat de aan [gedaagde 6] / [gedaagde 1] verweten feitelijke/materiële gedragingen niet zijn komen vast te staan. Dat brengt mee dat er geen grondslag is voor aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en haar maten en evenmin voor [gedaagde 6] en [gedaagde 7] , zodat de vorderingen tegen deze gedaagden moeten worden afgewezen. In het tussenvonnis is geoordeeld dat de vorderingen tegen [gedaagde 5] bij het eindvonnis worden afgewezen. Alle vorderingen worden dus afgewezen. [eisers 3 en 4] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
2.25.
De proceskosten aan de zijde van de gedaagden sub 1 tot en met 5 worden begroot op (waarbij de rechtbank met betrekking tot de advocaatkosten er rekening mee houdt dat in de laatste processtukken enkel is verwezen naar het standpunt van [gedaagde 6] en [gedaagde 7] ):
-griffierecht € 4.030,00
-advocaatkosten
€ 23.358,50(Tarief VIII, € 4.247,00 per punt; in totaal 5,5 punt)
Totaal € 27.388,50
2.26.
De proceskosten aan de zijde van de gedaagden 6 en 7 worden begroot op:
-griffierecht € 4.030,00
-advocaatkosten
€ 25.482,00(Tarief VIII, € 4.247,00 per punt; in totaal 6
punten)
Totaal € 29.512,00
2.27.
De nakosten zijn toewijsbaar als onder de beslissing weergegeven.

3.De beslissing

De rechtbank,
3.1.
wijst de vorderingen tegen alle gedaagden af,
3.2.
veroordeelt [eisers 3 en 4] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van:
a. de gedaagden 1 tot en met 5 begroot op € 27.388,50
b. de gedaagden 6 en 7 begroot op € 29.512,00,
in beide gevallen vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van de algehele voldoening,
3.3.
veroordeelt [eisers 3 en 4] in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van de gedaagden sub 1 tot en met 5, begroot op: - € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eisers 3 en 4] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
3.4.
veroordeelt [eisers 3 en 4] in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van de gedaagden sub 6 en 7, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eisers 3 en 4] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
3.5.
verklaart al deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. O.R.M. van Dam en mr. S.C.E.F. Moulen Janssen en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023.